| |
| |
| |
I
Door de dichte wouden van Myzië, waar de zware eikenstammen als een drang van donkere reuzen naderden de blauwe, in de zon breidende zee, dreunde zijn moede, zoekende stap en vertrapte zijn voet de heesters. En de wilde dieren vluchtten en de vogelen fladderden hooger en zijn roep vulde heel het woud met de davering van zijn wanhopige buldering:
- Hylas!
In de verte, waar de rotsen somberden, spotte Echo. Hij hoorde haar spotten, herhalende den lieven naam, klank van muziek, maar klank, die om zijn wanhoop verwerd tot een snerping van smart langs de stammen:
- Helaas! Helaas! O, Hylas!!
Hij was gezonken op door den bliksem getroffen eikenstam en het scheen, hijzelve was een boom, geveld door de bliksemende flitsen des Noodlots. En waar de schuimwitte bron ontwelde uit de rotsen en zich, breede beek, weg baande langs de bleekere berkenboomen, om zich te verliezen in de warreling des wouds, loech als een lachen en parelde, vogele-hel... dadelijk onderdrukt...
Hij hief het sombere hoofd. Hij had vernomen. Het waren de zich verschuilende nymfen der bron...
- Hylas! riep hij nog eenmaal. Ben je, waar ik het lachen hoor? Waar de nymfen het water doen wellen? Zoo kom éindelijk, want ik zoek al den dag en de nacht! Kom te voorschijn! Vrees niet mijn gramschap maar wil niet langer weg schuilen! Weêr zinkt de nacht zwart door het woud, weêr duistert de nacht dof over de
| |
| |
zee! Er schijnt geen maan door de donkere wolken, en zoo je nog langer toeft, zal je verdwalen en ik zal je verliezen!
Echo spotte, met het laatste woord, dat zij terug hem kaatste en toen... toen was het huiverstil in het woud en huiverstil in zijn eigen hart.
Hij had begrepen, in zijn nauwe hersenen. Hylas, zijn vreugde, was hem ontroofd door de lachende waternymfen. Hylas was hem ontroofd. Het kind was niet eigenwillig gevlucht. De knaap was geroofd, door de verliefde waternymfen. Nu brieschte zijn booze adem, nu balden zijn beide vuisten, nu ziedde zijn machtlooze woede. De waternymfen, de vochtige verraderessen, de natharige snoode naïaden met den groenen spot harer visscheoogen..., de altijd druipende, bleeke lachebekken, die hij versmaad had als zij geil giechelden tusschen de gele iris... zij hadden hem zijn knaap ontroofd, toen hij badend waadde door hare wateren. Herakles werd het zich nu bewust. Hij wist nu de waarheid. Hij raadde niet meer, hij wist. Hij behoefde niet meer te zoeken; Hylas zoû hij niet vinden. Wat baatte hem zijn kracht tegen over die slappe, slangige wezens: verworgen kon hij ze niet, ze zouden weg slingeren en slippen uit zijn vuisten; hij kon ze kneden en wringen tot schuim en ze zouden uit zijn greep wèg spuiten, natte spoken, die zij waren en in hare bronnen dadelijk weêr zich herscheppen en lachende schudden de slijmerig groene haren...
Hij zat op een tronk in de donkere nacht. Nu weenden zijn groote, door de duisternis starende oogen. Hij zat gebogen; zijne ellebogen steunden over zijn knieën, zijne voeten waren wijd geplant, zijne handen hingen leêg en krachteloos. Zijn groote tranen drupten op de gevallen bladeren als regen en in de nacht waren zij nu het eenige geluid. Zij tikkelden als regendroppelen...
In zijn huiverstille hart was het somber, somber als in het woud, huiverstil. Nu had hij alles verloren en gevoelde hij zich de door het Noodlot vervloekte... Wat gaf het hem of hij de zoon was van Zeus! Wat gaf het hem of Athena hem beschermde en hem zelfs, als zuigeling, listig ter borste van Hera gelegd had, éene seconde,
| |
| |
zoo dat de drup harer godinnemelk hem de kracht van een god had gegeven. Wat gaf hem zijn kracht tegen Hera's haat! Hij was de verdrukte bastaard zijner bedrogene moeder Alkmene, tot wie Zeus slim was geleid geworden door Hermes. De god der goden, in de gedaante van Alkmene's gemaal, den goeden Amfitrion, had zijn, Herakles', leven verwekt. Hij was de zoon van Zeus! Maar wat baatte het hem, den bastaard, wien na de somberheden de blinde driften den geest verduisterden, tot hij de moordenaar was zijner moeder geworden, en haar het zwaard had door de borst gedreven!
Boete, durende boete! Lijden, durend leed... zoo zoû zijn leven zijn, tot het einde. De vreugd zoû hij niet kennen, noch de liefde, noch welk geluk ook. Zware vracht zelfs voor zijn kracht, zouden zijn breede schouders de dagen torsen...
Nu was het de nacht van smart, van duister en van tranen, die drupten zoo zwaar, dat hijzelve het ruischen meende van regen te hooren... Maar het regende niet en... scheen toch de late maan door tusschen de donkere tronken... Wat was anders die bleeke schijn vóor zijn voet?
