| |
VI
Toen Sans-Joye en Fidessa de stad voor de tweede maal door hare opene poorten inreden, krioelde op nieuw eene gonzende menigte druk in de straten en zij wezen naar den zilveren ridder, die voór op zijn paard, een nimf, naakt, deed zitten tegen zijn borst aan. Zij wezen en gonsden en joelden en krioelden rondom hen heen; hun nieuwsgierigheid, bekoeld, sloeg over in moordlust en vijand- | |
| |
schap tegen wat ongeharnast zich toonde binnen de muren van hunne stad, en dreigende kreten slaakten zij en balden de vuisten en riepen den vloek van de goden af over wat zondig en goddeloos tartte hun heilig geloof in voortreffelijkheid van in ijzer gesmeed te gaan.
Maar hoog zich richtende in zijn zaâl reed Sans-Joye en rustig blikte Fidessa, zich bergende in heure haren, neêr op de booze menigte. Het siste rondom hen heen: een heks, een heks!; steenen vlogen de lucht door, dreigender werd het gegalm, maar de ridder reed door en bedwong met zijn blik van alom bekend dapper opperhoofd de woedende menigte.
En hoewel de Stad dreigen bleef, bereikten zij het huis.
Lang bleef voor de gesloten deuren het volk de vuist nog ballen.
Maar hoog bleven de muren van rotssteen staan, de kronkelende traliën weerden af: de burcht bleef zwijgen, trotsch, ondoordringbaar, en machtig.
De menigte trok af.
Met een vloek verwijderde de laatste zich.
En de straat werd stil en eenzaam.
De nacht zonk over de zwaar slapende stad.
Toen maakte Fidessa zich op...
Zij nam afscheid van Sans-Joye, die haar noode liet gaan, maar zij wilde, en zei, dat zij veilig was...
En terwijl hij alleen bleef, in twijfel waarheen zij ging, niet begrijpende haar raadselwoorden, haar houding van kalm overleg, en vast weten wat zij doen zoû, slipte zij stil tusschen de deuren door, voelde de richting,
En zweefde in den stikdonkeren nacht over de muren heen...
---------------------------------------
Zij toog langs een breeden heirweg, bosschen door en stroomen over, dalen in en weêr heuvelen op, een uitgebreid rijk, dat zij vlug doorliep en doorzweefde en waar de geharnaste menschen nooit kwamen en dat hun geheel onbekend was. De maan rees op en zij dacht aan de weide en zij dacht aan haar zusters, die nu wel
| |
| |
gelooven zouden, dat de Eenhoorn haar meê had gesleept, naar een verderf, geheimzinnig en eeuwig. Zij dacht, hoe zij misschien haar een pooze betreuren zouden, maar dan luchthartig, van voetjes en zinnen licht, dansen zouden en spelen zouden aan de zilveren manesnaren... Zij voelde zich treurig, dat zij ging zoo alleen, dat Sans-Joye haar niet volgde, maar zij had hem gesmeekt niet mede te gaan: vlugger ging zij alleen... En dan, en dan...: er was zooveel twijfel en weemoed diep gezonken in haar hart. Twijfel of zij kracht hebben zoû een harnas zich om te doen smeden; en weemoed om de ijzeren menschen, tot wie zij behooren ging. Twijfel om zich en weemoed om allen, om wat zij dachten de waarheid... De waarheid: zij had nooit aan waarheid gedacht; zij had geleefd haar leven van kind van de lucht, maar wel wist zij, intuïtie van edeler natuur, dat het waarheid niet was het metaal te aanbidden en te strijden tegen elkander in! En op eens voelde zij, die nooit had gevoeld, dat zij een ziel had, dat zij ziel was. Dat zij leed had gehad en liefhad en dat zij een keuze deed, in louter liefde, een keuze, vijandig aan haar natuur, een keuze, die in het stof haar natuur neêr zoû drukken, door het gewicht van een pletterende menschelijkheid... O, zij wist het, edeler wezens waarden in edeler werelden dan de luchtige nimfen in de luchtige sfeer, maar zij voelde ook met hare nieuwe ziel, dat de geharnaste menschen niet edel waren, en dat zij, de luchtigen, dichter de edele sferen naderden dan de gepantserden der Forteres...
