Extaze. Een boek van geluk
(1990)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd1‘O, dat wat niet te zeggen is, omdat woorden zoo weinige zijn, altijd de zelfde, combinaties van enkele letters en klanken; o, dat wat niet te denken is in de enge grenzen van het verstand; dat wat alleen aan te zweemen is met nauwlijks voelhorens van ziel: Essence der essences der dingen van onszelve...’ | |
[pagina 81]
| |
Maar ze schreef niet verder, zij wist niet meer: schreef ze, dat ze geen woorden had en zocht zij ze toch? Zij verwachtte hem en ze zag nu uit het open venster, of hij kwam. Lang bleef zij daar; toen wist ze, dat hij dadelijk komen zoû en hij kwam ook; ze zag hem naderen langs den Scheveningschen weg; hij duwde het ijzeren hek der villa open, glimlachte haar toe en groette met den hoed. - Wacht! riep ze. Wacht daar... Ze ging vlug de trap af, in den tuin, waar hij gebleven was. Hij zag haar hem tegemoet komen, vreugdig van geluk, en zoo broos bevallig; haar blonde hoofd zoo fijn in het jonge groen van Mei; als van een jong meisje haar figuur in het heel licht grijze toilet met wat zwart fluweel lint en iets van zilverkant hier en daar. - Ik ben blij je te zien. Je bent in zoo lang niet bij me geweest! sprak ze en gaf hem de hand. Hij antwoordde nog niet, glimlachend. - We zullen in den tuin gaan zitten, achter, het weêr is zoo mooi. - Ja, sprak hij. Zij wandelden den tuin in, langs de arabesken der paden; de jasmijnen sterrelden wit langs hen heen. In een andere villa speelde men piano, de klanken dwaalden over: het was Rubinsteins romance in es. - Hoor! zeide Cecile, opschrikkend. Wat is dat? - Wat? vroeg hij. - Wat daar gespeeld wordt? - Rubinstein, geloof ik! sprak hij. - Rubinstein...? herhaalde zij vaag. Ja... En zij smolt weg in de weelde der herinnering van... wat? Nog ééns, zoo, langs die zelfde paden had zij gewandeld, langs zulke jasmijnen, nog eens, heel lang, zoo lang geleden, gewandeld met hem, hem... Waarom? Keerde dan het zelfde terug, na eeuwen...? - Je bent in geen drie weken bij me geweest, sprak ze gewoon weg, zich terugwinnende. - Vergeef me, antwoordde hij. - Wat was er? | |
[pagina 82]
| |
Er kwam weifeling in zijn geheele wezen, het scheen als zocht hij iets. - Ik weet het niet, sprak hij zacht. U moet het me vergeven, niet waar? Den eenen dag was er dit, en den anderen dat. En dan... ik weet het niet. Veel redenen bij elkaâr. Het is niet goed, dat ik u veel zie. Niet goed voor u en niet goed voor mij. - Laten wij eens eerst over het eerste spreken. Waarom niet voor jezelven? - Laten wij liever over het tweede spreken: dat wat u aangaat. De menschen... - De menschen? - De menschen spreken over ons. Ik ben nu eenmaal een mauvais sujet. Ik wil niet maken, dat uw naam op een profane wijze genoemd wordt met den mijne. - En gebeurt dat? - Ja... Zij glimlachte. - Dat kan mij niet schelen. - Maar dat moet u kunnen schelen; al is het niet voor uzelve, dan voor... Hij zweeg; zij begreep hem, hij bedoelde hare kinderen, zij haalde hare schouders op. - En waarom nu niet goed voor u? - Omdat men niet zoo dikwijls gelukkig mag zijn. - Wat een sofisme! Waarom niet? - Ik weet niet: dat voel ik zoo. Het verwent te veel. Het is te veel. - Is u dan hier gelukkig? Hij glimlachte en maakte eene zachte beweging van ja met zijn hoofd. Zij zwegen, heel lang. Zij waren gaan zitten achter in den tuin op eene bank, die in eene halfrondte van bloeiende rhododendrons stond: de bloemen, satijnig paarsch en zacht getijgerd in den kelk, omringden hen in een hooge haag van dichte bouquetten, die opgingen van het pad tot boven hunne hoofden; stamrozen wierookten voor hen geur. Stil zaten ze nu, gelukkig bij elkaâr, | |
[pagina 83]
| |