Herakles had het smartzware hoofd op gelicht en zag uit, naar den bleeken schijn... Het was of de schijn gleed langs de reuzige eikenstammen, zilverde langs het schuim van de beek en als dauw verglinsterde langs de heesters en de, over den grond gevallene, bladeren... En nu zag Herakles, dat het de maan niet was, want dat de glans nader en nader kwam en vorm aan nam van onsterfelijkheid... Voor hem stond Athena. Haar schitter-blauwe oogen blonken op Herakles neêr en haar pantser schubbeglansde in haar eigen Olympische straling. De aigis-mantel schulpte als een maanlicht-omzoomde wolk langs haren maagdeschouder en op de plooien van heur peplos, aan gelicht door haar eigen gloor, rees de godin uit als op een gegleufde zilveren zuil. Zilver ook straalde heur schild, zilver flitste heur helm, zilver schichtte heur speer, en uit de Meduza-kop in den aigis gloeiden de onsterfelijke oogen der Gorgo met twee felle sterren. De heilige eigenschijn der Jonkvrouw baadde over Herakles' breede voeten.
| |
| |
Hij bleef zitten, somber en droef. Zijn machtige handen hingen spierzwaar, maar zonder kracht, de aderen gezwollen, de vierkante vingertoppen doelloos wijd uit elkaâr. En zijne smart en zijne troosteloosheid waren zóo groot in zijn somber lijdende hart, dat zelfs de glans der godin over zijne voeten hem niet veranderen zijne mismoedige houding deed, of het ontzag niet was in hem gewekt...
- Herakles... zei de godin zijn naam.
Hare stem was die van een jongeling, diep en vol en er sidderde iets van dien klank in het loover der eiken. Maar Herakles, slechts het sombere hoofd hooger geheven, sprak dof, gezeten blijvende:
- Zij hebben hem mij gestolen... Het zijn de waternymfen, de vochtige, groenharige lachebekken... Ik heb ze versmaad, als ze gluurden tusschen de gele iris, en zij hebben zich gewroken: zij hebben hem mij gestolen. Hij was mijn eenige vreugde. Hij was goudlokkig als zonneglans, en zoo tenger en slank als een berkestam. Ik leerde hem de boogkoorde spannen en den werpspies drillen en als hij moê was, sliep hij op mijn borst. Het was mijn geluk naar hem neêr te zien als hij sliep. Hij glimlachte altijd, zonder te lachen. Er was altijd een blijdschap om hem. Als ik hem aan zag in zijn blijde oogen, smolt ik van zaligheid. Als ik verdrietig was, streelde zijne fijne hand mij en troostte hij mij met een woord. Hij was als een lammetje aan mijne zij. Hij was als een klein broêrtje, dat ik heel lief zoû hebben gehad. Wij waren altijd samen. Toen Iazon mij aan zocht mede te varen en aan te zitten tusschen de vijftig roeiers der Argo, bleef hij dicht bij mij en maakte zich klein tusschen mijn knieën. Hij vermaakte de helden, de gelijkmatig riemen bewegende Argonauten, met te fluiten op zijn rieten fluitje. Hij kweelde als een vogeltje aan mijn voeten en de helden zagen hem lachende aan, wijl zij roeiden en streelden hem zijn ronde kinnetje... Toen wij ter ruste aan lagen ter kuste van Myzië, dwaalden wij beiden gelukkig, verre van de anderen, door de geurige velden en dichte wouden. Hij liep voor mij uit; als een geitje dartelde hij over de rotsen van den schuimenden beekstroom en hij riep mij toe, dat hij baden wilde, omdat het
| |
| |
water zoo koel was en klaar... Ik knikte hem toe... Plotseling was jiij verdwenen, waar hij tusschen de gele iris weg was gedoken... Ik riep hem, ik zocht hem, het water was zoo ondiep: hij kòn niet verdronken zijn, hij, die zwom als een vischje! Ik begreep niet waar hij gebleven was, ik riep weêr, ik zocht weêr, den langen, langen dag... En deze nacht... Tot ik eindelijk begreep, en de duisternis het mij bewust deed in mijn arme brein worden. Zij hadden hem mij ontstolen en verscholen in een der nauwe grotten harer bronnen, de slappe, slijmerige, snoode naïaden... Ik zoû ze kunnen tràppen en ze zouden wèg spatten onder mijn voetzool en nòg lachen en murmelen en verglippen... En nu, nu verdrinken zij hem in het bed harer onverzaadlijke lusten!!
Een groote snik doorgolfde Herakles' borst of eene aardbeving voer onder heuvelen. En zijn zware hoofd viel neêr gelijk een blok rots en zijn groote droppeltranen drupten tusschen zijne wijde teenen op den eigen afglans van de godin en glinsterden daar als dauw in maneglans.
- Herakles, herhaalde Athena en hare diepe jongelingstem doorruischte het loover; was het beschikt, dat je gaan zoû met Iazon naar de boorden van Aïa om de Goudene Vacht te veroveren?
