Extaze. Een boek van geluk
(1990)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd1Cecile ging den langwerpigen hall, die als eene galerij was, door: lakeien stonden bij de portière, een gegons van stemmen suisde daar achter. Haar sleep ruischte even tegen een paar palmblâren aan en dit geluid gaf haar eene plotselinge trilling in de snaren van heur sensitivisme. Zij was een beetje zenuwachtig; hare oogleden knipten lichtjes en hare mond had een zeer ernstigen plooi. Zij trad binnen; er was veel licht, maar zacht, alleen van kaar- | |
[pagina 40]
| |
sen. Twee officieren weken voor haar uit, daar zij draalde. Met de oogen zocht ze Mevrouw Hoze; zij bespeurde haar, te midden van enkele gasten, met haar grijs hoofd, haar vriendelijk en toch hooghartig gezicht, glad rozig, bijna zonder rimpel. Mevrouw Hoze kwam haar tegemoet. - Je weet niet, hoe lief ik je vind, dat je me niet gedupeerd hebt! sprak ze, Cecile's hand drukkend, ontluikend in de wereldsche minzaamheid van heur gastvrouwschap. Zij stelde Cecile hier en daar voor: Cecile hoorde namen, waarvan de klank haar dadelijk weêr ontviel. - Generaal, mag ik u verzoeken... Mevrouw Van Even, hoorde zij mevrouw Hoze fluisteren. Cecile haalde diep adem, onmerkbaar de hand drukkende op den rand van haar corsage, alsof zij iets schikte. Mevrouw Hoze verliet haar, ging eene dame en een heer te gemoet, en Cecile antwoordde vluchtigjes den generaal. Zij was zeer bleek, en meer en meer knipten hare oogleden. Haar blik dorst even door den salon te zoeken. Zij stond naast den generaal, zich dwingend te luisteren om niet iets heel dwaas' te antwoorden; zij was heel lang, rank en recht, hare schouders blondwit als een marmer, waar zon over schijnt, bloesemend uit eene sombere vaas van zwart: fijne zwarte tulle, die sleepte, geheel en al bezaaid met kleine zwarte pailletten, als loovertjes van git: eene glinstering van zwart op transparant zwart, dat dof was; een koord met gitten kwasten, die laag afhingen, gestrikt om haar leest. Zoo stond zij daar, blond, blondblank en zwart, een beetje somber in het licht van andere toiletten, en, als eenige helte, in haar ooren een paar diamanten, die waren als droppelen dauw. Er was eene trilling in hare dunne Suède vingers, die den waaier bewogen: eene zwarte tulle transparentheid, waarop dezelfde loovertjes van git glinsterden als met een spel van glansjes zwart. Zij ademde wat snel achter den doorschijnenden wiek van den waaier, pratende met den generaal, mager en kaal, gedistingueerd, niet in uniform, maar bestard met een paar decoraties. | |
[pagina 41]
| |
De gasten van Mevrouw Hoze liepen door elkaâr, begroeteden elkander hier en daar, in een voortdurend gonzen van stemgeluid. Cecile zag Taco Quaerts naar haar toekomen; hij boog voor haar; zij boog terug, zonder hem de hand te geven, met haar kouden blik. Hij bleef even bij haar dralen met een enkel woord, toen ging hij verder, andere kennissen begroetend. Mevrouw Hoze had den arm van een ouden heer genomen; een defilé begon zich langzaam te formeeren. De lakeien hadden deuren open geschoven; eene tafel glinsterde, half zichtbaar. De generaal boog zijn arm naar Cecile toe, wier blik achter zich zag met eene loome halswending. Zij sloot even hare oogleden, om ze niet zoo te laten knippen. Eene teleurstelling deed hare wenkbrauwen bewegen, maar glimlachend legde zij de tippen harer vingers op den arm van den generaal en streek met den dichten waaier een plooi weg uit de tulle van haar sleep. | |
2Zoodra Cecile zat, bespeurde zij, dat aan hare rechterzijde Quaerts was gezeten. De teleurstelling, dat hij haar niet aan tafel had moeten brengen, wischte zich dus aanstonds uit, maar haar blik bleef koud, als altijd. Zij hàd echter nu wat zij wilde; de verwachting, om welke zij aan dit diner gekomen was, werd vervuld. Mevrouw Hoze, die Cecile bij de Van Attema's gezien had, had zich blij tot taak gesteld het, nog zoo jonge, vrouwtje opnieuw in de wereld te brengen. Cecile wist, dat Quaerts aan huis kwam bij mevrouw Hoze; zij hoorde door Amélie, dat hij was geinviteerd en ze had aangenomen. Het lag voor de hand, dat mevrouw Hoze, die zich herinnerde, dat Cecile Quaerts ontmoet had, hem naast haar geplaatst had. En Cecile was zeer nieuwsgierig om haarzelve. Wat zoû zij voelen? Minstens toch belangstelling; dit kon ze zich niet ontkennen. Zij stelde belang in hem, om wat haar heugde, dat Jules gezegd had, dat Amélie had gezegd. Zij voelde reeds, dat achter dien sportman een ander school, dien zij zocht te kennen. Waar- | |