gelukkig in de sympathie hunner atmosferen, die zich mengden, en toch in dat geluk de onoverkomelijke weemoed, die is in alles van het leven, zelfs in geluk. - Ik weet niet hoe ik het u zeggen kan! sprak hij. Maar stel eens, dat ik u iederen dag zag, ieder oogenblik, dat ik aan u dacht... Dat zoû niet gaan. Ik zou dan zoo verfijnd, zoo subtiel worden, dat ik van louter geluk niet leven kon, want mijn andere mensch zoû niets ontvangen, zooals een dier, dat honger lijdt. Ik ben slecht, ik ben egoist, dat ik zoo spreken kan, maar ik moet u de waarheid zeggen, opdat u niet te goed van mij denkt. En zoo zoek ik uw gezelschap alleen als iets heel moois, dat ik me een enkele maal vergun te genieten. Zij zweeg. - Soms... dan denk ik, dat ik ook zoo niet goed doe, voor u. Dat ik op de eene of andere manier u beleedig en pijn doe. Dan zit ik altijd daarover te denken en dan geloof ik, dat het goed zoû zijn voor altijd afscheid van u te nemen. Zij zweeg nog; roerloos zat ze, hare handen slap in den schoot, haar hoofd lichtjes neigend, een glimlach om haren mond. - Zeg me iets... vroeg hij. - Je beleedigt me niet en pijn doe je me ook niet, sprak zij. Kom bij me, wanneer je er behoefte toe voelt. Doe dat alles zoo als je wilt. Zoo vind ik het ook goed en daar moetje niet aan twijfelen. - Ik zoû zoo gaarne weten hoè u van me hield... - Hoe? Zooals een madonna houdt van een zondaar, die berouw heeft en haar zijn ziel geeft, sprak zij schalk. Ik ben immers een madonna? - Wil u dat gaarne zijn? - Kent u zoo weinig de vrouwen, dat u niet weet, hoe er in elk van ons iets als een verlangen is te troosten, weldadig te zijn en madonna te spelen? - Spreek zoo niet, vroeg hij met iets als pijn. - Ik spreek in ernst... Hij zag haar aan; twijfel rees in hem op, maar ze glimlachte hem toe; een kalme glans was om haar; in de bouquetten der | |
[pagina 84]
| |
rhododendrons zat zij daar als in de bloesemteederheid van éene groote mystieke bloem. Zijn twijfel werd toen als eene wond, die gebalsemd wordt. Hij gaf zich geheel over aan het Geluk; het weefde eene atmosfeer om hem heen van zachte levenskalmte, eene atmosfeer, waarin het leven kalm en hartstochteloos en rustig glimlachend wordt, als de lucht, die fijn is om goden. Het begon te donkeren: een violet geduister viel uit den hemel neêr als floers, dat viel op floers; stil lichteden de sterren op. De schaduwen in den tuin, tusschen de heesters, waar zij zaten, vloeiden samen; de piano in de andere villa was stil geworden. En het Geluk trok als een sluier tusschen zijne ziel en de wereld daarbuiten: den tuin met zijn aanleg van paden en perken; de villa met gordijnen aan vensters en ijzeren hek; den weg daarachter met geknars van rijtuigen en van trams. Vèr trok zich dat alles terug, het geheele leven der gewoonheid trok zich ver van hem terug, het waasde weg achter den sluier, het stierf af. En het was hem geen gedroom of verzinsel; de werkelijkheid was hem het Geluk, dat gekomen was, terwijl de wereld afstierf; het Geluk, dat ijl was, niet te zien en niet aan te raken, gekomen als het was uit de Liefde, die alleen is sympathie, in kalmte en zonder hartstocht, de Liefde, die loùter is en slechts is om zichzelve, zonder bijgedachte van iets te nemen, zelfs niet van iets te geven, de liefde der goden, die is de ziel der Liefde zelve. Hoog voelde hij zich: de gelijke der illuzie, die hij zag in haar, die ze wezen wilde om hem, die hij nu óok zien bleef in haar, zonder twijfel. Want hij kon niet weten, dat wat hem zóo het Geluk gaf-zijne illuzie,-zoo volkomen en zóo kristalhelder, iets van leed zoû zijn voor haar; hij kon op dit oogenblik zonder zonde niet doordringen in de waarheid der wet, die wil het evenwicht, die wegneemt aan de eene wat zij den andere biedt en die het Geluk geeft met het Leed samen; hij kon niet weten, dat zoo het Geluk was aan hem, aan haar was de smart, de smart, dat ze zich moest voordoen en hem bedriegen om hèm; de smart, dat zij het aardsche wilde, dat zij het aardsche miste, dat zij smachtte naar het aardsche...! En nog minder kon hij weten, dat, niettegenstaande dit alles, toch deze wellust was in hare smart: | |
