Extaze. Een boek van geluk
(1990)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd1Quaerts bewoonde op het Plein, boven een kleêrmaker, twee kamers, klein en allerbanaalst van gemeubel. Hij had veel beter kunnen wonen, maar comfort kon hem niet schelen: hij dacht daar nooit voor zijn eigen intérieur aan; bij een ander zelfs trof het hem niet. Jules had het intusschen gehinderd, dat Quaerts zoo woonde en de jongen had die kamers al lang willen verfraaien. Hij was nu bezig eenige wapens op een wapenrek te hangen, staande op een trap, een deun uit een opera tusschen de lippen. Maar Quaerts sloeg er geen acht op; onbewegelijk lag hij op de canapé, rechtuit, in zijn flanellen hemd, ongeschoren, en zijne oogen turende naar de renaissance van het Paleis van Justitie, dat achter de dorre boomen van het Plein een fond van architectuur teekende. | |
[pagina 64]
| |
- Zie dan eens, Taco, of het zoo goed is? vroeg Jules, die een Marokkaansche sabel tusschen een paar krissen had geplaatst en er de draperie van een sarong tusschen door trok. - Ja, zeker! antwoordde Quaerts. Maar hij zag niet op naar de wapens en hij bleef turen naar het Paleis. Onbewegelijk lag hij daar. Gedachte was er niet in hem; alleen gedachtelooze zelfontevredenheid en daarom treurigheid. Drie weken lang had hij geleefd het leven van een roes, om zich te verdooven. Om wàt te verdooven wist hij niet precies. Misschien iets, dat in hem was: dat mooi was, maar lastig in de gewone wereld. Die roes was begonnen met een jacht in Noord-Brabant, op het buiten van een vriend. Een week lang met hun achten, veel sport in de open lucht, gevolgd door jachtdiners met niet alleen veel fijnen wijn, maar nog meer jenever, ook heele fijne, als likeur. Rospartijen te paard in den omtrek; baldadigheden bedreven op een boerderij - de boerin rondgedragen in een ton en opgesloten in de koeienstal - stoute streken als van kwâjongens en wildemannen tegelijk; proces-verbaal tegen dat alles met politie en schadevergoeding. Opgewonden als door te veel sport, te veel zuurstof en te veel sterken drank waren er daarna vijf van het troepje, waaronder Quaerts, naar Brussel getogen; een had er daar zijne maitresse. Zij hadden er gelogeerd bijna twee weken lang, in een leven als een voortdurend bacchanaal, met veel champagne en veel baldadigheid: eene wilde vreugde om te leven, die, eerst natuurlijk, weldra werd opgeschroefd en hooger opgeschroefd om ze nog een paar dagen langer te laten duren; de laatste nachten, moê, met écarté doorgebracht, zonder meer aan iets anders te kunnen denken dan aan het idéé fixe om te winnen, de uitputting van al hun geweld reeds vloeiende door hunne lichamen als verslapping en hunne oogen wezenloos turende op de poppetjes van het spel. Quaerts had in dien tijd eene enkele maal aan Cecile gedacht, zonder die opkomende gedachte door te denken. Zij was wellicht drie, viermaal verschenen in zijne hersenen als een vaag beeld, wit en doorglazig: eene schim. Dan was ze weer verdwenen, zonder | |
[pagina 65]
| |
invloed. In al dien tijd had hij haar ook niets van zich laten hooren en slechts éenmaal had hij bedacht, dat een stilzwijgen van drie weken, na hun laatste gesprek, haar vreemd moest voorkomen. Daarbij was het gebleven. Hij was nu terug, had drie dagen thuis gelegen op zijn bed, op zijne bank, moê, koortsig, ontevreden, in eene walging van alles, àlles; toen des morgens, bedenkende, dat het Woensdag was, had hij om Jules gedacht en diens rijles. Hij had Jules laten komen, maar te lui om zich te scheeren en te kleeden, was hij blijven liggen. En hij lag nog, niet wetende hoe en wat. Daar voor hem was het Paleis. Daar naast de Hooge Raad. Op zij zag hij de Witte en de Zwijger stond in het midden van het Plein: dat alles was heel interessant. En Jules hing wapens op. Ook interessant. En het interessantste van alles was dat domme leven, dat hij geleid had. Wat een opschroeving om zijne verveling voor den gek te houden. Had hij zich in dien tijd geamuzeerd? Neen. Hij had zich aangesteld of hij zich geamuzeerd had: hij had zich opgewonden met die boerin en met dat écarté. De jacht was slecht geweest. De wijn goed, maar hij had er te veel van gedronken. En dan de smerige champagne van die cocotte... Wat dan? Hij