[pagina 42]
| |
om, wat kon het haar schelen? Ze wist het niet, maar het was in alle geval een raadsel, dat haar belang inboezemde. En tevens bleef zij op hare hoede, want zij vond zijne visite niet zooals het behoorde, en ze herinnerde zich weêr den naam der getrouwde vrouw, dien met den zijne werd genoemd. Zij wist zich los te maken van het gesprek met den generaal, die het zijne roeping scheen te vinden haar bezig te houden, en zij wendde zich, zij het eerste, tot Quaerts. - En leert u Jules tegenwoordig paard rijden? vroeg zij, met een glimlach. Hij zag haar aan, blijkbaar een beetje verwonderd om haar stem en lachje, beiden voor hem nieuw. Hij antwoordde niet veel. - Ja, mevrouw, wij zijn gisteren nog in de manège geweest... Zij vond hem reeds onhandig, dat hij het gesprek zoo vallen liet, maar hij vroeg met dat béetje verlegenheid, dat, om zijne flinkheid, hem een charme werd: - U gaat dus weêr uit, mevrouw? Zij vond, - zij had het verleden ook reeds gevonden, - dat hij wel eens vragen deed, die men niet deed. Dat was iets vreemds in hem. - Ja... wist ze niet anders te zeggen. - Pardon... zeide hij, ziende, dat zijne woorden haar lichtjes verlegen maakten. Ik vroeg dat, omdat ik... ik... - Omdat? herhaalde ze met groote oogen. Hij vermande zich en zeide het ronduit: - Dolf sprak altijd veel over u en zei, dat u stil leefde... Ik kon me u zoo niet meer voorstellen in de wereld, onder veel menschen; ik had me een idee van u gemaakt en dat idee schijnt nu verkeerd te zijn. - Een idee? vroeg ze. Welk idee? - U is misschien boos, als ik u dat zeg. U is misschien toch al niet zoo heel tevreden over me! schertste hij. - Ik heb volstrekt niet tevreden of ontevreden over u te zijn! schertste zij terug. Maar vertel me nu van dat idee... - U stelt dus daarin belang? | |
[pagina 43]
| |
Als u het me oprecht vertelt, zeker. Maar dan oprecht zijn! dreigde zij met den vinger. Nu dan... begon hij. Ik dacht me u als een vrouw, heel ontwikkeld, heel interessant, - en dat alles denk ik nu nog - én: een vrouw, die niets gaf om de wereld buiten haarzelve en dat... dat denk ik nu niet meer. En ik zoû bijna zeggen, op gevaar af, dat u me heel vreemd vindt: het spijt me, dat ik dat niet meer denk. Ik had u bijna liever niet hier willen ontmoeten... Hij lachte, om wat er voor vreemds in zijne woorden was, te temperen. Zij zag hem aan, hare wimpers trillende van verbazing, hare lippen even geopend, en in eens scheen het haar toe, dat zij hem voor den eersten keer in zijne oogen zag. Zij zag hem ìn die oogen, en ze zag, dat ze diep grijs waren, heel diep, met eene zwarte, nog diepere, pupil. Er was iets in die oogen, ze wist niet wat, maar iets van magnetisme, als zoû zij de hare nooit meer kunnen afwenden. - U kan toch wel vreemd zijn! sprak ze werktuigelijk: woorden, die haar bij intuïtie ontwelden. - O, toe, wees er niet boos om! smeekte hij bijna. Ik was al zoo blij, dat u vriendelijk met me sprak: u was verleden een beetje hoog tegen me en het zoû me zoo spijten als ik u ontstemd had. Ik weet wel, dat ik vreemd ben, maar ik kàn tegenover u onmogelijk gewoon zijn, onmogelijk, zelfs al werd u er boos om... Is u er boos om? - Ik zoû het eigenlijk wel moeten zijn, maar om uw franchise zal ik u maar vergeven! lachte zij. Galant was u anders allesbehalve. - Ik bedoelde het toch niet ongalant. - Dat zal wel! schertste zij terug. Zij herinnerde zich weêr, dat zij op een groot diner was. De gasten over haar en langs haar zich reiend; de lakeien, dienende daar achter; het licht der kaarsen tintelend op zilver en regenbogend in kristal; op tafel veel spiegel, als water gevat in bloemen, kleine meeren tusschen mosrozen en lelietjes van dalen. Zij bleef even zwijgen, nog glimlachend, turende op hare hand, eene mooie hand, als een wit kunstvoorwerp in de tulle van haren | |
[pagina 44]
| |
