| |
XII
Buiten raasde de krijg, sloegen de vlammen hoog naar den hemel op.
- Voorwaarts! riep Sans-Joye.
En hij drong, hoog zijn zwaard, op de strijdende massa in, achter hem Fidessa, zijn vaan in de eene hand, in de andere een zwaard ook; zij streed met hem mede, zij, die eenmaal was nimf geweest, wier leven was spel en dans geweest en die nu streed voor
| |
| |
haar harnasleven en voor het zijne: haar dierbaarste. Nooit had zij hem zoo gezien, zoo forsch en zoo mannelijk, zoo dapper en zoo overwinnend: voor zijn houwen vielen de vijanden neêr als graan voor een zeis, vielen zij achterover recht stijf, stapelden zij op tot heuvels van wapenrusting, kermend en kreunend metaal, waarover hij klom, waarover zij klom achter hem, neêrdrukkend in zich haar opwellend erbarmen, omdat zij niets dacht dan hem, hem alleen in dit uiterste oogenblik. Wel voelde zij in het heetst van dien strijd, het ruwe barbaarsche, het onrecht, het ten hemel schreeuwende onrecht van wat zij daar allen deden en hij en zijzelve; maar kon zij wel anders, was niet hun leven als een nauwe doodloop en was haar eigen leven op dat oogenblik wel iets anders dan haar volgen van hem, haar trouw aan hem, haar liefde tot hem, haar gedachte alleen naar hem toe; het pad, dat zij ging; de lijn, die zij volgde; haar doel steeds voor oogen, vlak voor haar, hem, hem alleen en niets anders? Of het goed was of niet, goed voor de menschen, goed voor de nimfen, goed voor de zee en de lucht en het allerhoogste, dat zij raden kon... wat deerde het haar of het goed was? Zij volgde hem, zij streed met hem mede, zij sloeg hare houwen, zij doodde met hem en zoo het slecht was, dat zij doodde, was zij slecht met hem samen en zoû met hem zijn in de eeuwigheid, als zij geweest was in den kerker.
En als onweêrstaanbaar, onoverwinnelijk en almachtig doodde hij de vijanden der zijnen, dreef de verschrikte horden in paniek uit de poorten en vervolgde ze op de heide, die zich uitstrekte voor de Stad.
En toen in het inktwoud de laatste verdween van den weggedrongen vijand en zijn volgelingen riepen hoera, en hem op een schild wilden tillen, en dragen naar den koning toe, toen voelde hij eerst, dat uit al de geledingen van zijn overal doorstoken pantseromhulsel, uit elke voeg en uit elke malie zijn leven vloeide, wegvloeide in een niets, in een slaap, in een nevel van onoverkomelijkheid en onverbiddelijkheid van einde.
---------------------------------------
- Fidessa, nu voel ik mij sterven in waarheid!
| |
| |
Zijn mannen hadden hem gevlijd onder een berkenboom, die lange neêrlooverende takken sleepte tot in het heidekruid. Zij knielden om hem heen, sommigen weenden, sommigen baden, sommigen blikten somber. Recht lag hij en stijf en zijn oog brak, zijn stem brak, terwijl zijn gemaliede hand Fidessa's handje omklemde.
- Nu sterf ik in waarheid, Fidessa! En wat is mijn leven geweest?? Vragen en dwalen, vreugdeloos somber, strijden voor een recht, zoo betwijfelbaar! En nu, is mijn overwinning rechtvaardig?
Zij nam zijn hoofd op hare knieën.
- Vraag niet meer. Misschien wordt zoo gauw alle vragen geweten en is het alles eenvoudig, doorzichtig als water en licht...
- Fidessa, is mijn overwinning rechtvaardig?
- Ja, Sans-Joye! antwoordden hem zijn mannen. Groot is je daad geweest, en roemrijk is je dood!
- Groot mijn daad en roemrijk mijn dood... Zeg, Fidessa, is het zoo?
Zij glimlachte.
- Het was, als het zijn moest, en het was dus wel goed, Sans-Joye...
- Wat is, is dat goed?
- Zoû het dan wel slecht kunnen wezen?
Hij glimlachte ook, in haar armen. En nu stervende, vroeg hij, alleen hoorbaar voor haar:
- En, als ik sterf, is dat goed?
Zij zag hem diep in de oogen.
- Ja, fluisterde zij aan zijn oor en haar stem klonk als verheerlijkt. Sterf, sterf zacht. Het is goed, dat je sterft... En ik volg je, Sans-Joye.
Toen ving zij als op haar lippen zijn laatsten adem op, en legde zijn al koud wordend harnaslijf zacht neêr in het heidekruid. Toen richtte zij zich op en stond. En een dolk nam zij uit haar gordel, en zij glimlachte, en dacht aan den wapensmid, den goddelijken werkman, hoog op het hooge tafelgebergte.
