fort, opgegeten van oudheid, maar sterk als een steenen onvergankelijkheid; de gevel, hoog en breed met twee, drie getraliede boogramen; torens als punten staken de lucht in, wallen groeven zich om den burcht en aan krakende kettingen daalde een ijzeren hangbrug neêr. Zij sleepten Fidessa over de brug, binnen den burcht, een hof over, onder gewelven van benauwdheid en toen trappen af, trappen af, trappen af...
Maar zij liet zich slepen.
- Waar brengt ge me? vroeg zij zacht.
- Naar het diepste gevang, naar het diepste gevang! Spion! Spion! bulderde de man.
Zij liet zich slepen.
- Allerliefst noodlot, murmelde zij. Allerliefst noodlot! Lief, aanbiddelijk noodlot! Hoogste van goden, ontfermende almacht, gezegend, gezegend...
Aan ketens geklonken lagen, krimpend van ziekte, op den vochtigen grond tal van gevangenen, en zij zuchtten, en riepen, en smeekten, en hieven de handen op, en rinkelden met hun ketenen in de vunzige kerkerduisternis.
- Sans-Joye, riep Fidessa eensklaps.
Zij zag hem in een hoek, geklonken aan een pilaar.
Hij herkende haar niet; hij dacht haar zich niet in harnas.
Aan zijn zelfden pilaar klonken de mannen haar vast.
- Aanbiddelijk noodlot! dacht zij.
---------------------------------------
De nacht hoopte dikke duisternis op. In de nachtschaduw van het gevang kropen als spoken de zieke gevangenen om, rammelend met harnas en ketenen, kreunend en klagend. Sans-Joye sliep op den grond, als een hond aan zijn ketting getrokken.
- Sans-Joye, fluisterde Fidessa zacht.
Hij bewoog zich, zag op en bemerkte haar even opschitterend harnas.
- Sans-Joye, herhaalde zij weêr.
- Wie zegt mijn naam? vroeg hij dof.
Zij kroop bij hem nader, de lengte van haar keten vergunde