[pagina 85]
| |
te lijden door hem, te lijden voor hem, kon hij weten, dat geheel hare smart wellust was. | |
2Het werd donker, laat, en zij zaten er nog, toen ze vroeg: - Willen we wat wandelen? Hij aarzelde, glimlachend, maar zij vroeg nog eens: - Waarom niet, als je wilt? En hij kòn niet meer weigeren. Zij stonden op, zij gingen langs den achterkant van het huis, en Cecile vroeg aan de meid, die ze bij de deur der keuken zag zitten naaien: - Greta, haal even mijn kleinen zwarten hoed, mijn zwarte fichu en een paar handschoenen. De meid stond op en ging het huis in. Cecile merkte hoe een beetje verlegenheid zich sterker uitteekende in Quaerts' geweifel terwijl zij nu wat dralend wachteden tusschen de bloemenperken. Zij glimlachte, plukte eene roos, die ze zich in den ceintuur stak. - Zijn de jongens naar bed? vroeg hij. - Ja, antwoordde ze, steeds glimlachend; al lang. De meid kwam terug; zonder spiegel zette Cecile zich het zwarte tulle hoedje op, sloeg den kant om haar hals, maar nu Greta de handschoenen aanbood, sprak zij: - Neen, niet deze; haal een paar grijze... De meid ging opnieuw en toen Cecile naar Quaerts zag werd haar glimlach grooter; ze lachte even. - Wat is er toch? vroeg zij ondeugend, hoewel ze het wel wist. - Niets, niets! sprak hij vaag en hij moest geduldig wachten, tot Greta terug was gekomen. Toen gingen zij door het achterhek van den tuin de Boschjes in. Zij liepen langzaam, zonder woorden, Cecile wat spelende met de lange handschoenen, die zij niet aanschoof. - Heusch... begon hij, aarzelend. - Wat dan toch? | |
[pagina 86]
| |
- U weet het wel; wat ik u verleden ook zei: het is niet goed... - Niet goed? - Wat we doen. U risqueert te veel. - Te veel, met u? - Als iemand ons zag... - Nu wat dan? Hij schudde zijn hoofd. - U is ondeugend; u weet het heel goed. Zij knipte met hare oogen; haar mond werd ernstig; ze deed alsof ze zich een beetje boos maakte. - Hoor eens, u mag niet zoo bang zijn, als ik het niet ben. Ik doe niets slechts. Onze wandelingen zijn geen geheim. Greta ten minste weet er van. En dan: ik ben vrij, ik doe en laat wat ik wil. - Het is mijn schuld: den eersten keer, dat we 's avonds wandelden, was het op mijn verzoek... - Doe dan nu boete en ga zonder scrupules zoet met me meê op mijn verzoek... schertste zij. Hij gaf zich over, te gelukkig als hij was om aan conventie, aan dat wat op dit oogenblik afgestorven was, te offeren. Zij gingen verder en zij zwegen. En zooals ze meestal hare gevoelens bij schokken van verbazing ontving - zooals zij ze ontvangen had toen Jules was boos geworden, en toen ze hare trap was opgegaan na hun gesprek aan het diner, over cirkels van sympathie, - bij schokken van verbazing, zoo ontving ze ook nu, met een schok, dit gevoel: dat ze toch niet zoo erg leed, als ze eerst meende; dat hare smart, die wellust was, geene marteling kon zijn, dat ze gelukkig was, dat het Geluk om haar heen kwam als de fijne lucht zijner eigene atmosfeer, omdat zij samen waren, samen... O, waarom te wenschen, nog meer, en dingen, die niet zoo louter waren? Had hij haar niet lief, en was zijne liefde niet een feit, en zoû zijne liefde haar dan niet aardsch genoeg zijn, als ze toch feit was? Had hij haar niet lief met teederheid, die vreesde voor wat haar hinderen mocht in de wereld, zoo ze die wereld vergat en 's avonds met hem dwaalde in het donker? Had hij haar lief met teederheid, maar ook niet met glans, met den glans van | |
[pagina 87]
| |