En zij daalde uit hare zoo lieve luchtsfeer, dauwig van licht, neêr tot de barbaarsche gevangenen van hun eigen metaallijf?
Waarom had zij geleden? En waarom had zij hem zóo lief? Lief! Was liefde wat anders dan spelen tusschen bloemen of wolkjes?... En terwijl zij heel snel haren weg ging, hooger steeds het gebergte op, dat in den hemel zijn kammen verborg, zóo snel haren weg, of zij vond dien vanzelve, of zij niet kòn verdwalen als in de donkere bosschen en op de heide en het veld van de menschen... scheen zij ijle gestalten en schimmen van vleugelige schijnsels voor zich uit te zien lokken: niet zoo hoog meer, dwaal door de luchten weêr, tot de dansende zusters: de harp straalt neêr uit de maan...!
| |
| |
En zij voelde zich zwak, want haar natuur was geen ernst, want haar willen niet logische denkkracht: zij voelde zich pluimpje op blazende winden en wat zij besloten had in verwondering van leed, voor het eerst ondervonden, scheen te verbleeken bij het lokken der elven... Maar eensklaps zag zij hèm voor zich, hem, hem alleen, de ziel van hare ziel, waarom wist zij niet, maar het hare, zooals zij het zijne was; een ziel, die, verdeeld, zich had weêrgevonden, hij in haar, zij in hem. Zij zag hem zilver, geharnast, en zij zag dat wat zij alleen levend zag: zijn oogen, zijn oogen van liefde en weemoed, geheel hijzelve in zijn oogen. Door zijn oogen had zij hem liefgekregen, om zijn oogen had zij hem lief... En zij stiet uit een kreet, in den nacht, en zij zwaaide de armen, en de lokkende elven vervlogen; de maan scheen koud neêr, en in haar kille schijnsel oprezen de steile gebergten, afgrond tusschen pieken van bovenaardsche bazalt, waarom dikke wolken dreven, en altijd een gerommel van donder voer als een trilling van de lucht. Niet voor menschen beklimbaar rees het rotssteen omhoog als met steilrechte tafelen, gescheurd in peillooze groeven en duizelingwekkende heldiepte.
Maar zij zweefde op. Het was of haar zweefkracht vermeerde hoe hooger zij zweefde: nauwlijks betrad zij den steen; zij reikte steeds hooger, steeds hooger... En zij begreep, dat haar nooit Sans-Joye had kunnen volgen. Zonder vrees zweefde zij op, hooger, hooger; hooger, hooger; de donder rommelde zwaar en dreigend, en weêrkaatste tegen de bazalten bergtafelen aan, en door de dikke wolken zigzagde het weêrlicht als degens van reuzen, die vochten. Zij stiet weêr een kreet en weêr een, en steeds hooger en hooger, hooger en hooger zweefde zij nu heelemaal, zonder te gaan, een eindeloos hooge bergtafel langs, die steil in den afgrond geplant scheen. De donder daverde; zij was in den donder, het bliksemde razende rondom haar heen, maar zonder haar te treffen, of het niets was dan vonken uit ijzer...
En eensklaps, geheel gehuld in de wolk, voelde haar voet als een grond, liep zij voort in den nacht van bovenmenschelijkheid,
En hoorde een stem dreigen en lachen en daveren, dreigender,
| |
| |
daverender dan den donder en lachend zoo luid, dat de bergwanden trilden. Bliksem verlichtte den nacht en zij zag op een vlakland een grot, als een smidse, hel verlicht, zich achteruit deinen in vuurperspectief, zee van oplaaiend vuur, scharlaken vlammekolommen, waartusschen reusachtige smeden zich weerden, met spierende armen hamers zwaaiend en ze dreunende en donderrommelende latende vallen neêr op hun aanbeeld.
Fidessa bleef staan. De smeden werkten bij een bulderend lied, cyclopische reuzen, als titanen gespierd, en in zingende razernij zwaaiden zij hun zware hamers door de vuurademende lucht. Eén, reusachtiger titan dan zij allen, spoorde hen aan; met zijn donderenden lach viel hij telkens te midden van hun lied in; nu lachte hij, dan dreigde hij: het zweet gudste in dikke droppelen hem van zijn adergezwollene slapen, zijn breede mond spalkte in vloek open na vloek, zijn neusgaten snuifden; zijn cyclopenoog, groot driehoekig in de welving van zijn voorhoofd gezet, grijnsde goedmoedig en vroolijk, als wilde hij toonen, dat hij niet kwaad was.