had daar regelmatig behoefte aan, aan zulk een leven, aan een leven van sport en woest plezier; het hield hem in evenwicht met dat andere, dat in hem was, en dat hem tot onmogelijkheid werd in het leven van iederen dag. Maar waarom kon hij dan ook geen maat houden, zoowel in het een als in het ander! Hij had geschiktheid voor het gewone leven en daarbij iets heel moois in zijne ziel; waarom kon hij niet in evenwicht blijven wiegelen tusschen die twee sferen in hemzelven, en waarom werd hij altijd geslingerd van de eene naar de andere sfeer, als iets, dat eigenlijk in geen van beiden element werd? Wat had hij niet met een klein beetje tact, een klein beetje zelfleiding, zijn leven tot iets moois kunnen maken, en kunnen bestaan in eene gezonde levensvreugde, gelouterd door eene hooge zieleblijdschap! Maar die tact tot zelfleiding, ontbrak hem geheel en al; hij leefde zooals hij voelde: geheel in uitersten; er was geene halfheid in hem. En dit was zoowel zijn trots als zijn levensleed; zijn trots, dat hij ‘geheel’ | |
[pagina 66]
| |
voelde of dit of dat, dat hij niet schipperen kon met zijne gevoelens; en zijn leed: dàt hij niet schipperen kon en niet tot harmonie kon brengen, wat telkens in hem tegen elkander stiet. Toen hij Cecile had ontmoet, had weêrgezien en nog eens weêrgezien, had hij zich geheel en al voelen verheffen naar dat éene uiterste, top van hoogheid, top van louter kristallen sympathie, waar zijn cirkel van atmosfeer - zooals hij zeide - sympathetisch had geschoven over de hare, als met eene liefkozing van louter kuischheid en spiritualiteit, zooals twee sterren, die, nader wentelend, hare dampkringen wellicht even mengen, als adems. Hoe glimlachend gelukkig had hij zich toen niet mogen voelen, als met eene gratie van Hooger! Toen, toen had hij zich weêr voelen tuimelen naar omlaag, als had hij zijn punt van evenwicht overwiegeld, en had hij gesmacht naar het aardsche, naar veel een voud van gevoelen, naar primitief levensgenot, naar vleesch en bloed. Hij herinnerde zich nu, hoe hij, twee dagen na zijn laatste gesprek met Cecile, Emilie Hijdrecht had gezien, hier bij hem op zijne kamer, waar zij, verwaarloosd, hem eindelijk had durven komen zien, op een avond, alles vergetende. Met een trek van wreedheid om zijn mond herinnerde hij zich hoe zij geweend had aan zijne knieën, hoe zij jaloersch gejammerd had van Cecile, hoe hij ze haar mond had doen houden en haar verboden had dien naam uit te spreken. En toen, hunne dolle omhelzing, omhelzing van wreedheid: wreedheid van haar tegen dien man, dien zij telkens verloor als zij hem voor goed meende gevonden te hebben, dien zij niet begreep en wien zij aanhing met al het geweld harer brutale passie, als met eene passie uit primitieve tijden van louter zin; wreedheid van hem tegen die vrouw, die hij verachtte, terwijl hij haar in zijne armen, in hartstocht, bijna stikte! | |
2Ja, wat dan? Hoe dat evenwicht tusschen zijne twee polen te vinden! Hij haalde zijne schouders op; hij wist, dat hij het niet vinden kon. Hij miste een zeker element of een zekere kracht om dat te | |
[pagina 67]
| |
vinden. Hij kon zich slechts laten slingeren. Goed dan: hij zóû zich laten slingeren: er was niets aan te doen. Want nu, in die moêheid na zijn woest geweld, begon hij weêr een hevig verlangen te voelen, als iemand, die na een langen avond in een feestzaal vol bedorven lucht van gazlicht en stoffige mufheid en benauwdheid van menschenadem te hebben doorgebracht, haakt naar eenen hoogen hemel en wijdte van atmosfeer: een hevig verlangen naar Cecile. En hij glimlachte, blij, dat hij haar kende, dat hij tot haar kon gaan, dat het hem nu vergund was door te dringen in het kuische heiligdom harer omgeving, als in een tempel: hij glimlachte, blij, dat hij dit verlangen voelde, en trotsch daarom, zich verheffend boven andere menschen... Hij stelde zich reeds voor zijn genot haar oprecht te biechten hoe hij geleefd had, die drie weken lang, en hij hoorde al hare stem, ofschoon hij niet hare woorden verstond... Jules klom van de ladder af. Hij was treurig, dat Quaerts niet gevolgd had zijn schikken van de wapens op het rek en zijn drapeeren van het doek er om heen. Maar hij was stil door gegaan met zijn werk en nu het klaar was, klom