het goddelijke zijner ziel, omdat hij haar madonna noemde, dus - zich misschien onbewust in zijn eenvoud - haar met dien naam gelijke maakte van wat goddelijk in hem was. Had hij haar niet lief? God, had hij haar dan niet lief?! En wat wilde ze meer? Neen, o neen, ze wilde niets meer; ze was gelukkig, ze had het Geluk met hem samen; hij gaf het haar, zooals zij het hem gaf; het was een sfeer, die met hen meêtrok, waar zij ook gingen, zoekende hunnen weg, langs de weggedonkerde paden der Boschjes, zij nu aan zijn arm, hij haar leidende, daar ze niets zag in het donker, dat toch louter licht was van hun Geluk. En zoo was het of het niet avond was, maar dag, Middag, middag in den nacht, ure van licht in het duister! | |
3En het donker was het licht; de nacht daagde van het Licht, dat straalde alom. Stil straalde het, het Licht, als éene enkele zonnester, die straalt met zachten glans van klaarheid, hel in een hemel van stil wit zilver licht; hemel, waar zij liepen over melkwegen van licht en muziek; het straalde en het klonk onder hunne voeten en in zeeën van ether verhief het zich hoog boven hunne hoofden en straalde daar weêr en klonk er weêr, hoog en zuiver. Zij waren er alleen, in hunnen hemel, in hunne hemelwijdte, die was als de Ruimte, eindeloos onder hen en boven hen en om hen rond, met eindelooze ruimten van licht en muziek; van licht, dat muziek was. Eeuwigheden lang mat zich hun hemel uit, naar alle zijden mat zich die uit, met zalige verschieten van witte zonneglansen, in glans verschoten en weggeglansde landouwen, als oazen van bloemen en planten aan wateren van licht, stil en klaar en geruischloos van vrede. Want de vrede was er de lucht, waarin alle verlangen oplost en tot kristallen transparantheid wordt en hun leven was er het limpide zijn in verlangenloozen vrede; zij wandelden er voort, in goddelijke sympathie van samenzijn, nauw aan elkaâr, als in éen engen ring omgeven, éen ring van glans, die hen omgaf. Nauwlijks in hen was er herinnering aan de wereld, die was af- | |
[pagina 88]
| |
gestorven en afgeschitterd in het stralen van hunnen hemel; niets was er in hen dan de extaze van hunne liefde, die hunne ziel was geworden, alsof zij geene ziel meer hadden en slechts liefde waren; en toen zij om zich heen zagen en zagen in het Licht, zagen zij, dat hun hemel, waarin hun Geluk het Licht was, niets was dan hunne liefde en zagen zij, dat de landouwen, - de bloemen en planten aan wateren van licht, - niets waren dan hunne liefde, en dat de eindelooze Ruimte, de eeuwigheden van glans en ruimte, van ruimten vol glans en muziek, die zich uitmaten naar alle zijden, onder hen en boven hen en om hen rond, niets waren dan hunne liefde, die geworden was tot hemel en geluk. En het Doel, dat Cecile eens had vóórgeraden, verscholen in de verte, in de uitstraling van eigen goddelijkheid, traden zij nu midden-in, in zijn zonnekern; midden in het Doel traden zij en rondom hen schoot het zijne eindelooze stralen naar alle eeuwigheden heen, alsof hunne Liefde werd tot middenpunt des Heelals... | |
4Maar zij zaten op eene bank, in het donker, niet wetende, dat het donker was, daar hunne oogen vol waren van het Licht. Zij zaten er naast elkander, eerst zwijgende, en toen hij zich herinnerde, dat hij eene stem had en woorden kon zeggen, sprak hij: - Ik heb nooit zoo een oogenblik doorleefd als dit. Ik vergeet waar we zijn en wie we zijn en dat we menschen zijn. We zijn dat geweest, niet waar; ik herinner me, dat we dat geweest zijn? - Ja, we zijn nu geen menschen! sprak zij glimlachend en hare vergroote oogen zagen in het donker, dat Licht was. - Eens, toen waren we menschen, menschen, die leden en verlangden op een wereld, waar heel veel moois was maar ook heel veel leelijks. - Waarom spreek je daar nu van? vroeg ze en hare stem klonk haarzelve als komende van heel ver en laag onder haar. - Ik herinnerde me dat... - Ik wilde het vergeten. | |
[pagina 89]
| |
