| |
IV
Dwars door het spiegelgevecht en de stofwolk reed Sans-Joye naar de opene poorten toe en de strijders staakten den speelkamp en omringden hem met nieuwsgierige vragen. Dicht omringden zij hem en de paarden wrongen hinnikend tegen elkaâr en schuurden de ompantserde flanken: de ridders bogen zich naar Fidessa, deze nieuwsgierig, gene wat angstig; zij vroegen Sans-Joye: hij
| |
| |
antwoordde hier en daar met een woord en reed zich een weg door hen allen.
Hij reed de stad in; een geharnaste menigte vulde de straten, en stormde toe en omringde hem en vroeg wie zij was en van waar zij kwam, en waarom zij niet was geharnast. Sans-Joye antwoordde hier en daar met een woord: toen zag hij in de menigte zijn schildknaap te paard, een vaan in de hand, waarop 's ridders naam: Sans-Joye. Hij wenkte den jongeling vooruit te gaan, hem een weg door de dichte menigte te rijden: ze gonsde somber en vroeg nieuwsgierig en Sans-Joye zeide haar naam: Fidessa. Een nimf, een heks, Fidessa, Fidessa, zoo gonsde het al door de sombere stad: de straten kronkelden tusschen hooge huizen als vestingen, met getraliede vensters; kanteelen teekenden af op de lucht een vierkant gezigzag: òp staken de spitsen en trots de zon scheen de stad een gevangenis. Fidessa leunde tegen de zilveren borst van Sans-Joye, die hard koud haar lichaam aanvoelde. Zij was niet meer bang, zij voelde zich veilig en kalm, vol belang in het vreemde, vol ontzag voor het sombere, vol verwondering om zoo veel zilver en ijzer en koper en staal, dat menschelijk was en liep en joelde dooreen en met vingers naar haar wees. Haar blik ging van den schildknaap, die zwaaide de vaan, waarop de letters, die zij niet lezen kon, naar de spitsen der kerken, kanteelen der huizen en daalde weêr neêr op de menschen. Zilver, ijzer, koper en staal, en de huizen steen. Geen boom, geen bloem, geen vlinder, niets van zachtheid: allen onkwetsbaar en alles onwrikbaar. Maar omdat zij aanvoelde de zilveren borst van Sans-Joye, was zij niet bang en zij vlijde zich dichter, tot zijn harnas zacht lauw van haar nimfelijf werd.
Nu reed de schildknaap een zijstraat in, Sans-Joye volgde hem en de menigte bleef achter, somber en mompelend. Voor een immens opduisterend huis, massief kasteel, hielden zij stil: de muren stonden op als met facetten van rotssteen, gehouwen puntvormig; voor de boogvensters kronkelden dikke ijzeren staven; torens boorden zich plomp in de lucht. Dienaren openden ijzeren poorten, de schildknaap reed binnen, en na hem Sans-Joye.
| |
| |
Nu steeg de zilveren ridder af en tilde Fidessa neêr. Hij geleidde haar aan de hand in een zaal, hoog en somber; tapijtwerk aan de muren; zilveren schenkgerei op dressoor. En hij deed in een zetel haar zitten, en zoo vreemd voelde zij zich naakt in dien stoel, dat zij zich ommantelde met hare haren en dat zij bloosde, voor het eerst.
- Hier ben je veilig, sprak hij. Veilig voor het oogenblik...
En hij schonk haar den wijn, en zij dronk er een teug van.
Hij zag haar glimlachende aan, niet wetende wat met haar straks te doen, want blijven bij hem, in de stad, kon zij niet: zij was naakt. De menschen waren nooit naakt. De menschen waren gepantserd. En de nimfen leefden met de menschen nooit; de nimfen waren naakt, en naaktheid was zonde... Wist zij dat wel? Dacht zij daaraan?
