| |
| |
| |
V
Nog was de stad ochtendstil, toen zij uitreden, Sans-Joye te paard, en voór op het zaâl Fidessa. En zij ademde ruim en lachte en zag op tot den hemel, dien de tinnen der huizen en torens der forten afsneden, als een ijl grauw doek uitgespannen boven stoere kracht der gebouwen.
Zij was blij de stad te verlaten en blij, dat hij haar wegbracht; zij was blij, toen zij de poorten naderden, toen zij de opene poorten uitreden. Daar was de heide; aan den zoom van de heide rees het bosch, wel bosch van verschrikking maar weg toch tot de weide. Hij had haar beschermd, eén nacht, omdat zij bang was geweest, bang nergens thuis te behooren: de heide was niet voor de nimfen, en het bosch was vol van de saters... Hij had haar beschermd en nu reed hij haar weg; hij reed haar het bosch in; een sombere morgen zeefde neêr tusschen de spierige takken en het dikke geblaârte der boomen: als titanen stonden de boomen vertakt in hun krijgersgebaar van spierarmen, elkander vuisten toeballend, verloren in de onduidelijkheid van het loover, en de sombere morgen was sombere schaduw, schaduw kelderkil, atmosfeer van reusachtig burchtverlies.
Zij spraken niet. Zij klemde zich aan zijn harnas vast en lachte niet meer, maar zag naar het - nauwlijks - pad, waarover padden kropen; reusachtige kikvorschen sprongen schrikachtig weg in reusachtige varens, druipend van slijmerige vocht. Op eens richtte een slang zich op de punt van haar staartelijf; gloeiende oogen en een blauw trillende, sissende tong... Het ros schrikte, stak de ooren op en steigerde, nerveuzen kop en dolle oogen... Zij reden verder. Zij spraken niet. Op hen drukte het sombere woud; op hem, man, op haar, nimf, drukte de bovenmenschelijkheid der verdoemde titanen, hun heroïsche halfgoddelijkheid, en de melancholie van hun ontzaglijke wanhoop tusschen de windstille looverenmassa's. De weg was moeilijk en dikwijls verdwaalden zij en het ros weigerde verder te gaan en verwarde de pooten in de vochtslijmerige lianen en zwartvlakkige orchideeën, half reptiel,
| |
| |
half plant; maar dan voelde Fidessa eensklaps de verlorene richting en wees:
- Daar...
En zij reden terug en vonden den weg en drongen steeds dieper het woud in, tot de fluweelen schaduw, trots het schemeren van den bleeken dag, rondom hen heen droop als met plakkaten van inkt. Langs de stammen der boomen scheen de inkt van de schaduw te vloeien en in de diepte van het pad hoopte ze zich op tot nacht, die langzaam, met huiverende ooren, het aarzelende ros inreed...
Zij spraken niet. Fidessa klemde zich aan Sans-Joye, uit instinct om zich beveiligd te voelen tegen zijn koudharde rusting aan, maar eigenlijk bang was zij niet. Zij herinnerde zich even den vorigen nacht, de vaart van den Eenhoorn: toen was zij bang geweest, nu niet meer.
Weldra zoû de weide bereikt zijn, de weide zonder geheimenis, als ze zich groen uitdeinde tot een bosschigen horizon in het alles ontdekkende zonnelicht. Daar zoû zij haar beschermer bedanken en afscheid nemen, en hij zoû terug gaan, en zij zoû langzaam den stroom afgaan, afdrijven of afdwalen, al naar haar gril, tot de zee of tot heel nieuwe oorden, verre bloemparadijzen, daarginds, daarginds... Zoo was immers haar nimfeleven, doelloos, gedachteloos, zorgeloos, dansend en zwevend en zonder de zwaarte der ijzeren menschen, en zonder liefde en zonder leed: die vreemde dingen als weêrklank van muziek, blij en treurig, trillende uit hun zwaar metaal. Het kontrast van hun harnasonbuigzaamheid en de haar geheel onbekende gevoelens deed haar stilletjes glimlachen, terwijl zij peinzend keek in den woudnacht, glimlachend, als lachte zij de menschen wat uit, met hun weêrklank van ijzer, zij, de dochter van lucht, het kind van muziek, wier vingers de manestralen weêrklank ontlokten. Zoo armoedig en zwaar, in hun plompe torens, in hun gewelfde kamers, scheen haar het menschenleven toe, zoo barbaarsch en zoo leelijk, op zware, met ijzer omkapte paarden stormen tegen elkaâr met de lans gestrekt; de dag, zoo somber in hun vestingstad; de nacht, - die zij beminde in
| |
| |
maanlicht of mist of storm of starrengeschitter, - spooksomber in de benauwdheid tusschen hun vestingmuren, ieder huis forteres, altijd op hun hoede tegen elkaâr, altijd van natuur in hun pantser verstoken...