schoot, met, aan een enkelen vinger, vele ringen: sparkelende vonkjes blauw en wit vuur. De generaal wendde zich weêr tot haar; zij wisselden eenige woorden, de generaal innerlijk verheugd, dat de rechter-buurman mevrouw Van Even bezig hield, en hij voor het meerendeel rustig eten kon. Quaerts wendde zich tot de dame aan zijne andere zijde. En het was hun beiden aangenaam toen zij zich weêr met elkaâr konden bezighouden. - Waar hadden wij het zoo even over? vroeg zij. - Ik weet het nog wel! sprak hij ondeugend. - De generaal brak ons gesprek af... - U was niet boos op me! schertste hij. - O ja, lachte zij zachtjes. Uw idee over mij, niet waar? Waarom kon u mij zich niet meer voorstellen, in de wereld? - Ik dacht me u iemand apart geworden. - Waarom dan toch? - Om wat Dolf zei, om wat ikzelve dacht, als ik u zag. - En waarom heeft u nu spijt, dat ik niet ‘iemand apart’ ben? lachte zij steeds. - Uit ijdelheid; omdat ik verkeerd dacht. En toch: misschien dacht ik ook niet verkeerd... Zij zagen elkaâr aan en beiden, hoewel ze het anders dachten, dachten zij het zelfde: namelijk, dat zij voorzichtig met hunne woorden moesten zijn, want dat ze over iets zeer fijns en teeders spraken, iets broos als een zeepbel, dat breken kon als zij er te hard over spraken, alleen reeds door adem van woorden. Toch dorst zij nog vragen: - En waarom... gelooft... u, dat u toch wel... goed gedacht kan hebben? - Dat weet ik niet precies. Misschien omdat ik het verlang. Misschien ook, omdat het zóó waar is, dat het geen twijfel meer toelaat. O ja, ik weet bijna zeker, dat ik goed gedacht heb. Weet u waarom? Omdat ik me anders had verborgen en gewoon was geweest en dat ik dat tegenover u niet heb kunnen doen. Ik heb u al zoo veel van me gegeven in dit korte oogenblik als ik men- | |
[pagina 45]
| |
schen, die ik jaren ken, in al die jaren niet gegeven heb. Daarom moet u zeker iemand apart zijn. - Maar wat bedoelt u met ‘iemand apart’? Hij glimlachte, hij opende zijne oogen, ze zag hem er in, diep in. - Dat begrijpt u wel! sprak hij. De angst voor het teedere, dat breken kon, was weêr tusschen hen. Zij begrepen elkaâr als met eene vrijmetselarij van gevoel. Een magnetisme ketende haren blik aan den zijne. - U is toch wel vreemd! sprak ze weêr, werktuigelijk. - Neen, zeide hij kalm, zijn hoofd schuddend, zijn blik op den hare. Ik weet zeker, dat ik voor u niet vreemd ben, ook al denkt u dat nu. Zij zweeg. - Wat ben ik blij, zoo met u te mogen spreken! fluisterde hij. Ik ben er heel gelukkig om. En ziet u eens, niemand merkt er iets van. We zitten hier aan een groot diner: naast ons kunnen ze zelfs onze woorden hooren, en niemand, die ons begrijpen zoû en zoû vatten, waarover wij het hadden. Weet u waarom dat is? - Neen, murmelde zij. - Dat zal ik u eens zeggen: ten minste, ik geloof, dat het zoo is. Misschien weet u het beter, want u móet de dingen beter weten dan ik, omdat u zooveel fijner is. Maar ik voor mij geloof, dat ieder mensch een cirkel om zich heeft, een atmosfeer, en dat hij andere menschen ontmoet, die cirkels of atmosferen om zich hebben, sympathiek of antipathiek aan de zijne. - Dat is mystiek! zeide zij. - Neen! antwoordde hij. Het is heel eenvoudig. Als nu de cirkels antipathiek zijn, stuiten ze elkaâr af, maar als ze sympathiek zijn, glijden ze over elkaâr met kleinere of grootere bogen van sympathie. In sommige gevallen bedekken de cirkels elkaâr bijna geheel en al, maar ze blijven toch altijd twee... Vindt u dat alles heusch zoo mystiek? - Men zoû het gevoelsmystiek kunnen noemen. Maar... ik heb ook wel eens zoo iets gedacht... | |
[pagina 46]
| |
- Jawel, dat begrijp ik! ging hij kalm door, als wist hij dat wel. Nu: ik geloof, dat de anderen ons niet zouden vatten, omdat wij alleen hier sympathieke cirkels hebben. Maar mijn kring is van een veel inferieurder substantie dan de uwe, die heel mooi is. Ze zweeg weêr, ze dacht aan hare antipathie voor hem: voelde ze die nu wel? - Wat denkt u er van? vroeg hij. Ze zag op, hare witte vingers trilden in de tulle van haar schoot. Zij poogde vaag te glimlachen. - U gaat te ver, geloof ik! stamelde zij. - U vindt, dat ik dweep? Zij had iets als ja willen zeggen, zij kon niet. - Neen, antwoordde zij. Dat niet... - Ik verveel u...? Zij zag hem aan, diep in zijne oogen. Zij knikte van neen. Zij had iets willen zeggen, dat hij te weinig conventioneel sprak op dit oogenblik, zij kon dat ook niet. Door haar geheele wezen smolt eene zachtheid. De tafel, die menschen, dat geheele diner, scheen haar door een waas van licht. Toen zij zich weêr geheel bewust was, zag zij, dat aan den overkant eene dame zat, wier blik haar vast aanzag en zich nu uit beleefdheid afwendde. Zij wist niet wat het haar schelen kon, maar ze vroeg aan Quaerts: - Wie is toch die dame, daar, in het lichtblauw, met dat donkere haar? En zij zag, dat hij schrikte. - Dat is de jonge mevrouw Hijdrecht! sprak hij toen, rustig, een beetje hoog. Ook zij ontstelde nu; zij werd bleek, hare vingers sloegen zenuwachtig den waaier op en neêr. Hij had den naam gezegd van haar, die zijne maîtresse werd genoemd. | |
[pagina 47]
| |