De Held hief het hoofd omhoog.
- Waarom niet? vroeg hij, droef diep. Zij zijn vele helden te zamen, die het schip gelijkmatig roeien zullen naar de Oosterkimmen, waar de koning Aïetes hen niet kan weêrstreven. Wie kan Iazon weêrstreven als ter zijde hem strijden de Dioskuren: Kastor en Polydeukes, Telamon, Peleus, Thezeus en Meleagros? En wie kan Herakles aan het einde weêrstreven? Waarom zoû het niet beschikt zijn, dat ik vergezelde de helden? Ben ik niet held als zij? Is mijn arm niet wellicht de krachtigste? Zijn mijn vuisten soms te vergelijken? Ik was een kind toen ik de slangen aan zag sluipen, die Hera zond, en toen ik ze greep en ze lachende en vreesloos neep in hare kronkels, tot zij, spitse drietong uit muil, zielloos lagen in het stof aan mijne voeten... Heb ik den leeuw van Thespiae niet verslagen? Ben ik onwaardig?
Vóór den Held, verontwaardigd en droef gezeten in de nacht
| |
| |
op den boomtronk, stond glanzende en streng de godin. Zij strekte de eene hand uit, die rustte op haar groot schild en roerde des Helden voorhoofd aan. Hij trilde onder den druk harer glanzende vingers. Zij zeide en haar schitterblauwe oogen staarden streng en fel in de zijne:
- Het is nièt beschikt. Mede zal je nièt varen naar Aïa. Herakles, Herakles, bedenk!! Is dan dit voorhoofd zoo nauw, dat het zelfs zich niet herinnert? Is dan alle heugenis verijld? Zijn dan alleen de driften, de opwellingen, de hartstochten, de onbeteugelde menschelijkheden heerschende en elkander bekampende in dezen dollen draaikolk, in deze ziedende engte? Herakles, bedenk, bedenk! Wie doodde den zachten Linos, teedere ziel vol weêrklank van alles wat wel luidt, met woedend geheven lier? Wiè was de leerling van Linos en doodde hem met gehevene lier? Wiè sliep als gemaal bij Megara van Thebe en wie doodde haar en wie doodde hare en zijne kinderen in de onbeheerschte, woedende driften, in de dol ziedende opwellingen, in de verbijsterende blinde stormen van het enge, nauwe brein? En wiè, hoor mij, o Herakles en antwoord! - wie was de zoon van Alkmene en versloeg zijne zachte moeder??
Onder den druk van den glanzenden godinnevinger trilde de Held. Hij rees bevende omhoog, als een boom, die, wonder, zichtbaar, wies. Hij stond nu reuzig en was zoo groot, dat hij niet òp behoefde te zien naar Athena. Hij zag de godin van oog tot oog, ontzet. Hij was gebaad in haren zilveren glans. En hij beefde als een eikenstam, door storm beroerd...
- Is het leven een spelevaart naar de boorden van Aïa, om wie dochteren en zonen, meester, moeder, vermoordde in driften blind en dol? Zoo de spelevaart is beschikt door Iazons noodlotbestierderessen, is zij beschikt door die van Herakles? En Herakles, is de boete een dartele vermeiïng met een mooien koningszoon, wiens blijde oogen en fluitgekweel de herinnering betooveren en wiegen in slaap??
De Held was in een gestort tegen het schild der godin en radeloos snikte hij en bonsde zijn harde hoofd tegen het goddelijk
| |
| |
metaal, tot het blanke vonken schoot. Hij lag, zijn rug als een rotsmassa gestapeld, aan den voet van Athena. Nu blikte zij in mededoogen neêr op haar beschermeling en hare palm rustte rond op zijn kroezigen kruin.
- Herakles! fluisterde zij bijna. Rijs omhoog uit het leed! Heùg je! De tijd is daar! De boete vangt aan! De lange weg strekt zich uit! Herakles!!! Zie òp!!!
De godin richtte aan zijn baardigen kin het gelaat van den Held omhoog en wees met haar speer... Herakles zag het woud van Myzië doorschemeren van rozige dageraad. Hij zag de zee overschitterd van het rozige goud van dagebegin. En op die rozig schitterende gulden zee zag hij, verre reeds, de Argo, die der helden negen-en-veertig gelijkmatig bewogene riemen roeiden naar de kimmen van Aïa...
De Held was opgerezen. Hij bulderde luide:
- Iazon!!!
En wilde zich storten door het struweel heen, de woudhelling af, naar de stralende zee. Zijn armen sloegen reeds den zwemslag uit...
Maar de godin, streng, hield hem tegen, versperrende den weg. En zij riep, luide:
- Nièt naar het Oosten!! Naar het Wésten breidt zich de weg uit der Boete!! Daarheen!! Ga!!!
Zij wees hem, gebiedend, den weg ten Westen. Hij boog het hoofd, en uit haren nu meêlijdvollen blik sloop gehoorzaam hij heen, het hoofd gebogen, de sombere oogen rood gezwollen van smart, het sombere harte overvol gezwollen van smart... naar het Westen.
|
|