Zij zag op naar Sans-Joye, en zij zag zijn blik, levende weemoed uit zijn helm van dood zilver, stralen.
- Is dit de weg wel? vroeg hij.
- Ja, antwoordde zij zacht. Dit is de weg. Ik herken de boomen hier, die zware met takken als armen. Dit bosch is vervloekt...
- Waarom vervloekt? vroeg hij.
- Eenmaal waren die boomen reuzen, strijders...
Hij lachte, ongeloovig. Zij was heel ernstig.
- Lach niet, zeide zij. Het is waar. Ik weet die dingen beter...
Zijn weemoedoogen lachten nog. De boomen verijlden, de woudnacht verklaarde, de zonneschijn vloot plotseling in...
- En daar is de weide, wees Fidessa met den vinger.
- De weide, herhaalde Sans-Joye.
- De maanlichtweide...
- Maar nu in de zon...
- Is al haar geheim en betoovering weg. In het maanlicht is ze de weide van de nimfen, die dansen er in de vochtige misten en van uit de maan dalen de klankfijne stralen als snaren en staan op het gras als de hemelhooge harp op.
Hij dacht, dat zij een lied zong.
- Wat is dat? vroeg hij. Een liedje?
Zij zag op, verwonderd.
- De waarheid...
Hij glimlachte weêr, in zijn overmoed van mensch, die had nagedacht.
- De waarheid... spotte hij. Wat is de waarheid, Fidessa?
- Het vervloekte bosch en de maanlichtweide en de maneharp, en de Eenhoorn...
- De Eenhoorn...?
- De Eenhoorn...
- Dien je als spook zag van nacht, in mijn donkere gang?
| |
| |
Zij rilde.
- O, dat huis, die gang... o, de booze geesten! murmelde zij.
Hij lachte zacht.
- Verbeelding...! De waarheid is, dat geen geesten bestaan, geen spoken, en dat de harp is niets dan een droom, en de Eenhoorn nachtmerrie...
- En ik? vroeg zij. Ben ik waarheid of droom of nachtmerrie?
Hij voelde haar zacht met zijn zilveren vingers.
- Wat weet ik, Fidessa. Ik zie uit mijn helm. Ik voel met vingertoppen van gecizeleerd metaal. Misschien droom ik...
Zij sloeg om hem heen hare armen.
- Voelje me? sprak ze.
- Ja! Ik voel... Maar wat is voelen door mijn wapenrusting heen.
- Zie je me? sprak ze.
- Ja, maar mogelijk is alles bedrog voor het oog.
- Hoor je me...?
- Gesuis in de ooren...
Zij schaterde het eensklaps klaterende uit.
- O, die menschen! lachte ze.
Hij lachte meê. Het paard stond stil, snuivende naar de verte.
- Hier zijn we! sprak hij.
- Ja, antwoordde zij zacht.
Het paard stond stil. Beiden zwegen.
Toen glimlachte zij.
- Dank, sprak ze. Nu weet ik mijn weg. Nu ben ik thuis. Mijn thuis is overal, de lucht, de zee, de wouden. Maar niet de kant uit, van waar we kwamen. Niet het bosch van vervloeking, niet de heide buiten de vestingstad en niet de forteres, gesloten in dikke muren... Dank voor je bescherming, Sans-Joye.
Zij nam in haar heel fijne vingers zijn omhelmde hoofd en boog het naar zich toe en gaf hem een kus op het voorhoofd. Toen, voor hij het wist, gleed zij af van het ros en stond zij, als een bloem in het gras.