3Toen was het Cecile alsof het gebroken was, dat teedere, dat broze, die zeepbel. Ze dacht of hij wellicht tegen die vrouw met het donkere haar ook gesproken had over cirkels van sympathie. Zoodra zij kon, nam Cecile mevrouw Hijdrecht op. Zij had een warm teint van mat goud, donkere brandende oogen, een mond als van frisch bloed. Zij was laag gedecolleteerd; hare hals en de glooiing van heur borst vertoonden zich brutaal mooi, zinnelijk vol. Een enkele ris diamanten omvatte haar nek in een nauw snoer van blank gevlam. Cecile voelde een malaise. Het scheen haar toe of ze met vuur speelde. Zij wendde haar blik van de jonge vrouw af en zag Quaerts aan, magnetisch gedwongen. Zij zag, dat er eene melancholie heentrok over het bovenste gedeelte van zijn gelaat: zijn voorhoofd en zijne oogen, waarin soms iets ouds was. En zij hoorde hem zeggen: - Wat kon u nu de naam van die dame schelen; we waren juist in zoo een mooi gesprek... Ook zij voelde zich nu treurig. Treurig om haar gebarsten zeepbel. Waarom, wist ze niet, maar ze had medelijden met hem: plotseling, diep, zielediep medelijden. - We kunnen ons gesprek hervatten! zeide zij zacht. - Ach neen, laten we het liever niet opnemen, waar we gebleven zijn! hernam hij, quasi luchtig. Ik word lang van stof... En hij sprak over andere zaken. Zij antwoordde weinig, en hun gesprek kwijnde. Beiden hielden zij zich met hunne buren bezig. Het diner liep ten einde. Mevrouw Hoze rees op, nam den arm van den heer naast haar. De generaal geleidde Cecile naar den salon, door het langzaam voortwandelen der anderen heen. De dames bleven alleen; de heeren gingen met den jongen Hoze rooken. En Cecile zag mevrouw Hoze naar haar toe komen. Zij vroeg of ze zich niet verveeld had aan haar diner, zij gingen samen zitten, in een vertrouwelijk tête-à-tête. Cecile dwong zich mevrouw Hoze te antwoorden, maar gaar- | |
[pagina 48]
| |
ne was ze ergens zachtjes gaan weenen, omdat alles zoo gauw voorbij ging, omdat de stip van het heden zoo klein was. Voorbij alweêr, de lieve bekoring van hun beider gesprek over sympathie aan dat diner van zoo even: eene broze intimiteit te midden der wereldsche schijnsels om hen heen. Voorbij, dat oogenblik, en nooit, nóóit zoû het weêr terug komen: het leven overstroomde het met zijn verder-vloeien als met een water, dat alles uitwischte. O, de melancholie dat te bedenken; te bedenken hoe gauw, als een geur, die niet te grijpen is, alles vervliegt, dat lief is... Mevrouw Hoze verliet haar; Suzette Van Attema kwam Cecile aanspreken. Ze was in het roze en ze tintelde van iets schitterends, alsof er veel stofgoud over haar heen was gevallen, over hare bewegingen, hare oogen, hare woorden. Zij sprak druk met Cecile, vertelde lange verhalen, waarnaar Cecile niet altijd luisterde. Op eens hoorde Cecile, door Suzette's gekakel heen, achter zich twee vrouwenstemmen, fluisterend en vertrouwelijk: zij verstond slechts ten deele: - ...Emilie Hijdrecht, daar... - ...Praatjes misschien en mevrouw Hoze schijnt er zich niet aan te storen. - ...O, ik weet het zeker! De stemmen verloren zich in het gegons der anderen. Cecile ving alleen nog even een klank als den naam van Quaerts op. Maar Suzette vroeg eensklaps: - Kent u de jonge mevrouw Hijdrecht, tante? - Neen. - Daar, met die diamanten. U weet, ze zeggen van Quaerts. Mama gelooft het niet. Hij is anders wel een flirt. U heeft naast hem gezeten? In de geheimste snaren van haar sensitivisme leed Cecile zeer. Zij trok zich geheel en al terug in zichzelve; zij deed alle moeite iets anders te schijnen dan zij was. Suzette merkte niets van haar malaise. De heeren kwamen weêr binnen. Cecile lette op of Quaerts mevrouw Hijdrecht zoû aanspreken. Maar hij nieerde haar geheel | |
[pagina 49]
| |
en zelfs, toen hij Suzette naast Cecile zag, wendde hij zich tot haarbeiden, om met Suzette, wie hij nog niet gesproken had, te schertsen. En het was Cecile eene verlichting, toen zij kon vertrekken. Zij snakte naar eenzaamheid; zij had zich geheel en al verloren, zij smachtte er naar zich terug te vinden. In haren coupé dorst zij bijna niet ademen, bang voor iets, dat zij niet had kunnen zeggen. Thuis gekomen, voelde zij eene lauwe loomte, die haar als verlamde en zij sleepte zich de trap op, naar hare kleedkamer. En toch, op die trap, als van de zoldering van heur thuis, viel als een waas van beschermende veiligheid over haar heen. Langzaam steeg zij, heur hand, die den langen handschoen vasthield, telkens drukkende op de fluweelen leuning der trap. Het was haar of ze flauw zoû vallen. - Maar, mijn God... ik hoû