zij opzag, waren haar beenen gepantserd.
- Toe de oogen! beval hij.
Weêr de wind en de adem, het vuur, dood of leven, zij wist het niet. Toen zij opzag, was haar boezem gevangen in zilver vergulde rusting. Bloot was haar hoofd met stroomende haar.
- Fidessa! smeekte hij. Nog is niets te laat. Eén druk met mijn vinger en alles valt af. Heb mij lief!
- Ompantser mij! smeekte zij.
Hij vloekte, en voor zij de oogen gesloten had, voelde zij den helm over haar hoofd.
- Daar dan! bulderde hij.
En het donderde. Hij hielp haar opstaan. Zij was als een jeugdige strijderes, hare oogen waren als saffieren in het open vizier, en uit den helm stroomde heur haar.
- Heb dank! murmelde zij, en zij wilde gaan.
Langzaam bewoog zij de voeten in scherppuntigen, geleden metaalschoen. Zij voelde al hare lichtheid verdwenen, zij liep zwaar als droeg zij een zwaar gewicht.
- Je kan niet den weg, dien je gekomen bent, gaan, bromde hij somber. Nimfen zweven steile bergtafelen langs; harnas daalt ze niet af. Hier, loop den weg af, om het gebergte, daal, lager en lager, altijd lager, tot je de oorden van de gepantserde menschen naakt.
- Ja, stamelde zij.
Hij leidde haar.
- Vaarwel, Fidessa...
- Vaarwel, zeide zij als betooverd. En zij ging langzaam het pad af, dat hij toonde, voeltastende in den duisteren nacht.
- Vaarwel, Fidessa.
- Vaarwel...
Zij ging, slaapwandelend in hare nieuwe gestalte van rusting zoo zwaar, ongewoon.
Hij vloekte. Het donderde. Hij wendde zich af, wierp zich neêr op den grond, die aardbeefde, hij balde zijn vuisten, en weende. Toen nam hij de kroon en slingerde ze weg in den afgrond. Toen