| |
VIII
Fidessa daalde den weg af.
Achter haar rees het cyclopische gevaarte van rotsen hoog, in dik drijvende wolken; om haár zelfs dreven de wolken; aan haar voet over het bergpad dreven de wolken, langzaam. Nacht was het nog waar zij ging, maar in de verte, beneden, aan heel verwijderde kimmen, daagde de bleeke dag. Langzaam liep zij, de wolken door, zettende voet voor voet, zich wennend aan haar moeilijken voetstap, waaraan de beklemming hing van haar beenstuk. Zij liep als een, die slaapwandelt. Zij zag in haar hand een speer, lang en vlijmend, als wapen, dat de Smid haar geschonken had. Zij steunde zich met haar speer en zocht ermede het effene pad, vermeed den rotssteen, en daalde neêr.
Zeven dagen was zij in de smidse geweest...
Hoe lang zoû het nog duren eer zij Sans-Joye terugzag! O, zoo hij haar vergeten had, in den drang van het ijzeren-menschenleven! Zij, zij dacht aan hem steeds. Zij, zij glimlachte van geluk, terwijl zij haar rusting droeg. En zij daalde lager het bergpad af, met haar langzamen, gauw moeden voet. Hoe snel was zij niet naar boven gezweefd, zeven dagen geleden! En nu, nu aarzelde zij bij iederen pas, beklemd in haar liefde-rusting. Zij poogde zich te voelen, maar zij voelde zich niet, want haar verguld-zilveren gelede vingertoppen voelden slechts zilver-verguld aan, voelden slechts het gebosseleerd ornament en de gleuven der cizeleeringen.
En moeizaam schreed zij voort, steeds berg af, berg af, tot de zon uitstralende oprees en het panorama zich voor haar vizierblik opende, dalen, hemelen, stroomen, en steden zelfs. En zij voelde het onzekere van mensch in vreemd land, zooals zij nooit als nimf gevoeld had, alleén in den nacht van het inktwoud... Was haar
| |
| |
nieuw leven toen al begonnen...? Zij wist het niet: onder de zwaarte van haar helm kon zij niet denken, en zij daalde instinctmatig, zij liet zich gaan door haar eigen gewicht naar omlaag getrokken, als zonder weêrstand, liet zich loopen den kronkelenden weg af, trad over de bruggen, die over de stroomen geslagen waren, en vermeed waar de menschen woonden.
Zoo was het middag geworden, en zij voelde, dat zij niet verder kon. Bij den stroom, onder boomen, viel haar speer uit haar metalene vingertjes en zeeg zij in het gras.
Toen zij de oogen opsloeg zag zij geknield naast zich een figuur als zijzelve: een ridder gepantserd: haar helmhoofd steunde hij op zijn gepantserde knie en in de holte van zijn metalen hand hield hij water op aan haar mond, na haar vizier te hebben opgeslagen.
Hij verontschuldigde zich dit gedaan te hebben, zoo groot een vrijheid tusschen gepantserden, maar hij dacht, dat zij stervende lag in het gras en hij had haar willen helpen. Hij steunde haar en zij richtte zich op en dankte, en zij zei, dat zij nu zich weêr wel gevoelde. Hij vroeg, waar zij ging en zij noemde de sterke Forteres en hij bood haar zijn paard aan. Zij steeg op, door hem geholpen en hij leidde het paard aan den teugel en zij zat stijf en zwijgend: zij gingen door een bosch.
Al viel de avond, toen zij kwamen aan een burcht, gastvrijheid vroegen en binnengelaten waren. Maar het waren tijden van oorlog en altijd gewapend wantrouwen en na het avondmaal, alleen in haar kemenade gelaten, bleef Fidessa luisteren, angstig. Trots haar menschenmoêheid sliep zij niet in. Stijfrecht in haar harnas lag zij op het bed, uren lang, toen zij meende, op eens muziek te hooren van harpen en veêlen, en een licht scheen door een reet van het gewelf, zij wist niet hoe. Zij tuurde op de reet, die breed werd, lichter, tot langzaam uit-een het gewelf zich schoof en òpklonk de muziek, en òpstraalde in het licht van duizende luchters een zeer lange zaal van zuilen, de marmeren schachten met rozen om wonden: op rustbedden lagen mannen en vrouwen naakt in omhelzing en opgehoopt aan de bedden hun gouden en zilveren rustingen.