van hem, ik heb hem lief, ik heb hem lief! fluisterde zij, in eene plotselinge zelfverbazing, tusschen hare bevende lippen in. Het was als een rythme van verwondering, waarop ze, moê, hooger de trap op ging, hooger en hooger, in eene stille overrassing van plotselingen lichtschijn. - Maar ik hoû van hem, ik heb hem lief, ik heb hem lief! Het klonk door hare vermoeidheid heen als eene melodie. Ze had nu hare kleedkamer bereikt, waar Greta het gaz had opgestoken: ze sleepte zich naar binnen. De deur der kinderslaapkamer stond half open; ze ging er even in, sloeg den gordijn van Christie's bedje op, zonk neêr op hare knieën en zag naar het kind. Het ontwaakte half, nog in een lauwen dommel; het kroop een beetje uit de lakens, lachte, sloeg zijne handjes om Cecile's blooten hals. - Mama-tje! Zij knelde hem vast tegen zich aan in de omhelzing harer tengere, witte armen; ze zoende hem op zijn frambozenmondje, op zijne lodderige oogjes, en intusschen zong het voort in haar hart, dwars door hare vermoeidheid heen, die haar als brak, daar, voor het bed van haar kindje: | |
[pagina 50]
| |
- Maar ik hoû van hem, ik heb hem lief, ik heb hem lief, lief, lief... | |
4Mysterie! Het was in eens, daar op die trap, voor haar opengestraald in hare ziel, als eene groote bloem van licht, mystieke roos met glanzende bladen, die zij nu, in eens, in het gouden hart zag. Dat was niet meer te analyzeeren, zooals zij altijd zoo gaarne deed, dat was het Raadsel der Liefde, het eeuwige Raadsel, dat in haar opengestraald was, doorschietende met zijne stralen geheel de wijdte harer ziel, waarin het midden-in ontloken was als eene zon in een heelal; daar was niet meer aan te vragen: waarom, waarom; daar was niet meer over te peinzen en droomen, dat was alleen áan te nemen als het onverklaarbare zielefenomeen; dat was een Schepping van Gevoel, waarvan de god, die geschapen had, evenmin óoit zoû zijn te vinden in de in time essence zijner waarheid, als de God te vinden was, die de wereld had geschapen uit den chaos. Dat was het Licht, brekende uit de Duisternis, dat was de hemel, ontsloten boven de aarde! En dat bestond, dat was realiteit en geen sprookje! Want dat was geheel en al in haar; eene plotseling onloochenbare, bliksemsnel uitgeschoten, Waarheid, een Feit van Voelen, zoo reëel in zijne etherische lichaamloosheid, dat het haar toescheen, of zij, vóor dit oogenblik, nooit had geweten, had gedacht, had gevoeld. Dat was het begin: aanvang van haarzelve, dageraad van haar zieleleven, heilig mirakel der onbevlekte geboorte van Liefde, midden-in, in hare ziel, als haar zonne-middenpunt. En zij leefde de dagen, die kwamen, in hare zelfverwondering voort, dwalende door haar gedroom als door een nieuw land, waar veel licht scheen, met verre, in licht verbleekte landschappen, die waren als luchtverhevelingen, in glanstrillingen sidderende aan den horizont. Het was haar of ze, als een vrome, blijde pelgrim, langs oazen van paradijs naar die verre oorden voorttoog, om daar te vinden nog meer: het Doel harer reize... Kort | |
[pagina 51]
| |
geleden nog had zij weinig voor zich gezien - hare kinderen weg, hare eenzaamheid om zich heen als een nacht - en nu, nu zag ze voor zich een langen weg, een wijde kim, wegglansend in licht, alles licht... Dat wàs, dat alles wàs! Dat was geen mooie leugen van dichters; het bestond, het straalde in haar hart als een heilig juweel, als eene mystieke roos met meeldraden lichts! En frischheid, als een dauw, viel over haar neêr, op geheel het leven: op het leven der zinnen: het leven der uiterlijke schijnsels; op het leven der ziel; het leven der in-waarheid. De wereld was nieuw, frisch van nieuwen dauw, de wereld was het Eden van Genesis en hare ziel zelve was eene ziel van nieuwheid, uit zich herboren, in eene metempsychoze van meer volmaking, van dichter genaken tot het doel, dat verre Doel, dáar, vèr weg, als een onzichtbare god verscholen in de heiligheid van zijne lichtextaze, als in de uitstraling van zichzelven. | |
5Cecile was enkele dagen niet uitgegaan en zij had niemand gezien; op een morgen ontving zij een briefje; het luidde: Mevrouw! Ik weet niet of u mijn mystieke woorden heeft kwalijk genomen. Ik weet niet juist meer wat ik gezegd heb, maar ik herinner me hoe u tot me zei, dat ik te ver ging. Ik hoop dat u om dat te ver gaan niet boos is. Het zoû mij een groot geluk zijn, zoo ik u mocht komen zien. Mag ik hopen, dat u me toestaat u van middag een bezoek te komen brengen? Met mijn eerbiedigste groeten, Quaerts.