hij af en ging hij, stil, zitten op den grond, met zijn hoofd tegen het voeteneind aan van de bank, waar zijn vriend lag te denken. Jules sprak geen woord; zijne oogen zagen recht voor zich uit, met iets van boudeeren, voelende, dat Quaerts nu naar hem keek. - Jules! zei Quaerts. Maar Jules antwoordde niet, starende. - Zeg Jules! Waarom hoû je toch zooveel van me? - Weet ik het! sprak Jules met dunne lippen. - Weet je het niet? - Neen. Hoe weet je nu, waarom je van iemand houdt. - Je moet niet zooveel van me houden, Jules. Dat is niet goed. - Goed dan. Dan zal ik het minder doen, sprak Jules. Hij stond in eens op en nam zijn hoed. Hij gaf Quaerts eene hand, maar Quaerts hield hem vast, met een glimlach. - Zie je, bijna niemand houdt van me, alleen... je papa en jij. Van je papa weet ik het, maar van jou niet, waarom je van me houdt. | |
[pagina 68]
| |
- Je wilt ook alles weten. - En het is een ongeluk om dat te willen? - Natuurlijk. Je zal zoo nooit tevreden zijn. Mama zegt altijd, dat men niets weet. - En jij? - Ik... niets... - Wat niets? - Ik weet niets... Laat me nu gaan. - Ben je boos, Jules? - Neen, maar ik heb een afspraak. - Kan je wachten, tot ik me gekleed heb, dan gaan we samen. Ik ga naar tante Cecile. Jules streed. - Goed dan. Maar haast je. Quaerts stond op. Hij zag nu de wapens hangen, die hij geheel vergeten had. - Dat heb je netjes gedaan, Jules! sprak hij bewonderend. Dank je wel, hoor. Jules antwoordde niet en Quaerts ging zijne kleedkamer in. De jongen zette zich op de bank, strakrecht, en zag naar het Paleis, tusschen de dorre boomen door. Zijne oogen vulden zich met dikke ronde tranen, die neêrvielen; onbewegelijk, strakrecht, weende hij. | |
3Cecile leefde deze drie weken in eene onwetendheid, die haar pijnlijk aandeed. Door Dolf had zij wel gehoord, dat Quaerts jaagde, maar verder niets. Een schok van blijdschap electrizeerde haar, toen nu de deur achter den paravent openging en zij hem voelde binnenkomen. Hij stond voor haar, eer zij zich herwinnen kon en daar zij wat beefde, rees zij niet op en reikte zij, zittende, hem hare hand, met eene onzichtbare trilling der vingeren. - Ik ben uit de stad geweest, begon hij. - Dat hoorde ik... | |
[pagina 69]
| |
- Heeft u het goed gemaakt, al dien tijd? - Dank u, heel goed. Hij vond haar wat bleek, met een zweem van lichtblauw onder hare oogen en eene matheid in hare bewegingen. Maar hij besloot, dat het misschien niets bizonders was of dat zij bleek schéen in de melkblankheid dier zachtwitte stof, als zijdige wol, zooals haar middel nog tengerder was in het getrek der écharpe om haren leest, met eene lange, witte franje, die voor hare voeten viel. Zij zat alleen met Christie, op zijn bankje, zijn hoofdje in haar japon, een prentenboek op zijne knietjes. - U is net een madonna met een Kindje! zei Quaerts. - Mijn kleine Dolf is gaan wandelen met zijn peetoom, sprak zij, stralend ziende op haar kind en het lichtjes wenkend... Het stond op en, verlegen, ging het naar Quaerts en bood, met zijn schuin hoofd, een handje. Quaerts tilde hem op en zette hem op zijn knie. - Wat is hij licht, ce petit Jésus! - Hij is niet sterk, sprak Cecile. - U verwent hem te veel. Zij lachte weêr. - Paedagoog! schertste zij. Waarom verwen ik hem? - Ik vind hem altijd in uw rokken. Hij moest maar eens met me meêkomen: ik zoû hem gymnastiek laten doen. - Jules paardrijden, en Christie gymnastiek! lachte zij door. - Ja... sport, u weet het! schertste hij terug met een blik van beteekenis. Zij zag hem terug aan en sympathie lachte uit de diepte harer goudgrijze oogen. Hij voelde zich gelukkig, en, met het kind op zijne knie: - Ik kom u biechten... madonna! Toen, schrikkende, zette hij het kind in eens van zich af. - Biechten? - Ja... Christie, ga terug naar mama. Ik mag je niet bij mij houden. - Jawel! riep Christie met verwonderd groote oogen en greep het koordje van zijn lorgnet. | |
[pagina 70]
| |