Een zwaar lederen schootsvel had hij òm, om de lendenen, ros geschroeid door het vuur; half naakt stond hij wijdbeens op zijn breede voeten, de teenen gespreid, vloekend, zingend, aansporend, en zwaaiend zijn hamer in een vroolijken, doelloozen cirkel door de lucht. Nooit schenen de zweetende smeden hem ijverig genoeg te smeden; hij hitste ze aan, hij dreigde, hij vloekte, hij stompte hun ribben, en zij werkten maar door, eindeloos door. Wellustig ademde hij de vuurlucht in en blies en snuifde ze uit; zijn pens dampte van zweet en hij stond in zijn eigen lijfswalm, als in een halo van arbeidsgoddelijkheid.
Fidessa stond stil.
En hij, de cycloop, zag haar staan, als een witte bloem, die plotseling ware opgeschoten geheimzinnig bleek in de vuuratmosfeer van zijn werkplaats. Zij was bij die reuzen zoo klein en zoo teeder, zoo fijn en zoo wit, diafaan, transparant, dat zij niet werkelijk scheen, maar een blanke schaduw alleen, silhouet van licht, opgerezen zoo eensklaps in de welvende poort van hun grot
| |
| |
en omvloeid van haar lange vrouweharen, waarin zij stond als in gouden nis. Zij glimlachte onbevreesd. Zij glimlachte den cycloop toe. En de andere smeden ook zagen haar, lieten vallen den hamer en staarden haar aan, open mond, het cyclopenoog verbaasd opgloeiend, als een goedige vonk van verwondering.
Toen naderde zij, en nauwlijks scheen zij den grond te treden. Eene stilte was in de smidse.
Alleen het vuur laaide hoorbaar en de nog hijgende borsten der smeden blaasbalgden in hun plotselinge rust.
- Wie ben je? vroeg toen de Baas.
- Fidessa, murmelde zij lachend.
- Hoe kom je hier?
- Opgezweefd ben ik langs de tafelwanden van het hemelhooge gebergte...
- Wat kom je hier doen?
- Je hulp inroepen, o meester. Tot je edele kunst mijn toevlucht nemen. En mijn leden ompantseren laten...
Hij zag haar aan.
- Waar kom je van daan? vroeg hij verder.
- Van de zee, van de stroomen en wouden, van de bloemen en uit de lucht. Maar ik ben, door het vervloekte bosch, gegaan naar de paarsche heide en ik heb gevonden de ziel van mijn ziel, die ik nooit vond in lucht en in water. De ziel van mijn ziel leeft gepantserd in zilver, tusschen gepantserde zielen, en allen leven zij samen in een sterke forteres. Ongepantserd mag ik niet de ziel van mijn ziel beminnen, en daarom, o meester, ben ik opgezweefd hoog langs de steile tafelen van je hemelhooge gebergte, om je te vinden, en om je te smeeken: neem metaal, wat ook, en smeed om mijn leden metaal, opdat mijn naaktheid voor eeuwig verborgen zij, opdat ik leven kan met de ziel van mijn ziel in zijn levensforteres, opdat ik strijden kan met de ziel van mijn ziel tegen de vijanden van zijn leven, gepantserd als hij, of anders, maar naakt niet: dat weet ik zeker! O, meester, ompantser mij! Wat zal het u zijn? Nauwlijks arbeid die kleine leden in wat ijzer of staal te omkleeden, gij, die zoo groote werken maakt, dat uw arbeid den bliksem
| |
| |
ontrukt en den donder door de lucht doet daveren...
Zij was hem nu dicht genaderd. Zij reikte tot onder zijn harige borst en hij zag op haar neêr, zoo voorzichtig als was hij bang, dat zijn blik haar zoû breken. Hij liet zijn hamer langzaam vallen en knielde toen neêr op een knie, om haar beter te zien, en om niet zoo heel groot te zijn.