Daar men op antwoord wachtte, schreef zij dadelijk terug: Geachte Heer. Het zal mij aangenaam zijn u vanmiddag te ontvangen. Cecile van Even. | |
[pagina 52]
| |
Toen zij daarop alleen was las ze zijn briefje over en nog eens over, bezag zij met een glimlach het papier, bezag zij de letters van het schrift. - Hoe vreemd! dacht ze. Dat briefje, en dat dit alles zoo is. Wat is alles vreemd, alles, alles! Lang bleef zij droomen, het briefje in de hand. Toen vouwde zij het met zorg dicht; zij stond op, liep de kamer op en neêr, zocht met hare fijne vingers in een coupe vol visitekaartjes en nam er twee uit, die zij lang bezag. Quaerts... Die naam had een anderen klank dan vroeger... Hoe vreemd dat alles! En ze sloot eindelijk het briefje en de twee kaartjes weg in een klein, leêg loketje van hare schrijftafel. Zij wilde thuis blijven en liet de kinderen wandelen met de kindermeid. Zij hoopte, dat er geene andere visite komen zoû, noch mevrouw Hoze, noch de Van Attema's. En voor zich uit turende dacht zij na, lang, lang na. Er was zooveel, dat ze niet begreep: eigenlijk begreep ze niets. Wat haarzelve betrof, zij had hem lief gekregen, dat was niet meer te doorgronden, dat was alleen aan te nemen. Maar hij, hoe was hij en wat, wat was er in hem? Hare antipathie in den aanvang? Sport... hij deed veel aan sport, herinnerde zij zich... Zijne visite, die eene indiscretie was geweest... Hij scheen dat nu te willen goed maken en haar niet meer te komen bezoeken zonder hare toestemming. Zijn mystiek gesprek aan dat diner... En mevrouw Hijdrecht... - Wat is hij vreemd, dacht ze. Ik begrijp hem niet. Maar ik heb hem lief; ik kan niet anders. Lief, lief... wat vreemd dat dat bestaat! Ik wist nog niet, dat dat bestond! Ik ben niet meer mezelve: ik word een ander! Wat zoû hij van mij willen...? En hoe zonderling: ik ben getrouwd geweest, ik heb twee kinderen? Wat zonderling, dat ik twee kinderen heb! Het is me of dat niet zoo is. Ach, en ik hoû toch zoo van ze, mijn ventjes! Maar dàt, dat is zoo mooi, zoo helder, zoo doorzichtig, alsof dàt alleen de waarheid is. Misschien is liefde alleen de waarheid... Het is alsof alles kristal in en om me wordt! | |
[pagina 53]
| |
Zij zag om zich heen en het verwonderde haar, het hinderde haar, dat in die dagen hare omgeving de zelfde was gebleven: de rozenhouten meubeltjes, de plooien der behangsels, het dorre boomlandschap van den Scheveningschen weg daar buiten. Maar het sneeuwde, stil en zacht, met langzame, groote vlokken, die zwaar neêrvielen, of zij de wereld wilden rein maken. Die sneeuw was frisch en nieuw, maar toch was die sneeuw niet de eigenlijke natuur voor haar, die steeds hare verre landschappen zag, als fata morgana's, sidderend in trillingen van licht. Om vier uur trad hij binnen. Zij zag hem dus nu voor den eersten keer na de zelfkennis, die door haar was geschoten, als eene verwondering. En toen hij binnentrad voelde zij de zonderling zalige gewaarwording, dat hij zich voor haar vergoodde, dat hij zich volmaakte voor hare verbeelding, dat alles in hem goed was. Nu hij daar voor haar gezeten was, zag zij hem voor het eerst, en zij zag, dat hij mooi was. De kracht van zijn lichaam verheerlijkte zich tot de kracht van een jongen god, breed, toch slank, en gespierd als met de marmeren spieren van een beeld, vreemd dat alles onder de moderniteit van zijn half gekleed kostuum. Voor het eerst zag ze zijn gelaat, zag ze het geheel en al. De snit ervan was Romeinsch, als van een keizerskop, met zijn zinnelijk profiel, zijn kleinen vollen mond, levend rood onder het goudbruin van zijn kroessnor. Laag het voorhoofd - het haar zeer kort geknipt, als een rond zwart vlies -, en over dat voorhoofd, met zijn enkele groef, eene treurigheid als een waas van ouderdom, vreemd in tegenstelling met de wulpsche jeugd van zijn mond en kin. En dan zijne oogen, die zij reeds kende, zijne oogen van geheimenis, klein en diep liggend, met de diepte van hunne pupil, die zich nu scheen te sluieren en dan weêr openblonk. Maar het vreemdste was, dat van geheel zijn mooi, van geheel zijn wezen, van geheel zijn zitten daar, met zijne handen gevouwen tusschen zijne knieën, een magnetisme tot haar uitging, dat haar als tot hem trok, onwederstaanbaar, als was ze, in eens, van haar eerste moment van zelfkennis af, zijn ding geworden, dat hem in alles zoû dienstbaar zijn. Zij voelde dat magnetisme haar | |
[pagina 54]
| |