-... Door te treffen de punt van des Eenhoorns hoorn, murmelde
| |
| |
zij, zijne woorden zich heugend en als spreuk ze herhalend, en heel langzaam en zeker zette zij haar dolkpunt op de koplans van het gedrevene fabelbeest, ornamentatie van haar schitterend boezemstuk. Eerst scheen het haar toe, dat het zilververguld ondoordringbaar was voor de kracht van haar kleine vuist, dat de dolkpunt afgleed en wegglipte langs de ronding der borst. En zij drukte vaster met al hare krachten van strijdbaar gewordene liefdevrouw, die niet wilde overleven, wat zij lief had gehad. Zij drukte vaster en vaster en de dolkpunt vond eensklaps als de weekte der plek: mystieke kwetsbaarheid van haar menschelijk metaal als sleutel, die het onbegrijplijke opensloot; sleutel van dood, sleutel misschien van Leven...
---------------------------------------
Toen was het, of nevel haar scheidde van den stadhorizon, van de heide, van de knielende mannen, van het harnaslijk van Sans-Joye, waarop zij gevallen zag haar eigen ompantsering, het inerte omhulsel, het kunstvoorwerp van den goddelijken smid, in een omhelzing zonder kracht, zonder ziel, zonder leven; de rijk gedrevene armstukken uitgestrekt in een bijna groteske machteloosheid van omarming, die niet sloot...
Was zij niet dood? Leefde zij?! Maar zij voelde zich aan, verlucht, verlost, licht van adem, of zij voor het eerst weêr na langen tijd ademen kon een pure lucht, gouden zuurstof van levensweldadigheid, die doordrong tot in de fijnste der poriën, of iedere vezel van haar lichaam ontspande, of haar bloed ontbloeide als met rozen in haar, of haar voet, naakt, niet grond drukte, maar wolk... En hij, was hij dood, of leefde hij? Maar ook hem scheidde de nevel van hun eigen stervensbed op de heide voor de poorten der stad. Ook hij zag als in droom zijn mannen opnemen de metalene lijken, dat van Fidessa en het zijne, en ze beide in droefenis dragen naar de poorten toe, in een zoo vaag vizioen, in een waasgezicht, dat ijler en ijler werd tot hij niets meer zag en bewust zich werd naakt te zijn, pantserloos, met alleen om zijn krachtige leden het alleredelste maliënhemd van onaardsche metaal, weefsel van goddelijke onsterfelijkheid, dat lucht om hem was en schitte- | |
| |
rend als een zilver, dat niet wegen zoû, als maliën, door nimfen gewerkt in elkaâr tot omhulsel van edelen herboreling...
En zij zagen elkaâr en liepen toe op elkaâr als blijde kinderen, die elkander terugzien. Hun sfeer scheen onzichtbaar voor de oogen der menschen te mengen met de menschelijke sfeer; het pad van wolken, waarover zij, sprakeloos nog van vreugde en verbazing, hand in hand traden, hief zich als een wollige lijn, arabesk als van kruivende, blanke vlam, over de heide, omhoog en leidde, dwars door al de vervaagde somberheid van het inktwoud der vertakte titanen - als een lichtlijn door schaduw - naar droombosschages, die als ontbloeiden uit het benedene zwartvan-fluweel: reusachtige palmbladeren, trillende bamboebosschen, wier bladeren waren als geknipt in het licht, die zich groepten langs een spiegelstroom van meer licht dan water, waaruit het irissenriet als bloemen en bladeren uitstak van licht: kelken van blanke vlam, bladeren als rechte degens van vuur; alles heel groot en heel glansend, en tusschen het immense lichtgewoeker dier maagdelijkheid van gebloei en gebloesem en geblader heen, slingerde zich het wolkige pad: de wolkjes, rond, kruifden onder der beide wandelaren voet, stuifelden als een heel ijl zand voor hen uit, en door geheel die doorzichtigheid van wolk en licht - pad, bosch en water van paradijs - vervaagden bij hun hooger wandelen al meer en meer, de heide, het woud en de stad tot niets.