- Vaarwel! sprak ze.
- Vaarwel, Fidessa...
| |
| |
Zij wuifde met de hand, maar ging nog niet. Hij bleef roerloos op zijn paard.
- Vaarwel, zeiden zij toen beiden.
En zij sloeg hare oogen neêr, zij wendde zich om en trad langzaam over de grashalmen heen. Hij wendde zijn paard en reed stapvoets weg. Na een pooze keken zij beiden om.
- Vaarwel, vaarwel! wuifden zij beiden.
En zij gingen voort, over de weide; zij zoû terug naar de zee, hij zoû terug naar de forteres van zijn leven... Maar toen zij elk den zoom van de weide bereikten en de weide tusschen hen was als éen groenzonnige wijdte, keken zij om, nog eens en beiden tegelijkertijd. En zij zagen elkander kijken en zij zagen, dat zij beiden poosden... Zij wuifden.
Maar zij gingen niet verder. Zij bleven zoo. Zij wierp zich neêr in het gras en zag uit onder haar hand. Hij steeg af van zijn paard, bond het vast aan een stam, en zag uit onder zijn hand...
Toen liep hij langzaam naar haar toe.
Heel langzaam liep hij en toen hij bij haar gekomen was, zag hij, dat zij weende. Zij lag in het gras, het hoofd in de armen en zij snikte als in groot verdriet. Hij knielde bij haar neêr.
- Fidessa...
Zij snikte.
- Waarom, zeg mij, Fidessa...
Zij zag naar hem op, hare oogen vol tranen.
- Heb je leed, Fidessa...?
Zij knikte van ja.
- En ik dacht, dat je nooit leed hadt?
Zij knikte van neen.
- Waarom dan nu?
Zij haalde haar heel fijne schoudertjes op en zij zag naar de tranen, die tusschen haar heel fijne vingers vielen als dauw op het gras.
- Ik heb ook leed, Fidessa.
Zij zag hem aan.
- Leed, dat ik je verlaten moet en teruggaan naar de Stad...
| |
| |
- Blijf hier! murmelde zij snel.
- Hier!
- Blijf hier! murmelde zij lokkend. Hier bij mij. Het leven is lief op de wei, aan den stroom, in de bosschen vol bloemen, daarginds, daarginds, aan de zee, onder de zee, in de paleizen van mijn vader.
Hij schudde zijn hoofd.
- Dat kan niet mijn doel zijn, Fidessa.
- Je doel?
- Niet mijn levensdoel...
- Doel van je leven...?
- Ik ben geharnast, tegen het leven en tegen mijn medemenschen. Strijden is mijn doel.
- Neen, neen.
- Ja.
- Neen. Je weet niet de waarheid. Ik wel...
- Wat is waarheid?
- Te genieten de schoonheid, te léven...
- Wat is leven...?!
- Blijf hier! smeekte zij.
- Ik kan niet, Fidessa.
- O, blijf hier. Het kan. De nimfen zullen je een koning vinden, een koning in je zilveren rusting.
- Te zwaar is mijn rusting om je altijd te volgen, en overal.
- Wij zullen niet ver gaan. Hier is het goed...
Hij stond op, glimlachende vol weemoed.
- Neen Fidessa. Het kan niet. Vaarwel.
Aan den boomstam hinnikte het paard hem aan den anderen weizoom toe.
- Ga je? vroeg zij bang.
- Ja, vaarwel... Fidessa.
Zij weende.
- Heb geen leed meer...
Zij snikte.
- Heb ik je het leed geleerd?
| |
| |
Zij knikte van ja...
- Vergeef me, Fidessa.
Zij knikte, dat zij vergaf. Hare handen dwaalden, zij greep zijne handen.
- Blijf, blijf... stamelde zij. Blijf!!
- Ik kan niet...
Hij was opgestaan. Zij stond op. Hij sloeg zijn arm om haar heen, en heel langzaam liepen zij de weide over en naar het hinnikend paard toe. Hij zeide zachte woorden tot haar. Maar zij bleef weenen, altijd door...