- Wat ben je klein! Wat ben je fijn en blank! zeide hij en zijn stem, die altijd gewend was te bulderen, klonk heesch in vergeefsche tempering. En wat ben je mooi, wat ben je mooi!
Zij lachte vroolijk de muziek van haar lach uit.
- Wij zijn allen zoo, klein en luchtig en blank, want wij zijn niets dan zingen en dansen en gedachteloosheid en luchtigheid. Maar anders ben ik geworden, omdat ik een pooze geweest ben tusschen de gepantserde menschen. Ik voel me geen gedachtelooze luchtigheid meer: ik voel mij alleen verlangen om rusting te dragen. O meester, omsmeed mij, omsmeed mij!
- Rusting wil je dragen? Gepantserd wil je gaan? Weet je wel wat het zijn zal?
- Het zal leven zijn met de ziel van mijn ziel!
- Omdat je lief hebt wil je gepantserd gaan?
- Omdat ik mijn ziel heb gevonden!
- Een gepantserde man?
- Hem, hem alleen...
- Zoo veel hoû je van dien gepantserden man?
- Alles, overal en eeuwig!
- Het is veel te jammer, Fidessa. Fidessa is immers je naam? Het is veel te jammer, Fidessa. Je bent o, veel te mooi als je bent. Ik ompantser je niet.
- Niet?
- Neen.
Zij begon te weenen, te weeklagen luid. De vuurgloed was getaand. De smeden hadden in rust zich gevlijd en keken naar haar op. Zij strekte de armen naar hen uit, als zocht zij hulp bij hen.
- Neen, Fidessa! ging de cycloop voort. Ik ompantser je niet.
| |
| |
Ompantseren wil je je laten uit liefde voor een, die pantser draagt? Waarom heb je niet lief wat bloot is, als jij?
Zij snikte en wrong haar armen.
- Wie heeft zilver lief of ijzer? Is metaal om lief te hebben! Heb mensch lief of god lief, maar bemin niet doode stof.
Maar zij schudde steeds snikkend haar hoofd.
- Hem, hem alleen... eeuwig!! bracht zij uit tusschen haar snikkende hikken.
Hij fronste zijn zwaar bosschige brauwen.
- Hem eeuwig! Waarom hem? Zeg, waarom hem, Fidessa? Fidessa, waarom niet mij?
En zijn mond spalkte op in een glimlach van lieftallige verleidelijkheid; hij poogde haar verlokkende aan te zien met den goedigen vonk van zijn eenig oog.
Zij verschrikte en zag hem aan. Zij lachte door hare tranen. Hij lag steeds op een knie en zij stond, lachend, weenend, voor hem. Nu schudde zij zachtjes het hoofd.
- Waarom mij niet, zeg Fidessa? Ik ben geen metaal, maar een man. Ik ben vorst van het bazaltgebergte, half-god ben ik, ik maak werken, wereldgroot. Ik smeed den bliksem, ik slinger den donder, werelden wentel ik op het Hoogste bevel en de sferen richt ik op... Wereldspiralen slinger ik uit, banen beschrijf ik en met schroeven bevestig ik starren... Sterk ben ik als niet eén. Zie mij aan. Zie zwellen mijn spieren, zie uitzetten mijn borst. Niemand heeft spieren zoo taai, niemand een borst zoo wijd. Ik werk altijd. Ik zet het heelal in elkaâr. Zonder mij is er niets: ik ben trotsch op mijn arbeid, trotsch op mijn kunst. Ik weet, het is niets dan stof wat ik doe, en stoffelijkheid, die weêr vergaan zal, maar wat ik doe is goed. Ik werk en volvoer de bevelen van 't Hoogste en tevreden ben ik, gelukkig. Fidessa, zeg, waarom mij niet? Koningin zal je zijn, vorstin van het vuur, - vuur is macht. - Waarom mij niet, Fidessa? Wil ik je toonen wat ik kan? Ga meê.
Hij rees op en strekte zijn reuzehand uit en omdat hij zoo goedig was, legde zij als een kind haar handje in zijn palm.
