rijk opdroomden in een mist van de maan.
En een wijde vlakte, als een weide, strekte zich in de manemist uit, transparant en schijnbaar eindeloos, naar een horizon toe van vochtigen dauw, of strak gespannen wazen optrokken, wazen van vocht, zilverwazen van vochtige glanzen, opdoomende en opdauwende uit het gras der nachtgedrenkte weide.
Het was alles heel stil, heel licht en heel vochtig. Leefde er niets en bewoog er niets in dezen wijden en glanzenden nachtdauw, in den glansmist onder de maan?
Was het oprijzen van nevel, was het trillen van waas, was het vaag opspoken van glans, die zich verplaatste, links, rechts, die wisselde, nu wat dichterbij en dan iets verder af? Zoo teeder en heel doorzichtig rezen dan de nevels, en het waas trilde als een spinnewebsluier; en de glans, die opspookte, ver-ommelijnde zich, onuitzegbare vorm; iets van schimmen, maar toch niet van leven, tot plotseling een gebaar van armen, opgeheven, zich verduidelijkte in den manemist, tot plotseling kopjes zich rondden met stroomende haren van zilverglans, en uit den nacht opdansten zoo bevallige ijlgestalten, dat zij niet schimmen bleken maar leven, zoo luchtig, zoo vroolijk als schimmen niet dansten: haar dans was éen lach, haar spel was éen blijdschap, een zilveren lach en een zilveren blijdschap, verrassend van teedere kinderlijkheid en gedachteloosheid en zorgeloosheid, of haar bestaan was niet meer dan dit huppelend bewegen, met zoo fijne voetjes, die nauwlijks neêrtraden, die nauwlijks neêrdrukten de grashalmpjes der weide; zoo lachende blij was het heel snelle zweven, met knikkende kopjes, met stroomende haren, met armen wijd-uit en hoog-op, klaarder en klaarder in het heldere maanlicht, de leden zoo teêr en zoo licht en zoo luchtig, zoo blank in het wazen van dauw en van maanlicht, etherische naaktheid, wier ziel was dáns alleen, omdat de nacht zoo stil was, de maan zoo heel klaar scheen en haar aller leven was niets dan blijdschap en vroolijke luchtigheid; niets dan huppelen met natbloote voetjes over de wijde weide en verzinkende weêr in den mist, in den nevel, aan den eindeloos verschemerenden horizon...