En zwijgend steeds of zij de taal niet kenden, die zij nu moesten spreken, maar hand in hand, met langzamere pas, met de oogen vergroot in zaligheid en bewondering voor het heel edele landschap, dat zij opgingen op wolken, wandelden zij naar den horizon toe, die steeds week in licht, tot zij eensklaps op zij, in het gewoeker der palmbladeren, het eolisch geruisch der windbewogene bamboes hoorden een heel zacht gehinnik als van een vreugdevol ros: de takken bewogen, de wolkjes verstuifelden als voor een heel snellen hoefslag, en uit het lichtbosch verscheen plotseling een sneeuwblank paard, langvlokkig de zijdene pels en de manen en op zijn kop gestrekt als ivoren lans een schitterend blanke hoorn...
| |
| |
En de beide wandelaren zagen den Eenhoorn; Fidessa zag den Eenhoorn terug: het edele dier hinnikte blij; het liep op hen toe, als een vreugdevol veulen, alsof het gevonden had wat het zocht, een meesteres, die het temmen zoû; het streelde zijn kop tegen haar zijde aan, het duwde zijn hoorn speelsch in heur hand, het draafde om henbeiden in blijdschap rond, tot het eensklaps heel rustig en roepingbewust, liep als gids voor hen uit, en langs den weg hen leidde, door het lichtbosch heen, dat zoo dicht werd van glansschitterende woekering, dat zij geen wolkpad meer zagen; de Eenhoorn ging vóor hen, trappende een pad op het breedbladige lichtkruid neêr, bracht hen telkens weêr uit het dwaalparadijs, en bracht hen eindelijk alwetend op een breed pad van wolken...
En nu zagen zij, in de verte, tusschen de lichtbosschages, dwalen en wandelen als zij paren en groepen van wandelaren, hand in hand, zweven op en af de slingerende wolkjeswegen; een zingen weêrklonk, maar zij durfden niet zingen, durfden zelfs niet spreken, en zwegen steeds; daar zagen zij ommedans: muziek klonk van theorben en veêlen in deze sfeer der Harmonie.
Maar de Eenhoorn leidde hen verder en altijd hooger, tot hij bereikte een sfeer, wijd rond, als een wolkland, dat dreef vrij in den ether; ernstige mannen traden hen nu tegemoet, gehuld in een maliënhemd, dat gelijk was aan wat hij droeg, wiens naam niet meer luidde Sans-Joye, maar die zijn nieuwen naam nog niet wist; en zij spraken hem toe en heetten hem welkom, maar hun woorden waren hem vaag in zijn verheerlijking en verbazing. Zij namen hem bij de hand, zij scheidden hem zacht van Fidessa en beduidden hem, dat hij moest blijven bij hen, in hun sfeer van Eerste Rechtvaardigheid; maar dat zij verder moest gaan zich laten leiden door den welwetenden Eenhoorn, het edele, getemde, gehoornde paard, en dat haar brengen zoû naar haar eigen sfeer, edeler sfeer, lichter sfeer, dan de sfeer van hun ernst en bespiegeling; sfeer, die voorhof was tot onzegbare zaligheid... waar de trouw werd gezegend door de Trouw, en de liefde door de Liefde, in een vergeten der aardschheid, en een ontsluiten van het alleropperste.
| |
| |
En in hun verbazing en verheerlijking voelden zij eerst niet de handen der ernstige mannen hen scheiden, maar zagen zij wel zich eensklaps ver van elkaâr: hij, omringd, tusschen de edele mannen; zij gaande een pad van lichtbloemen, hooger, waar de Eenhoorn, zacht hinnikend, haar leidde, en zij volgde het beest, volgzaam aan een wil en een wensch, die de hare niet was: zij volgde het opwindende pad, omkijkend steeds, en ziende zijn blik, die haar volgde, in haar hoogeren verwijdering naar een hemelscher oord,
Tot zij eensklaps zich bewust werd,
Tot zij eensklaps zich voelde niets dan liefde tot hem en trouw tot hem en zij stil hield,
En den Eenhoorn riep en dwong tot zich toe,
Den arm sloeg om zijn sneeuwblanken vlokkige hals,
En met hem afdaalde het pad, waar de lichtbloemen ontloken,
Tot zij weêr de sfeer van de edele mannen bereikte, tot zij hem naderde, wiens naam Sans-Joye niet meer was, en eensklaps sprak het allereerste woord in haar nieuwe taal, haar ingeblazen door haar trouw en haar liefde:
- Ik ga niet verder dan hij; ik blijf, waar hij blijft; ik blijf met hem samen, want hem heb ik lief, hem was ik trouw, hem zal ik blijven trouw, met hem wil ik werken samen, aan de Allereerste Rechtvaardigheid...
---------------------------------------
Theorben en veêlen klonken omlaag: ommedans schakelde zich luchtig daarginds tusschen de lichtende glansbosschages, en onder een palm, wier bladeren waren als in licht geknipt, vlijden zij zich samen een oogenblik, zij het hoofd aan zijn borst: lieflijke rust vóór zij begonnen met de edele mannen hun reine werk,
Terwijl in wolk en bloemen neêrgehurkt, de Eenhoorn sluimerde, zijn kop aan Fidessa's voeten, zijn ivoorblanken hoorn gestreeld door haar hand.
Oxford-Brussel, '98-'99
|
|