zoo hevig aantrekken, dat alles in haar smolt tot loomheid en zwakte. Eene zwakte, als zoû hij haar kunnen nemen en wegdragen, ergens heen, waar hij wilde; eene zwakte, als had zij geene eigen gedachte meer, als was ze niets dan hèm geworden. Dit voelde zij intens en toen, toen was het allervreemdste, dat hij daar zitten bleef als op een afstand van eerbied, dat zijn oog tot haar opzag met eerbied, dat zijne stem klonk in eerbied. Toen was het allervreemdste, dat zij hem beneden zich zag, terwijl zij hem boven zich voelde; dat zij zijne mindere wilde zijn en hij haar eene hoogere scheen te achten. Zij wist niet hoe zij dit alles in eens zoo intens doordrong, maar zij dròng het door, en het was de eerste pijn, die haar om heure liefde trof. - U is toch wel lief, dat u niet boos op me is! begon hij. In zijne stem klonk vaak iets vleiends; ze was niet helder en zelfs nu en dan wat gebroken, maar dit gaf er juist eene bekoring van timbre aan. - Waarom? vroeg ze. - Ik ben ten eerste indiscreet geweest met mijn visite. Ten tweede ben ik ongalant geweest op het diner van mevrouw Hoze. - Een heel zondenregister! lachte zij. - Zeker! ging hij voort, en u is wel goed dit alles niet kwalijk te nemen. - Misschien heb ik dat niet gedaan omdat ik altijd zooveel goeds van u hoor bij Dolf. - Heeft u nooit iets vreemds in Dolf gezien? vroeg hij. - Neen, wat dan? - Heeft het u nooit gefrappeerd, dat bij meer oog heeft voor de groote ensembles van politieke vraagstukken, dan voor de détails van zijn eigen omgeving? Zij zag hem aan, glimlachend verbaasd. - Ja, zeide zij. Dat merkt u juist op. U kent hem goed. - O, we kennen elkaâr al lang, van jongens af. Het is curieus: hij ziet nooit de dingen, die vlak bij hem liggen; hij doordringt ze niet. Hij is intellectueel verziende. - Ja, beaamde zij. | |
[pagina 55]
| |
- Hij kent zijn vrouw niet, zijn dochters niet en Jules niet. Hij begrijpt niet wat er in ze is. Hij maakt zich van ieder vaste beeldjes en zet die in zijn geest vast, en die beeldjes vormt hij naar twee karaktertrekken, die vooruitspringen en elkaâr wat opbouwen en afbreken. Mevrouw Van Attema schijnt hem een coeur d'or, màar onpractisch: en daarmeê uit. Jules: een muzikaal genie, màar een onhandelbare jongen: uit. - Ja, hij denkt niet ver na over karakters, zeide zij. Want er is nog veel meer in Amélie... - En Jules heeft hij heelemaal mis! meende Quaerts. Jules is zeer handelbaar en niets geniaal. Jules is niets dan aanhankelijkheid met wat rudimentair talent. En u,... u heeft hij ook mis! - Mij? - Geheel en al! Weet u hoe hij u vindt? - Neen. - Hij vindt u, - laat me dit vooraf zeggen, - zéer, zéer sympathiek en een lief mama-tje voor haar jongens. Maar hij meent verder, dat u onbekwaam is heel veel van iemand te houden; hij vindt u een vrouw zonder passie en melancholiek zonder reden, alleen uit wat verveling. Hij denkt, dat u zich verveelt! Zij zag hem geheel en al ontsteld aan, en ze zag hem ondeugend lachen. - Ik verveel me nooit! sprak ze, ook lachend en met volle overtuiging. - Neen, natuurlijk niet! antwoordde hij. - Hoe weet u dat! vroeg ze. - Dat voel ik! hernam hij. En ik voel nog meer. Ik weet ook, dat het fond van uw karakter niet melancholiek is, niet donker, maar heel licht. - Dat weet ik zelf zoo niet! murmelde zij bijna, loom, met die zwakte in haar, gelukkig, dat hij haar zoo doorzag. En, ging zij, heel luchtigjes, voort, zoû u ook gelooven, dat ik niet in staat ben veel van iemand te houden? - Dat is nu iets, dat ik niet weet! zeide hij, met zooveel oprechtheid, dat zijn geheele gelaat zich in eens verjeugdigde en de groef | |
[pagina 56]
| |
van zijn voorhoofd weg was. Dat weet ik niet. - U weet anders wel veel van me! schertste zij. - Ik heb u al zoo dikwijls gezien. - Nauwlijks vier maal! - Dat is heel veel! Zij lachte helder. - Is dàt nu galant? vroeg ze vroolijk. - Het is zoo bedoeld, sprak hij terug. U weet niet hoeveel het voor me is, als ik u zie. Het was veel voor hem haar te zien! En zij voelde zichzelve zoo klein, zoo weinig, en hem zoo groot, zoo veel. Wat sprak hij beslist, wat wist hij dat alles zeker! Ze was er bijna treurig om, dat hij zooveel vond in eene enkele maal haar te zien. Hij stelde haar te hoog; zij wenschte niet zoo hoog gesteld te worden. En dat teeder-broze hing weeêr tusschen hen, zooals het aan het diner tusschen hen gehangen had. Daar was het gebroken door éen ongelukkig woord, o, dat het nu toch niet zoû breken! - Laten we nu eens over u spreken! zeide zij met eene aangenomen luchtigheid. Weet u wel, dat u alle moeite doet mij te doorgronden, en dat ik niets weet van u? Dat is niet eerlijk. - Als u wist, hoeveel ik u al gegeven heb. Ik geef me u geheel en al: voor anderen verberg ik me altijd. - Waarom? - Omdat ik bang voor die anderen ben! - U bang? - Zeker. U vindt, dat ik er niet naar uit zie om bang te zijn? Ik bezit iets... Hij aarzelde. - Nu? vroeg ze. - Ik bezit iets, dat me heel dierbaar is en waarvoor ik heel bang ben, dat de menschen het zullen aanraken. - En wat is dat? - Mijn ziel. En ik ben niet bang, dat u dat zal aanraken want u zal het geen pijn doen. Integendeel: het voelt zich juist heel veilig bij u. | |