- Le petit Jésus vergeeft te vroeg! sprak Quaerts. - En ik, heb ik iets te vergeven? vroeg zij. - Ik zoû gelukkig zijn, als u het zoo beschouwde. - Biecht dan. - Le petit Jésus... aarzelde hij. Cecile stond op; zij nam het kind, kuste het en deed het zitten op een stoel bij het raam, met zijn prentenboek. Toen kwam zij terug naar de chaise-longue: - Hij zal niet hooren... En Quaerts begon zijn verhaal, kiezende zijne woorden; hij sprak van de jacht, van de rospartijen en de boerin, en van Brussel. Zij luisterde vol aandacht, in hare oogen een angst voor dat levensgeweld, waarvan de echo zijne woorden doorbruiste, ware het dan ook eene echo door eerbied getemperd. - En was dat alles zonde, die vergeven moet worden? vroeg zij nu. - Niet? - Ik ben geen madonna, maar... een vrouw met nog al geëmancipeerde denkbeelden. Als u gelukkig is geweest met dat leven, was het geen zonde, want geluk is goed... Is u dus gelukkig geweest, dan was dat leven... goed. - Gelukkig!? vroeg hij. - Ja? - Neen... Ik heb dus zonde gepleegd, zonde aan mijzelven, niet waar? Vergeef me... madonna. Zij ontroerde zeer om den klank zijner stem, die, zacht gebroken, haar als in bekoring omwikkelde; zij ontroerde van hem daar te zien zitten, vullende met hemzelven, met zijn lichaam, zijn wezen, zijn bestaan, eene ruimte in hare kamer, vlak in hare nabijheid. In éene seconde doorleefde zij uren, voelde zij hare stille liefde zwaar ìn haar als een zoet gewicht, voelde zij lust hare armen om zijn borst te slaan en hem te zeggen, dat zij hem aanbad, en voelde zij een innig leed, om wat hij haar bekende: dat hij weêr zich niet gelukkig had gevoeld. En zij kon zich nauwlijks bedwingen in haar medelijden, stond op, trad op hem toe en legde hem eene hand op zijn schouder. | |
[pagina 71]
| |
- Zeg me, meent u dat alles? Is dit alles waarheid? Is het waarheid, dat u zoo geleefd heeft en u toch niet gelukkig heeft gevoeld? - Volle waarheid, op het woord van mijn ziel. - Maar waarom heeft u het dan gedaan? - Ik kon niet anders. - U kon u niet tot maat dwingen? - Nooit... - Dan zoû ik u dat gaarne willen leeren. - Ik niet, van u. Want het geluk is voor mij, en zal altijd voor mij zijn, onmatig te zijn ook bij u, onmatig in het leven van mijn eigenlijken mensch, mijn zielemensch, zooals ik nu pas onmatig ben geweest in het leven van mijn schijnmensch. Hare oogen werden vochtig; ze schudde haar hoofd, steeds met die hand op zijn schouder. - Dat is niet goed! sprak ze, diep weemoedig. - Het is genot... voor beide die menschen. Ik moèt zoo zijn... onmatig voor beiden. - Maar dat is niet goed! drong zij door. Louter genot... - Het laagste, maar ook het hoogste... Eene huivering overviel haar, eene doodelijke angst voor hem. - Neen, neen, drong ze aan. Denk zoo niet. Doe zoo niet. Noch het een, noch het ander. Heusch, dat alles is niet goed. Louter genot en onmatig genot, ook het hoogste, is niet goed. Zoo forceert u het leven. Zoo... zoo ben ik bang voor u. Zoek maat te krijgen. U heeft zooveel elementen om gelukkig te zijn. - O, ja... - Ja, maar ik meen: dwéep niet. En... en hol ook zoo woest niet door, om Godswil! Hij zag tot haar op; hij zag het haar smeeken, met hare oogen, met de uitdrukking van haar gelaat, met geheel haar, even voorover buigend, staan. Hij zàg het haar smeeken, zooals hij het haar hòorde doen, en toen zag hij, dat zij hem liefhad. Eene lichte verrukking kwam over hem, als daalde iets hoogs tot hem neêr om hem te leiden. Hij verroerde zich niet, - hij voelde hare hand trillen op zijn schouder - bang, die verrukking bij de minste be- | |
[pagina 72]
| |
weging te zullen doen vervliegen. Het kwam geen oogenblik in hem op, haar te zeggen een woord van teederheid, of haar te nemen in zijn armen en te drukken tegen zich aan: zij verheerlijkte zich zóó voor zijn oog, dat zulk profaan verlangen ver van hem af bleef. En toch voelde hij op dit oogenblik, dat hij haar liefhad, maar zóó, als hij nog nooit had liefgehad, zoo geheel en alleen met het edelste, dat in eene ziel, vaak voor zichzelve zelfs onzichtbaar, verscholen is; voelde hij, dat hij haar liefhad met allernieuwste gevoelens van reine jeugd en nieuwe frischheid en klare belangeloosheid. En het werd hem, alsof dat alles een droom was, die niet wàs, een droom van lichtgeweef om hem heen als met mazen van zonneschijn. - Madonna! fluisterde hij. Vergeef me... - Beloof me dan... - Ik wil wel beloven, maar ik zal niet kunnen houden. Ik ben zwak... - Neen. - O ja. Maar ik beloof en beloof mijn belofte te zullen pògen te houden. Vergeeft u dan? Zij knikte hem toe; zij wierp haar glimlach op hem neêr als een straal. Toen ging zij naar het kind, nam het in hare armen en bracht het tot hem: - Christie, omhels hem en geef hem een zoen. Hij nam het kind van haar over en het kuste hem op zijn voorhoofd, en sloeg de armpjes om zijn hals. - Le petit Jésus! fluisterde hij. | |