Hij leidde haar de smidse door langs de tanende vuren, hij
| |
| |
leidde haar door grotten, krypten, spelonken, gewelven, die al wijder en wijder zich omhoog boogden met ruwe spitsbogen van rotssteen. En eindelijk trad zij buiten en zag de lucht, - wijd element, klaar van onweêr, - boven haar een oneindigheid uitmeten naar verre verten toe, en beneden zich zag zij een afgrond van lucht, een niets, zich afgronden, uitspansel van zenith tot nadir, en in den afgrond wentelden verder en verder reusachtige cirkels, spiralen en banen als eén machinekamer van ontzaglijkheid: ellipsen, die deinden naar den horizon toe; spiralen, die zich uitkrinkelden als een veer van metaal, vurige cirkels: begin van een harmonie, onbegrijpelijk...
Zij duizelde, haalde diep adem en voelde zich zwijmen, voelde zich niets. Maar hij wendde haar snel af, steunde haar met zijn hand en vroeg haar trotsch, terug onder de welvende spitsbogen:
- Wat zegt Fidessa van 's Meesters macht?
Een goddelijke zelfbewustheid bulderde uit in zijn stem.
Zij vouwde de handen.
- Ompantser mij! smeekte zij.
Hij duwde haar af, ruwer dan hij wilde doen. Hij fronste de brauwen, hij snuifde ontevreden.
- Toon, wat vrouw is, begin van aarde en hemel, en als zij liefheeft, zal zij zeggen: ompantser me! - Neen!!
- Ompantser me...!!
Zij wist al, dat hij toegeven zoû. Hij zei niet meer: neen, hoewel hij niet: ja, zeide: hij knikte toestemmend alleen.
- Ompantser me!!! vroeg zij, weenend en lachend.
- Nu ja dan! donderde hij uit. Ja dan, hoor! Ompantseren zal ik je: een pantser zal ik je smeden! Eerst de verschillende stukken. En dan om je leden samen. Je kan altijd je nog bezinnen. Zelfs als het pantser gereed is, hoef je het nog niet om...
- Hoe lang zal het werk duren?
- Lang. Lang, hoor. Het is knutselarij en ik ben niet gewend aan dat speelgoed en afroffelen kan ik het niet. Heel lang zal het werk dus duren. En al dien tijd blijf je hier.
- Hoe lang?
| |
| |
- Jaren.
- Neen, neen...
- Maanden.
- Eén dag!
- Wel neen. Wat denk jij wel! Ben jij smid? Zeven dagen minstens.
- Zeven dagen!
- Geen dag minder.
- Nu goed dan, zeven dagen...
- Zeg, Fidessa... Waarom mij niet? Ik ben koning van het bazaltgebergte, ik ben vorst van het vuur, halfgod, ik ben zoo tevreden, ik werk: zie eens mijn spieren, zie mijn borst zich uitzetten...
Zij lachte.
- Je hebt me mijn harnas beloofd!
- Ik zal het je smeden. Maar je hoeft het niet om. Misschien, als het af is...
- Wat dan?
- Zal je niet willen het om je leedjes hebben. Misschien, eer het af is...
- Wat dan?
- Zal je houden van mij!
- Hem, overal, eeuwig!
Hij bromde.
- Nu goed dan! ‘Hem, eeuwig!’ Ompantseren zal ik je! En mijn pantser zal je verpletteren, hoe licht ik het maak. ‘Hem, eeuwig! Ompantser me!’ Is er niemand dan hem, op de wereld? Overal? Eeuwig? Besta ik niet?
Zij zuchtte.
- Zeven dagen, zuchtte zij.
- Zeven dagen. Hier, zie deze grot. Woon hier, Fidessa.
Zij trad binnen. Het was een grot met gouden wanden, als een gouden spiegelzaal.
- Zeven dagen!! zuchtte zij.
Zij zag zich in den spiegelwand.
- Zie, Fidessa! toonde hij. Zal het niet jammer zijn? En zie mij,
| |
| |
naast je. Ik ben halfgod, zie mijn spieren...
- Zeven dagen!!! kreet zij uit, half gelukkig, half radeloos.
Hij vloekte en zijn vloek dreunde de gouden grot door. Hij wendde zich af met een ruw gebaar, met een wijdbeenschen stap van halfgoddelijke woede...
En hij liet haar alleen.
Zij zonk neêr op den grond.
- Zeven dagen! murmelde zij, en sliep in.
|
|