dien hij droeg als een lans op zijn kop...
Hij zag de weide, hij zag den hemel en van de weide tot den hemel rees omhoog de zilveren harp van louter manestralen, en de nimfen zongen en dansten. Hare muziek en haar dans lokten het dier en deden van wellust hem sidderen. Maar hij was schichtig en schuw en naderde niet... Hij stond aan den zoom en hinnikte... Toen luider de nimfen lachten, schrikte hij plotseling en draafde in het woud terug.
Weêr stond hij, hinnikte klagend en vol verliefd verlangen... Hij keerde weêr om, en nu, als kòn hij niet langer weêrstaan, draafde hij over de weide in halven cirkel van den eenen zoom naar den andere, en terug... De nimfen bespeurden hem, en zij wezen en zij lachten en riepen en tikten luider de snaren. Dol hinnikend rende het dier, breidend zijn draafcirkel uit, en naderde en naderde...
O, hoe blij waren de nimfen, hoe lachten zij: zij wierpen de armen op, zij spreidden de haren uit en velen vatten elkaâr bij de hand en reiden zich rond, rondom de weide, om den schuwen Eenhoorn te vangen.
Anderen bleven de snaren bespelen. De Eenhoorn stond stil, rende weêr rond in een kring, duwde zijn hoorn in het gras en wierp de zoden hoog op. Dol was hij van manemuziek, van nimfegelach, dol was hij, omdat zij hem vangen wilden, maar hij zoû zich niet laten vangen.
Overmoediger werden de nimfen, ze drongen in dichten kring om hem heen; een oogenblik stond hij trillende stil; toen rende hij als om zichzelven rond, en de nimfen, verschrikt, deinsden terug, deinsden terug en lachten...
Door de harp van manestralen heen rende de sneeuwblanke Eenhoorn, en zijn horen ontstreek aan de stralen een trillende gamma... O, hoe lachten de nimfen, hoe lachten zij het muziekschuwe dier uit...
Hij, rende weg. Zij ijlden hem achterna, zij zweefden hem windsnel vooruit en eene van haar wierp zich om zijn hals met haar blanke leliënarmen, slingerde zich met een klaterlach op zijn