4Zij bleven toen lang met elkander praten en er kwam niemand, die hen stoorde. Het kind was weêr gaan zitten bij het raam. De schemering begon hare asch naar binnen te strooien. Zacht wit zag hij Cecile daar zitten, in de melodie harer woorden van halve stem, die weldadig tot hem aanklonken. Zij spraken over veel; over Emerson; over een gedicht van Van Eeden, in den Nieuwen | |
[pagina 73]
| |
Gids; over hunne levensopvattingen. Hij had een kop thee willen aannemen, alleen om haar zich te zien bewegen met de weeke lijnen harer bevalligheid, staande voor het theetafeltje in den hoek. In haar wit toilet, had zij iets van marmer, dat week zoû zijn van bezieling en leven. En onbewegelijk bleef hij zitten, luisterend met eerbied, opgenomen in eene teedere verrukking van geluk. Het was eene stemming, niet te analyzeeren, zonder zichtbaren oorzaak, alleen wordende uit hun sympathetisch samenzijn, zooals eene bloem wordt uit een onzichtbaar zaad, na een regendrop en wat zonneschijn. Ook zij, ze was gelukkig; ze voelde niet hare pijn om zijn eerbied. Ze was wel een beetje weemoedig, dat hij zoo geleefd had, maar toch was ze gelukkig om het geluk van die stip van het heden. Ze zag nu ook niet haren donkeren stroom, hare inktlucht, haar nachtlandschap; ze zag nu alles licht, in kalmte. En het geluk ademde om hen heen, tastbaar, als met eene liefkoozing. Soms zwegen zij, en zagen beiden naar het kind, dat las, of het vroeg hun iets en zij antwoordden. Dan glimlachten zij elkander toe, omdat het zoo zoet was en niet hinderde. - Ik wilde, dat dit nu altijd zoo bleef! dorst hij te zeggen, toch nog vreezende, dat zulk een woord de kristallen transparantheid van hun geluk zoû breken. Als u nu in me zien kon, hoe goed ik me voel. Ik weet niet waarom, maar ik voel me zoo. Misschien om uw vergeving. Het Roomsche geloof is toch heerlijk met zijn absolutie. Wat een troost voor zwakke menschen. - Maar u mag u niet zwak vinden. U is dat ook niet. U zegt me, dat u zich soms boven het gewone leven kan stellen, dat u kan neêrzien op de smart van het leven als op een comedie, die maar eventjes droef doet glimlachen, maar niet de waarheid is. Ik geloof ook, dat het leven, zooals wij het zien, alleen maar symbool is van een leven van waarheid, dat er onder schuilt en dat we niet zien. Maar ik kan me niet boven het symbool stellen en u wel. Daarom is u heel sterk en voelt u heel groot. - Hoe zonderling! en ik voel juist mijzelven zwak en u groot en krachtig. U durft te zijn, die u is, in al uw harmonie en ik verberg me altijd en ben bang voor de menschen, persoonlijk, ook al stel | |
[pagina 74]
| |
ik me soms boven het leven, als massa. Maar dat zijn raadsels, die ik toch niet kan oplossen, en al mis ik de macht ze op te lossen, ik voel op dit oogenblik niets dan geluk. Ik mag dat wel eens hoorbaar zeggen, nietwaar, hóorbaar? Zij glimlachte hem toe, zalig, dat zij hem het geluk gaf. - Het is de eerste maal, dat ik zóo het geluk voel, ging hij voort. Eigenlijk is het de eerste maal, dàt ik het voel... - Analyzeer het dan niet. - Ik hoef het niet te analyzeeren: ik zie het in al zijn eenvoud voor mij staan. Weet u waarom ik gelukkig ben? - Analyzeer niet... herhaalde zij, bang. - Neen, sprak hij, maar mag ik het zeggen zonder analyze? - Doe dat niet, stamelde zij, want... want ik weet het... Zij smeekte het, zeer bleek, met gevouwen vingers, die trilden. Het kind sloeg acht op hen; het had zijn boek gesloten, het kwam naar zijne moeder en zette zich op zijn plaatsje, met een blik van prille wijsheid in zijne bleekblauwe oogjes. - Dan gehoorzaam ik! sprak Quaerts met eenige moeite. En zij zwegen beiden, hunne oogen vergroot als door den glans van een vizioen. Om hen heen scheen het zacht te stralen, door de asch der schemering heen. | |