Zij bereikten den boomstam, hij bond zijn paard los.
- Vaarwel dan, Fidessa.
Hij steeg op en reed terug, het donker vervloekte woud in.
Zij zeide niets, maar zij volgde hem.
- Ga terug, Fidessa, vroeg hij zacht.
Zij knikte van neen en volgde hem. Hij stond stil.
- Waarom volg je me, kind...
- Omdat ik niet anders kan, sprak ze zacht.
- Maar hoe lang zal je me volgen...
- Altijd...
- Tot de Stad...?
- Tot in de Stad...
- Tot mijn huis?
- Tot in het huis...
- En dan...?
- Laat me blijven! smeekte ze en legde de handen gevouwen op zijn zilveren knie.
- En dan?
- Hoû me!
- Het kan niet, Fidessa!
- Waarom niet...
- Het zoû zonde zijn.
- Zonde?
- Al heb ik zonde bedreven. Nimfen, en al die naakt zijn, mogen niet met ons zijn. Naaktheid is zonde.
| |
| |
- Zonde?
- Zonde voor de ijzeren menschen. Al wie naakt is, is zondig.
- Zondig?
- Ja. Het kan niet, Fidessa.
- Wij kunnen de zonde niet trotsen?
- Neen. Ik kan niet. Ik ben een mensch, ik leef samen met andere menschen en heb met hen gemeenschap, en ik doe als hen en ik kan geen zonde plegen, die mijn levensdoel benadeelt.
- Levensdoel? Strijd?
- Ja...
Zij glimlachte weemoedig.
- Dat is niet de waarheid...
Hij haalde de schouders op. Zij bleven zwijgen en steeds lagen gevouwen haar handen op zijn zilveren kniestuk.
- Vaarwel, Fidessa.
- Geen vaarwel! smeekte zij. Laat mij je volgen en blijven in de Stad, en blijven in je huis.
- Het kan niet.
- Kan het niet? Kan het nooit?
- Nooit...
- Waarom niet?
- Naaktheid is zonde bij ons.
- Dan doe ik afstand van mijn zonde en bekeer ik mij. Tot de deugd van de menschen.
- Hoe, Fidessa?
- Is hun deugd rusting te dragen?
- Het is hun zedelijkheid en hun eer, hun voordeel en hun trots. Het is het wezen van hun menschelijkheid.
- En kan ik rusting dragen?
- Fidessa, neen. Rusting draagt al een kind. Rusting groeit meê met het kind. Rusting is goddelijk en heilig en rusting dragen de nimfen niet.
- Niet als zij zich bekeeren? Kan Fidessa geen rusting dragen?
Hij zweeg en zag haar aan.
- Ik ben geen mensch, sprak zij. Ware ik mensch, naakt ge- | |
| |
groeid, ik zoû geen rusting kunnen dragen. Maar ik ben nimf. De nimfen kunnen veel. Zij hebben groote macht, zij kunnen wondere dingen. Ik voel, dat ik rusting dragen kan. Ik vind er mij een, die mij past of ik laat er mij smeden, die voegt aan mijn leden en bekeer mij tot de deugd van de menschen en laat mij dàn blijven in de Stad, in het huis...
Hij zag haar steeds aan.
- Rusting dragen! herhaalde hij, en zijn stem was ontzet van angst, van verwondering en van liefde. Fidessa, weet je wat rusting is! Voel dit metaal!
- Ik heb het lief.
- Maar je weet niet het gewicht.
- Wat een mensch zwaar vindt, is licht als lucht voor de nimfen.
- Het kan niet, Fidessa. Vaarwel...
Hij reed weg, hij draafde weg.
Zij liep hem na. Zij zweefde hem na. Zij lachte:
- Ik zweef even gauw...
- Fidessa...!
- Neem mij meê!!
Zij wierp zich aan zijn hals en zette zich voor op het paard en zij leunde aan zijn borst haar hoofdje.
Hij sloeg om haar teedere lijf zijn zwaar geharnasten arm en prangde haar tegen zich aan. Zij gaf een kreet van geluk en van pijn. Heur haar stroomde lang, over den grond, over bloemen en blâren heen.
|
|