- Dan zal ik het ook doen. Maar ik mag u toch wel in menschenwoorden danken, dat u mij maakte tot niet meer mensch? - Deed ik dat? - Ja; mag ik u daarvoor danken, op mijn knieën? Hij knielde neêr en nam eerbiedig hare handen. Hij zag slechts even den omtrek harer gestalte, stil, onbewegelijk gezeten op de bank; er was iets als het parelgrijze doorschemeren van een sterrenlucht boven hen, tusschen de zwarte takken. Zij voelde hare handen in de zijne, en toen zijn mond, zijn zoen op hare hand. Heel zacht maakte zij zich los, en daarna was het met eene groote ziel van kuischheid, vol verlangenloos geluk, dat zij hare armen heel zacht boog om zijn hals, zijn hoofd tegen zich nam en hem kuste op het voorhoofd. - En ik, ik dank je ook! fluisterde zij verrukt. Hij bleef stil en zij hield hem zacht vast in hare omarming. - Ik dank je, sprak ze, dat je me dit geleerd hebt en me geleerd hebt zóo gelukkig te zijn als we zijn en niet anders. Zie je, toen ik nog leefde, toen ik een mensch was, een vrouw, meende ik al geleefd te hebben, vóór ik je ontmoette, want ik had een man gehad en ik had kinderen van wie ik heel veel hield. Maar ik leerde pas het leven van jou, het leven zonder egoïsme en zonder verlangen; ik leerde dat van je dezen avond, of... dezen dag, wat is het? O, je hebt me het leven gegeven en het geluk, en alles! En ik dank je, ik dank je! Zie je, je bent zoo groot en zoo sterk en zoo klaar en je hebt me gedragen naar je eigen Geluk, dat ook het mijne moest zijn, maar dat zoo hoog boven me was, dat ik het zonder je nooit bereikt zoû hebben! Want er was een grens voor me, die er niet voor jou was. Zie je, toen ik nog mensch was - en zij lachte, terwijl zij hem vaster nam - had ik een zuster en die voelde òok, dat ze een grens had tusschen haar en haar geluk, en ze voelde, dat ze dien grens niet kon overschrijden en was daar zoo ongelukkig om, dat ze vreesde gek te zullen worden. Maar ik, ik weet het niet: ik droomde, ik dacht, ik hoopte, ik wachtte, o ik wachtte en toen ben je gekomen, en je hebt me dadelijk doen verstaan, dat je geen mensch, geen man voor me mocht zijn, maar | |
[pagina 90]
| |
dat je méer voor me kon zijn: mijn engel, o mijn heiland, die me in zijn arm nam en me over den grens opdroeg naar zijn eigen hemel, waar hijzelve god was en mij madonna maakte. O, ik dank je, ik dank je! Ik weet niet hoe ik je danken kan, maar ik kan je alleen zeggen, dat ik van je hoû, dat ik je aanbid, dat ik mijn ziel neêrleg aan je voeten. Blijf zoo en laat me je aanbidden, terwijl je zoo knielt. Zoo mag ik je wel aanbidden, niet waar, terwijl jezelve knielt? Zie je, ik moet je ook biechten, zooals je mij wel eens deed, - ging zij voort, en zij kón nu niet anders dan biechten, - ik ben niet altijd eerlijk tegenover je geweest, ik heb me wel eens moeten voordoen àls een madonna, terwijl ik toen nog gewoon vrouw was, vrouw, die eenvoudig-weg van je hield. Maar ik was oneerlijk voor je eigen geluk, niet waar? Je wilde mij zoo hebben, je was gelukkig als ik zóo was en niet anders. En nu, nu kan je mij het ook vergeven, omdat ik mij nu niet meer behoef voor te doen, omdat dat het verleden is, omdat dat is afgestorven, omdat ikzelve ben afgestorven van mezelve, omdat ik nu geen vrouw en geen mensch meer ben voor mezelve, maar alleen dat wat je me hebben wilt: madonna en schepsel van je, een atoom van je eigen essence en goddelijkheid. Vergeef je me dus het verleden...? En mag ik je danken voor mijn geluk, voor mijn hemel, mijn licht, o mijn God, voor mijn geluk, mijn groot, onmetelijk groot geluk? Hij was opgestaan, hij zette zich naast haar en nam haar zacht in zijn armen. - Is u gelukkig? vroeg hij. - Ja, sprak zij, haar hoofd op zijn schouder leggende in eene zwijmeling van glans. En jij? - Ja, antwoordde ook hij en hij vroeg verder: - En verlangt u nu... niets anders? - Neen, niets! stamelde zij. Ik wil niets dan dit, niets dan wat ik heb, o niets, niets anders! - Zweer me dat dan... bij iets heiligs! vroeg hij. - Ik zweer het je... bij jezelven! zwoer zij. Hij drukte haar hoofd weêr neêr op zijn schouder. Hij glimlachte en zij zag niet, dat er weemoed was in zijn lach, want zij was verblind van glans. | |