5Zij had dien avond lang geschreven in haar dagboek, en ze liep nu de kamer op en neêr, hare handen gevouwen neêrhangende, haar hoofd een weinig gebogen, met een blik, die staarde. Er was ernst om haren mond. Vóór zich zag zij het vizioen; dat wat zij geraden had. Hij had haar lief, met alleen zijne ziel, niet lief als eene vrouw die mooi is en goed, maar hooger lief dan dat, lief met de fijnste zielezenuwtrillingen van zijn mensch, - zijn eigenlijke - lief met de supreme Aandoening der essence zijns wezens. Zóó voelde zij, dat hij haar liefhad, met contemplatie en aanbidding, en zoo voelde zij het in waarheid door een raadvermogen van sympathie, dat hun elkanders in-wezen deed raden naar waarheid. En dàt was zijn | |
[pagina 75]
| |
geluk - zijn eerste, zooals hij zeide, - haar zóó lief te hebben en niet anders. O zij begreep hem! Ze begreep zijne illuzie, die hij zag in haar en ze wist nu, dat zoo ze hem in waarheid lief wilde hebben, om hèm en niet om zich, ze voor hèm niets anders mocht zijn en blijven dan illuzie, dan eene vrouw, die geen vleesch was, die niets verlangde van de aarde, welke hij vond in andere vrouwen, die alleen ziel zoû wezen, zusterziel der zijne. En zooals ze het vizioen zijner liefde voor zich zag, kalm en stralend, zoo zag ze ook voor zich den eigen strijd, die haar wachtte: strijd met zich-zelve, strijd met haar eigen smart: smart, omdat hij zoo hoog van haar dacht en ze madonna noemde, terwijl zij laag wilde zijn en slavin. Zij zoû moeten schijnen, die hij zag in haar, om zijn geluk, en die rol zoû haar zwáar vallen, want ze had hem lief met o zooveel eenvoud, met geheel haar vrouwewezen, dat zich geheel wilde geven, zóo geven als eene vrouw zich slechts aan éen in haar leven geeft, wat en wie ze ook geven mocht daarvoor, uit onwetendheid van zichzelve, en geven moge daarna in bitterheid en leed. De uiterlijkheid van dien rol en de innerlijkheid van haar zijn: het conflict daartusschen zoû haar zwaar vallen, maar ze dacht aan die zwaarte met een glimlach en met een geluk, stralende door haar hart, want dien zwaren strijd zoû ze strijden voor hèm, ter wille van hem en alleen voor hem. O, de weelde te lijden voor een, dien ze liefhad als ze had hèm; in zich gefolterd te zullen worden van verlangen, dat hij niet tot haar komen zoû met de omhelzing zijner armen en den zoen van zijn mond, en te voelen, dat ze zoo gefolterd zoû worden om zijn geluk, het zijne! Te voelen, dat ze genoeg hem liefhad om tot hem te gaan met open armen en hem den aalmoes zijner liefkoozingen vragen, maar ook te voelen, dat ze hem meer liefhad dan dat en hooger, en - niet uit fierheid en kuischheid, die toch nog egoisme zijn - maar alleen uit zelfopoffering aan zijn geluk - niet vragen wilde en nooit vragen zoû. Pijn, pijn om hem! Een zwaard door hare ziel voor hem! Martyre te zijn voor haar god, die op aarde niet gelukkig kon zijn, dan alleen in hare marteling! En ze was door het leven gegaan, jaren | |
[pagina 76]
| |
lang, zonder tot op dezen dag gevoeld te hebben, dat zulke weelde bestaan kan, niet als verbeelding in verzen, maar als realiteit in haar hart. Ze was jong meisje geweest en ze had hare dichters gelezen en wat zij rijmden over liefde en ze had gemeend dat alles te begrijpen, fijn te begrijpen en toch: zonder ooit het minste voorgeraden te hebben van het Gevoel zelve. En - jonge vrouw was ze geweest, ze was gehuwd geweest, kinderen had ze! Door haren geest flitste heur huwelijksleven in een bliksem van herinneringen en ze bleef staan voor het portret van haren overleden man, dat daar op een ezel stond in eene draperie van somber peluche. Het was een masker van heerschzucht: een streng, fijn gelaat met scherpe trekken als gegraveerd in fijn staal; koud-verstandige oogen, met een strakken portretblik: dunne, baardelooze lippen, beslist op elkaâr gesloten als een slot. Haar man! En ze woonde nog in het zelfde huis, waar ze met hem gewoond had, waar ze hare vele gasten had moeten ontvangen, toen hij minister was geweest van Buitenlandsche Zaken. Hare recepties en diners schitterden als wereldsche tafereelen in haar geest op en ze zag nog duidelijk het oog weêr van haren man, die in een korten cirkelblik van goed- of afkeuring alles opnam: het arrangement harer kamers, harer tafels en haar eigen toilet. Haar huwelijk was niet ongelukkig geweest: haar man was wat koud en zonder expansie, geheel opgenomen in zijne eerzucht, maar hij