| |
| |
Aan het einde der zaal op een troon, half bedde, half zetel, lag een naakte vorstin in de armen van een naakten jongeling. En Fidessa herkende aan zijne oogen, aan zijn gelaat den ridder, die haar gelaafd en geholpen had! Zij herkende op den grond, bij het bedde gehoopt, zijn edele wapenrusting! Zij ontstelde als zij niet wist, dat ontstellen kon haar gepantserde, vermenschelijkte hart; snel rees zij op, greep haar speer, verraad vermoedend, wat wist zij niet. Een atmosfeer van zwoele betoovering, geur van rozen en wijn, dreef door de zaal. Zij trad binnen, de speer in haar hand en tot haar, glimlachend, trad een schoone grijsaard, rozenomkransd de zilveren lange lokken, koninklijk purper omgeslagen, en hij heette haar welkom met een sierlijk gebaar van zijn naakte hand. Zij, met open vizier, fronste den blik en antwoordde niet en bleef op haar hoede. Maar hij scheen haar onhoffelijkheid niet te achten, hij glimlachte steeds en noemde zijn naam, die eens heel grooten toovenaars en hij zeide, dat hij haar gastheer was en gelukkig haar in zijn burcht te ontvangen. Hij zeide, dat het leven genot was, liefde en rozen en wijn en muziek en hij zeide, dat genieten was naakt zijn, ontdaan van de menschelijke wapenrusting, door tooverkunst, die de zijne was, almachtige magische wetenschap, waarmeê hij wist voor eén nacht - uren lang! - van de edele leden het metaal te doen vallen om te zwelgen in ontpantserde goddelijkheid! Hij toonde Fidessa haar metgezel, reiskameraad, den jeugdigen ridder, al naakt in de armen van zijn beeldschoone dochter en hij voerde nu tot haar zijn zoon, een beeldschoonen naakten jongeling, die de armen verlangend Fidessa toestrekte en haar smeekte heur harnas te slaken.
En Fidessa, verblind, vroeg hoe zij slaken kon, al dit metaal om haar leden. Toen bood haar de grijsaard een beker met tooverdrank aan. Zij aarzelde. Zwaar woog op haar teedere nimfelijf de materie van hare metalen vermenschelijking en de beker lokte haar toe als niet gelokt had de kroon en het feeënpaleis in de smidse van den cyclopen-wapensmid. Haar adem zwoegde en haar puntige boezemschilden deinden op en neêr alsof zij barsten zouden. O, enkele uren te slaken de zware en stijve vermensche- | |
| |
lijking, nimf weêr te zijn voor de nachtelijke uren, zweven te kunnen, haar natuur van luchtigheid bot te vieren in dartelheid met dien held-mooien knaap!
Hare bevende vingers, zilvergeleed, strekten zich al naar den drank toe. Hare lippen in het open vizier verdroogden van heet verlangen naar den drank, die schuimde. De losse gebaring der naakte leden van allen rondom haar heen deed haar zwaarder zichzelve aanvoelen. Eén dronk en af van haar viel al dit smeedsel...
Maar eensklaps tusschen haar en den beker zag zij en dacht zij hem, hèm alleen, Sans-Joye, keken zijn weemoedoogen haar aan en voelde zij, dat zij liefhad voor eeuwig. En zij voelde eensklaps haar harnas zoo licht, dat het was of er bezieling uit stroomde, gloed van nieuw leven door haar teedere nimfe-aderen heen. Zij richtte zich, fier, en plotseling sloeg, met haar speer, zij den beker uit de hand van den grijsaard. De schaal kletterde neêr, vuur vloeide er uit, de oogen des grijsaards gloeiden als opvlammende kolen van woede, rook en vlam sloeg uit den grond, en Fidessa, in het helsche licht, zag, dat allen, die elkaâr naakt op de bedden omhelsden, dood waren, vaalblauwe lijken. Zij zwaaide haar speer om zich heen met een wijden cirkel van zelfbehoud en deinsde achteruit.
En zij voelde zich menschelijk en strijderes en zij voelde vooral zich liefde. Zij zwaaide haar speer, deinsde terug in haar kamer, waar in een donkeren rossigen walm geharnasten haar omsingelden, maar zij verdedigde zich, stiet met haar speerpunt open geslotene deur na geslotene deur en zocht zich, deinsende achteruit, een weg door gangen en hallen...