Neen, gedachteloosheid was in haar vioolblauwe oogen, zorgeloosheid was in haar dankbaren blik: zij dacht niet aan straks, niet aan morgen. Zij dacht alleen, dat zijn harnas niet koud was geweest, nadat zij een poos er had tegen geleund, en dat zijn blik zoo weemoedig haar trof uit zijn helm, die altijd gesloten bleef, en dat zijn stem zoo diep klonk uit zijn borst van metaal, als zij nooit nog muziek had gehoord, al was zij een dochter van de lucht, die leefde te midden van eolisch getril, altijd muziek om zich heen. En de kerker van zijn huis in het gevang van de Stad leek haar, het kind van de zee en het woud en de lucht, niet zoo somber als hij wel dacht, dat haar schijnen zoû. Ten minste, zij zat in den mantel van heur haar en zij vroeg zoo vrijmoedig duizende vragen als een kind, dat zij was: omtrent de menschen, hun harnas, de huizen, omtrent het tornooi en den oorlog, die dreigde aan de kimmen der andere Steden en waarin de geharnaste krijgslieden sneuvelden...
Hoe verschillend hun leven van wat zij ooit als leven gekend had: zweven en zingen en spelen en dansen op de vochtige weide, aan de maanlichtsnaren...
En zij vroeg waarom zoo somber zijn blik zag en hij glimlachte, maar zij zag zijn glimlach niet: het eenige leven, dat zij van
| |
| |
hem zag, was de weemoed van zijn oog. Waarom, waarom, vroeg ze weêr, waarom zoo weemoedig, en ze knielde bij hem en hief haar gezichtje lief vragende naar hem op en zij leunde haar maagdeborst aan zijn knie, kniestukken van zilver, en zij vergat geheel, dat zij naakt was. Hij legde zijn hand op haar hoofd, hij streelde met de buigzame geledingen van zijn zilveren handschoen heur lange haren en hij zeide, dat zij niet vatten zoû, al zoû hij haar veel vertellen, van vroegere jaren, van een vrouw in een pantser, van zijn ziel en de hare, van zijn ziel vooral: hemzelve, in de gevangenis van zijn harnas. En hij vroeg haar heel zacht, om haar niet schrikken te doen, of zij niet blijde was, en héel blijde, dat zij geen harnas droeg en zij knikte van ja en zij streelde met haar witte vingertjes zijn onbuigzame borst en zijn knieën. En toch, zeide ze, wist ze niet wat het was, maar zijn harnas was niet alleen wapenrusting: zijn harnas was geen hard zilver alleen, rijk gedreven, gecizeleerd met tafereelen van vroegeren krijg; zijn harnas was hèm ook: dat was het toch ook, zijn harnas mooi, dat haar beschermd had op de heide? Hij zeide: misschien, en dat hij niet wist en hij lachte en zeide, dat zij vroeg vragen, die de wijsten der Stad niet op konden lossen...
De dag ging voorbij, zij dacht niet aan straks, zij dacht niet aan morgen... Hij vroeg of zij moê was, en zij zeide van neen, en dat zij nooit sliep, ten minste niet slapen van moêheid. Moêheid van harnas dragen: zij sluimerde soms op de bloemen, zij droomde soms aan een beek, of op een golf sloot zij haar oogen. Maar toen meende zij, dat hij slapen wilde, en zij deed hem zich op zijn leger vlijen, in een nis van de zaal en zijzelve doofde het licht der flambouwen...
...De maan scheen naar binnen door vierkante ruiten: de zelfde stralen, die snaren werden op de nimfenweide, braken door de ijzeren traliën heen en wierpen op den grond een schemering.
Zij dacht aan hare zusteren, en een heimwee naar ruimte omving haar. Zij hief zich aan het venster op, zij zag in de straat, somber tusschen de sombere huizen, wier tinnen kartelden tegen den nacht...
| |
| |
Zij zag in de straat, eenzaam en stil...
Soms kletterde iets van metaal: uit de straatdiepte, donker, glimmerde een vonk te voorschijn - een mensch in metaal; een stap dreunde aan, zware voetstap naderde; ijzer rammelde, mannelijk en krachtig; veerkrachtig stapte de man voorbij, doorbralde de straat eén oogenblik met weêrechoënd geklakker en dreunde dan weg en verglom in de verdere diepte der straat en doofde uit in het donker...