hield van haar op zijne wijze, en dat zelfs met teederheid: ook zij, ze had van hem gehouden; zij had gemeend hem uit liefde te trouwen: hare aanhankelijke vrouwelijkheid beminde heerschers. Delicaat van gestel, ondermijnd misschien door de te groote energie der gedachte, was hij na eene korte ziekte overleden; Cecile herinnerde zich hare treurigheid, hare eenzaamheid met de twee kinderen, van wie hij reeds gevreesd had, dat zij ze bederven zoû. En hare eenzaamheid was haar zoet geweest, met het gewolk van haar gedroom... Waarom had ze dit portret - eene mooie levensgroote fotografie; een koolafdruk, donker van eene Rembrandtsche schaduw - nooit laten naschilderen in olieverf, zooals ze eerst had | |
[pagina 77]
| |
willen doen? Het voornemen was uit haar weggebleekt; ze had er in maanden niet meer aan gedacht; nù eensklaps dacht zij er aan... En er was geen zelfverwijt en wroeging in haar. Ze zoû de schilderij niet laten maken. Het was goed, zoo. Zij dacht zonder weemoed aan den doode. Zij had zich niet over hem te beklagen gehad, hij had haar nooit iets kunnen verwijten. En nu, ze was vrij; zij werd er zich bewust van met eene wijde blijdschap. Vrij, te voelen wat ze wilde. Hare vrijheid welfde zich als boven haar uit met blauwe uitspansels, waarin hare nieuwe liefde opsteeg in de immaculate vlucht van een duif. Vrijheid, lucht, licht! Ze wendde zich met een glimlach van verrukking af van het portret; heure armen sloegen zich boven haar uit als wilde zij hare vrijheid, de wijdte van hare lucht, meten, als wilde zij het licht tegemoet. Lief, ze had lief! Er was alleen liefde; er was alleen de harmonie van zielen, de harmonie harer ziel van dienares met die van heur, op aarde verbannen, god. O, wat een gratie, dat die harmonie bestaan kon, tusschen zoo iets als hij hoogs en laags als zij! Maar hij mocht het niet zien, dat ze laag was; madonna moest ze blijven, om hem moest zij die blijven, om hem, in de marteling van zijn eerbied, en de duizeling van het hooge punt, troon van vergoding, waarop hij haar tot zich verhief. Om haar heen voelde zij die duizeling draaien als met ringen van glans. En ze viel neêr op hare bank, hare vingers vouwden zich, hare oogleden knipten; toen bleven hare oogen zelve voor zich uit turen, heel ver weg... | |
6Jules was een paar dagen niet naar school gegaan, om zware hoofdpijnen, die hem heel bleek maakten en hem een trek van groote treurigheid gaven; maar hij was nu wat beter, en, zich vervelende op zijn eigen kamertje, ging hij naar beneden, naar den leêgen salon en zette zich voor de piano. Papa zat wel te werken in zijn kantoor, maar het zoû papa zeker niet hinderen, dat hij speelde. Dolf bedierf hem, in zijn jongen iets ziende, dat hemzelven vreemd was en hem daardoor aantrok, zooals hem dit | |
[pagina 78]
| |
misschien vroeger in zijne vrouw ook had aangetrokken; kwaad kon Jules in zijn oogen niet doen en als de jongen maar gewild had, zoû Dolf geen geld gespaard hebben om hem eene zorgvuldige muzikale opvoeding te laten geven, maar Jules kantte zich met handen en voeten tegen alles wat naar lessen zweemde en beweerde bovendien, dat het niet de moeite waard zoû zijn. Eerzucht was er niet in hem; het streelde hem niet, dat Dolf zooveel in hem zag, zooveel meende te hooren in zijn spel: hij speelde alleen voor zichzelven, hij speelde om zich te uiten in de vage taal van muziekklank. Op dit oogenblik voelde hij zich alleen, verlaten in het groote huis, al wist hij, dat papa twee kamers àf zat te werken en dat hij zijn toevlucht zoû kunnen nemen op papa's groote bank; in zijn borst was op dit oogenblik een bijna fyziek gevoel van angst voor die eenzaamheid, welke iets als eene wijdte van in-alleen zijn om hem deed ronddraaien. Hij was veertien jaar, maar hij voelde zich niet als een kind, niet als een jongen: iets weeks, behoefte aan bijna vrouwelijke aanhankelijkheid, toewijding aan een, die hem alles zoû zijn, had hem reeds van zijne kleine-kind-zijn als in zijne viriliteit getroffen en het doorhuiverde hem met die angst voor in-eenzaamheid, alsof hij zichzelven niet begreep, alsof hij bang was voor zichzelven. Zoo leed hij veel aan vage stemmingen, waarin dat vreemde hem beklemde en op de borst klom, waarin hij niet wist waar hij zijn