Bizondere kracht gaf haar speerpunt macht. Zij stiet deuren en poorten open, zij ging over de valbrug der wallen heen, steeds achteruit, zich verdedigende in den zwaai van haar speer, tot zij buiten kwam, in den donkeren nacht. Steeds omsingelden haar, steeds bedreigden haar vaag geharnaste gedaanten, als in rusting kletterende schimmen, die met éen zelfde somber gebaar de spies mikten op hare borst, daar waar zij sterfelijk zijn moest, waar ieder gepantserde sterfelijk was.
| |
| |
Maar Fidessa slaakte een juichkreet uit, want zij zag een wit paard los staan en het hinnikte als riep het haar tot zich, en zij slingerde zich op zijn rug, zwaaide haar speer en vlood voort. De rusting-kletterende schimmen, op schimpaarden ook, stormden haar na, maar bleven weldra achter. Want haar witte paard ijlde zoo snel, dat geen andere het in zoû halen. Het ijlde met haar voort en zij hield het vast aan zijn blankzijden manen. Het ijlde met haar door het donkere woud en eensklaps...
Eensklaps herkende zij zijn ruischende vaart en herkende zij den draver. Terwijl haar hart onder haar zilveren pantser bevroor, herkende zij vaart en draver, en zag zij op den kop van haar ros een hoorn recht wijzen uit! Het was de Eenhoorn, dien zij bereed, het beest harer verschrikking, het beest, dat spookte in haar droomen...
Uit het woud, over heide en vlakte, rende de razende Eenhoorn in den nacht, in den stroomenden maneschijn, met de schitterend geharnaste nimf op zijn rug; hij, blank als sneeuw de langvlokkige pels; zij, lichtglimpend haar sierlijke pantserleden en altijd recht wijzend voor beiden uit de lange lanshoorn op zijn kop. Uit den hemel zonder wolken stroomden millioenen maneschijn neêr als een zee van lichtvloed, ondulatie van zilver, waas van schijn over heide en eindlooze vlakte, die zijn draafvaart verslond in een oogenblik. Het beest harer verschrikking; het beest, dat spookte in haar droomen... Maar zonder den schrik van het inktwoud, en zonder den sneeuwblanken Eenhoorn, hadde zij in haar nimfeleven Sans-Joye nooit ontmoet! Was de Eenhoorn haar dan niet een noodlot geweest van de teederste, onmisbaarste innigheid?
Harnas droeg zij nu, door den Eenhoorn. Maar lief had zij door den Eenhoorn. En eensklaps, niet bang meer, sloeg zij om zijn slankblanken hals haar gewapende zilverarmen en fluisterde een zoet woord aan zijn oor. Hij trilde, sloeg achteruit en poogde haar van zich te werpen. Maar zij klemde hem vaster en fluisterde, zijne ooren trilden, hij snuifde nerveus, hij stak met den hoorn als dwars door de lucht...
Zij liet zich gaan, waar hij wilde, volgens de wilde gril van zijn
| |
| |
vaart. Hoe hij uren lang ging, begreep zij niet. Maar eensklaps herkende zij, als zij hèm herkend had, de weide, den maneschijn, en zag uit de maan de zilveren harp dalen. Daar dansten haar zusteren, daar lokten zij den Eenhoorn en den ridder, die hem bereed, den ridder, dien de nimfen niet wisten haar eigen zuster, Fidessa.
De hemelhooge harp weêrklonk van tot de aarde toe droppelende gamma's, en bezielde den nacht tot melodie; rondom de harp in draafcirkel reed de Eenhoorn, maar eensklaps, aan het uiterste eind van de weidekim, schoot hij recht af op de luchtharp van maanmelodie en vlood door de etherische snaren heen.
En op het oogenblik, dat hij de snaren doorvlood, tikte zij met haar zilveren vinger het bekende motief van haar zusters:
- Haha... haha... op onze heilige weide!
Zij herkenden haar! Zij zweefden haar met eén kreet achterna. Maar zij bleven weldra achter... Zij zagen nog even Fidessa's zilveren vingers wuiven... Toen verdween de Eenhoorn met haar in het woud.
En de nimfen, bang voor het raadsel, dat zij in den manenacht hadden gezien, voor het gepantserde spook, dat zij zich niet konden verklaren, slopen koud en huiverend bij elkaâr neêr, omhelsden elkander heel angstig en weenden den heelen nacht, terwijl in het dagen van den dauwenden morgen haar hemelharp verbleekte...
|
|