[pagina 91]
| |
5Zij zwegen lang, zoo zittende. Zij herinnerde zich vele woorden gezegd te hebben, ze wist niet meer welke. Om haar heen zag zij, dat het donker was, met alleen dat geschemer van parelgrijs boven hunne hoofden, door de zwarte takken door. Ze voelde, dat ze met haar hoofd op zijn schouder lag; ze hoorde zijn adem. Iets als kilte liep haar langs de schouders, niettegenstaande de warmte zijner omhelzing; ze trok den kant dichter om haar hals en voelde, dat de bank, waarop zij zaten, wat vochtig van dauw was. - Ik dank je, ik heb je zoo lief, je maakt me zoo gelukkig, herhaalde zij. Hij zweeg, drukte zeer zacht, met enkel teederheid, haar tegen zich aan. Heure laatste woorden klonken haar nog in de ooren nadat zij ze gezegd had. Toen moest ze zich erkennen, dat ze niet spontaan waren geweest, als alles wat zij hem te voren gezegd had, terwijl hij voor haar geknield lag, met zijn hoofd aan hare borst. Zij had ze gezegd, om hun stilzwijgen te vullen: vroeger had dit stilzwijgen haar nooit gehinderd, waarom dan nu? - Kom! sprak hij zacht en ze hoorde nog niet den weemoed zijner stem, in dit enkele woord. Zij stonden op, en liepen verder. Hij dacht er aan, dat het laat was, dat ze door dìt pad naar huis zouden kunnen gaan: verder dacht hij aan veel treurigs, dat hij niet had kunnen zeggen; het was alleen als schemering, die om hem heen kwam na de verblinding van het Licht hunner hemelen van zoo even. En hij moest voorzichtig zijn: het was hier zeer donker, en maar heel bleek zag hij het pad schemeren voor hunne voeten; boomstammen schuurden zij rakelings aan. - Ik zie niets! sprak Cecile lachend. Ziet u den weg? - Vertrouw maar op me: ik zie heel goed in het donker, antwoordde hij. Ik heb de oogen van een lynx... Stap voor stap gingen zij voort en zij gevoelde eene zoete vreugde zich te laten leiden door hem; zij klemde zich vaster aan | |
[pagina 92]
| |
zijn arm, zeide lachende, dat ze bang was en dat ze heel bang zoû zijn, als hij haar nu in eens losliet. - En als ik nu in eens wegliep en u liet staan? schertste Quaerts. Zij lachte, zij smeekte lachend, dat hij het niet doen zoû. Toen zweeg ze, boos op zichzelve, dat ze gelachen had; een last van weemoed bezwaarde haar om haren scherts en gelach. Ze gevoelde iets, als was ze dàt onwaardig, waarvan zij zoo even in glanzen lichts ontvangen was geworden. En ook in hem was weemoed: de weemoed, dat hij haar leiden moest door duisternis, over onzichtbare paden, langs rijen van onzichtbare boomstammen, die haar schrammen en kneuzen konden, dat hij haar leiden moest door een donker bosch, door eene zee van zwart, door eene inktduistere sfeer, terwijl zij terugkwamen van den hemel, waar alles licht en alles geluk was geweest, zonder weemoed, en duister. En zoo, in dien weemoed, zwegen zij, tot zij op den grooten weg waren, den ouden Scheveningschen weg. Zij naderden de villa. Er ging een tram voorbij; twee, drie wandelaars liepen daar: het was een mooie avond. Hij bracht haar thuis en wachtte, tot, op zijn bel, geopend zoû worden. De deur bleef lang dicht, hij drukte intusschen vast hare hand en onwillekeurig deed hij haar een beetje pijn. Greta was zeker in slaap gevallen, meende ze: - Bel nog eens, wil u? Hij belde weêr en luider; de deur werd nu na een oogenblik geopend. Zij bood hem ten tweede male de hand, met een glimlach. - Adieu, mevrouw! groette hij, terwijl hij nu heure vingers eerbiedig aannam en zijn hood oplichtte, en nu, nu hoorde zij den klank zijner stem, den klank van weemoed... |
|