En Fidessa, huiverend, om wat kon zij niet zeggen, zag naar Sans-Joye: hij schemerde zacht, zijn zilverend lijf in de donkere nis, zijn arm gebogen onder zijn helmhoofd en zij zag, dat zijn oogleden waren dicht: hij sliep...
Zij naderde hem, zij zag op hem neêr: hij sliep...
Zij zag om zich heen en huiverde; haar hart klopte, haar borst hijgde...
Op eens benauwde haar de nacht en de sombere kamer, benauwde haar de Stad...
Nu sliepen zij allen, de menschen, als hij sliep...
Zoo vast, zoo vast...
En de huivering van den nacht, met het spoken der maan, doorangstigde haar voor het eerst, doorangstigde haar als zij bang was geweest voor de bijna tastbare nachtmerrie van het inktwoud, doorangstigde haar geheel, omdat zij niet wist waarom, omdat alles zoo vaag was, omdat zij kamersomberheid nooit nog gevoeld had, schaduw in hoeken en onder bogen: bogen, die zich verloren in verdere gangen, gangen van ondoordringbare huizenpikdonkerte.
De maan spookte, de zelfde maan, die melodisch in harpstralen daalde op de weide: de maan spookte met haar bleekende vlak.
En de gang spookte: de donkere gang onder zich verliezende bogen... Zij staarde in de gang, de bogen langs... O, de beklemmende engte van het menschenhuis, waarin zij niet leven kon; o, de engte van het beklemmende menschenharnas, waarin zij nooit had kunnen ademen! Zij snakte naar buiten, naar lucht, naar water, naar bloemen, naar spel... Wanneer daagde de morgen?
| |
| |
Was de morgen bevrijding? Had Sans-Joye niet gezegd, dat hij morgen haar brengen zoû terug in het bosch, om samen te zoeken de weide der nimfen? Morgen, morgen, wanneer was het morgen: opdat hij haar brengen kon, weg uit dit huis, uit die stad...?! Zij drukte den adem uit de borst met haar handen, en zij staarde de gang in, de sombere gang...
Wat was het? De boschspoken zijn boos en beangstigen de nimfen, maar de spoken in de huizen der geharnaste menschen... Wat was het? In de donkere gang een vergrootende vlak, bleek als de maan, tweede maan, die scheen door een verder venster?? Neen, neen, een vlak, die leefde; een vorm, die bewoog en aankwam, groot beest, wat was het??? En eensklaps zag zij het vlammende beest, maar groot, onwaarschijnlijk, bedreigend, met reusachtigen hoorn, die aanpriemde: de Eenhoorn! En zij gilde het eensklaps:
- De Eenhoorn, de Eenhoorn...!
Sans-Joye wekte op, zijn rusting kletterde en Fidessa stortte op hem toe.
- Wat is er... Fidessa?
Zij wees naar de gang, maar er was niets te zien; en zij vertelde hem, dat zij den Eenhoorn gezien had, maar spook, dreigend reusachtig, en zoò lang zijn hoorn, als een lans, die haar wel steken kon door het hart. Hij streelde heur haar, waar zij dook aan zijn knieën en hij berustigde haar, en zeide, dat zij nu slapen moest, al sliepen de nimfen geen slaap van moêheid. Zij klemde zijn knieën, zij legde op het kniestuk haar wang, en in enkele seconden sluimerde zij, met geöpende lippen, in een lach. Hij vreesde, dat zij zich pijn zoû doen, zich wonden zoû aan de scherpe kant van zijn zilveren knieschijf, en hij verlegde haar kopje, maar hoewel er een roode streep al gesneden was in haar zachte wang, legde zij zich terug, daar waar zij was ingeslapen. En hij zag op haar neêr, met zijn glimlach, die niet was te zien, tot de dageraad klaarde en de morgenklokken der kerken zware klankmassa opdaverden in de lucht boven de daken en de menschen ontwaakten, en de eene nimf tusschen hen ontwaakte met hen, haar éene wang rood als een rijpe vrucht.
|
|