in-wezen zoû verschuilen en waarin hij spelen ging, om zich te verliezen in de groote klankziel van muziek. Zijne dunne, nerveuze vingers tokkelden tastende over de toetsen; zelve leed hij van valsche akkoorden, die hij zoekende aansloeg; dan liet hij zich gaan, vond een enkel motief, heel kort, van klagende mineur-melancholie, en liefkoosde dat motief, liefkoosde het in vreugde dàt gevonden te hebben, dat te kúnnen vinden, liefkoosde het tot het als eene monotonie van verdriet ieder oogenblik terugkwam. Hij vond het motief zoo mooi, en kon er niet van scheiden; ze zongen zoo goed weêr wat hij voelde, die vier, vijf tonen en hij speelde ze weêr en speelde ze weêr, tot Suzette binnen vloog en hem zei, dat ze dol werd en hem vroeg of hij ophield. | |
[pagina 79]
| |
Zoo ook speelde hij nu, en het was erbarmelijk eerst; hij kende nauwlijks de noten weêr; verscheurende cacofoniën kermden op en doorsneden hemzelven zijn arm, nauw van hoofdpijn genezen, brein; hij kreunde of hij weêr pijn had, maar zijne vingers waren als gehypnotizeerd, ze konden niet uitscheiden, ze zochten door en de klanken zuiverden zich; eene korte fraze klaarde los als met een kreet, een kreet, die telkens terugkwam op éen zelfden toon, plotseling hoog na de doffe laagte, die als gepreludeerd had. En die toon was Jules eene verrassing; hij schrikte van ze - ze klonk zoo mooi van verdriet - en hij was nu blij ze gevonden te hebben en blij zoo een mooi verdriet te hebben. Toen bezat hij zich niet meer, en hij speelde door en het was hem of hij niet speelde maar een ander, die in hem was en hem dwong; hij vond de volle accoorden zuiver als bij intuïtie; door het geween der klanken heen liep die zelfde muzikale figuur hooger en hooger op als met zilveren voeten van reinheid tegen luchtig omhoog geblazen regenbogen van kristal en bereikte ze het hoogste van den glasboog, dan stiet ze haar kreet, maar nu met dronkenschap, uit in majeur, als sloeg ze hare wijde armen blijde op naar hemelen van ontastbaar blauw. En het werden als menschenzielen, die eerst leven en lijden en uitstooten haar klacht, die dan sterven, beginnen te stralen met lichamen van klaarte, wien lange vleugelen ontschieten als weêrlichten van zilver, hunne zieleschouders uit; ze trippelen achter elkaár de regenbogen over als over bruggen van glazen blauw en roze en geel getintel, en er komen al meer en meer; het zijn volken van zielen en ze reppen en reppen hare zilveren voeten, ze dringen zich over den regenboog, ze lachen en zingen en duwen elkaâr; in hun gedrang stooten hare vleugels elkaâr, verstuift er zilver dons. Op den top van den boog staan ze nu en zien op, gróote naïveteit van lachende kinderoogen, en ze durven niet, ze durven niet, maar achter hen dringen de zielen; ontèlbare komen ze, meerdere, meerdere altijd door; ze duwen op naar den hoogsten top, hunne vleugels recht in de lucht, vlak tegen elkaâr. En nu, het moet: ze mogen niet meer aarzelen: éen haalt er diep adem, geeft een schok, spreidt open zijn vlucht en slaat zich met | |
[pagina 80]
| |
éen slag uit den dichten drom, de lucht in. Hem volgen er dadelijk vele, de een na den ander; ze stijgen in blauw in bezwijmeling; het glanst alles om hen rond. Nu, diep onder hen, welft zich, dun als een draad, de boog, maar ze zien er niet naar: stralen vallen er hun te gemoet; zielen zijn het, die ze omhelzen; in omhelzingen nemen zij ze meê. En dan het licht; het licht, dat overstraalt; oplossingen in het supreme licht; niets dan het licht, de klanken zingen het licht, de klanken zijn het licht, er is niets meer dan het Licht, eeuwig... - Jules! Hij zag met een blik, die niet herkende. - Jules! Jules! Hij glimlachte nu, als gewekt uit een slaap van droomen; hij stond op, ging naar haar toe, Cecile. Zij stond voor de deur; zij was daar blijven staan, terwijl hij speelde: het was haar geweest of hij iets van haàr speelde. - Wat speelde je daar, Jules? vroeg zij. En hij was nu geheel wakker en verlegen, omdat hij dacht, dat hij zeker heel veel geluid had gemaakt door het huis, door hun huis... - Ik weet niet, tante! zeide hij. Maar zij omhelsde hem, in eens, onstuimig, met dankbaarheid... Zij was hem Hét, het Mysterie! verschuldigd, omdat hij eens op haar was boos geweest... |
|