[pagina 57]
| |
Ze had hem weêr, werktuigelijk, zijne vreemdheid willen verwijten: zij kon niet. Maar hij ried hare gedachte. - U vindt me een heel zonderling mensch, niet waar? Ik kan niet anders zijn tegenover u! Zij voelde hare liefde zich in haar hart als uitspannen, het als verwijden tot alom-wijdte in haar. Hare liefde was als eene ruimte, waarin hij dwaalde. - Ik begrijp u nog niet, ik ken u nog niet! sprak ze zachtjes. Ik zie u nog niet... - Zoû u er éenigszins belang in stellen mij te zien?! - Zeker. - Mag ik u dan van mij vertellen? Ik zoû het gaarne doen, het zoû mij een groot geluk zijn. - Ik zal heel graag naar u hooren. - Een vraag vooraf: u houdt niet van menschen, die aan sport doen? - Zeker wel; ik hoû er veel van krachtsontwikkeling te zien, als ik er zelve buiten ben. Daarom hoû ik ook van naar een storm te hooren, als ikzelve thuis ben. En ik kijk zelfs heel gaarne naar acrobaten. Hij lachte even. - Die sport was u toch in mij antipathiek? - Waarom denkt u dat? - Dat heb ik gevoeld. - U voelt alles! zeide zij, bijna bang. U is een gevaarlijk mensch, hoor. - Dat denken er heel veel. Mag ik u zeggen, waarom ik geloof, dat in mij u sport antipathiek was? - Ja. - Omdat u dien niet in mij begreep; ook al zag u me misschien aan, dat ik er veel aan doe. - Ik begrijp u in het geheel niet. - Juist... Maar laat me toch niet zoo over mezelven praten; ik praat liever over u. - En ik liever over u. Wees dus nu voor de eerste maal galant | |
[pagina 58]
| |
tegenover me en spreek... over uzelven. Hij boog met een lachje. - Als u me dan niet pedant vindt. - Ach wel neen. U zoû me van u vertellen. U begon met te spreken over sport... - U helpt me op den goeden weg... Zoû u kunnen begrijpen, dat er twee menschen in me zijn? - Twee menschen? - Ja. Mijn ziel, die ik beschouw als mijn eigenlijke mensch en dan... dan nog iets anders. - En wat is dat andere? - Iets leelijks, iets gemeens, iets brutaal primitiefs. Het beest, in een woord. Zij haalde lichtjes hare schouders op. - Wat maakt u uzelven zwart. Zoo iets is er in iedereen! - Ja maar, mij hindert het meer dan ik u zeggen kan. Ik lijd er onder; dat beest doet mijn ziel pijn, nog meer pijn, dan de heele wereld haar pijn doet. En weet u nu waarom ik me vooral bij u voel, alsof ik veilig ben? Omdat ik bij u dat beest niet voel... Laat mij nog even praten, laat me even biechten, het doet me zoo weldadig aan, u dat alles te vertellen. U dacht, dat ik u maar viermaal gezien heb? Maar ik heb u zoo dikwijls gezien, vroeger, in de comedie, op straat, overal. Het was me altijd wel vreemd, dat ik u zag in het leven. En als ik dan naar u keek, dan voelde ik iets, alsof ik tot iets mooiers werd opgenomen. Ik kan het niet beter uitleggen. Er is iets in uw gezicht, in uw oogen, in uw bewegingen, ik weet niet wat, maar iets beters dan in andere menschen, iets, dat, heel welsprekend, alleen tot mijn ziel sprak. Dat alles is zoo fijn en zoo vreemd; ik kan daar nauwlijks duidelijker over praten. Maar u zal weêr vinden, dat ik te ver ga, niet waar? Of dat ik dweep? - Ik zoû zeker nooit gedacht hebben dat u zoo een idealist, en zoo een sensitivist was, sprak Cecile zacht. - Mag ik wel zoo tot u spreken? - Waarom niet? vroeg zij, om niet te behoeven te antwoorden. | |
[pagina 59]
| |
- Omdat u misschien bang is, dat ik u zoû kunnen comprometteeren... - Ik ben daar geen oogenblik bang voor! hernam zij hoog, als minachtende de menschen. Zij zwegen even. Dat teeder-broze, dat zoo licht breken kon, hing nog tusschen hen, fijn, als een herfstdraad, die hen vereenigde. Eene atmosfeer van verlegenheid was om hen. Zij voelden, dat er beteekenisvolle woorden tusschen hen gewisseld waren. Cecile wachtte even, tot hij weêr spreken zoû. Maar, toen hij zwijgen bleef, begon zij, dapper: - Ik stel het op hooge waarde, dat u zoo tot me gesproken heeft. U heeft gelijk: u heeft me wel heel veel van u gegeven. Ik woû u nu verzekeren, dat alles wat u me gegeven heeft, heel veilig bij me zal zijn. En ik geloof, dat ik u nu beter begrijp, dat ik u beter zie. - Ik zoû u gaarne iets vragen, maar ik durf niet! sprak hij. Zij glimlachte om hem aan te moedigen. - Neen heusch, ik durf niet! herhaalde hij. - Wil ik er dan naar raden? schertste Cecile. - Ja, wat denkt u? Zij zag even de kamer rond, toen naar het kleine tafeltje met de boeken. - Emersons Essays? ried ze ten laatste. Maar Quaerts schudde zijn hoofd en lachte. - Neen, dank u! sprak hij. Die heb ik me al aangeschaft. O, neen, ik zoû u veel meer willen vragen dan een boek te leen. - Wees dan dapper en vraag het! schertste Cecile voort. - Ik durf niet! herhaalde hij. Ik zoû het ook niet onder woorden kunnen brengen. Ze zag hem ernstig aan, in zijne oogen, die haar geheel openblonken, en toen sprak ze: - Ik weet, wat u me vragen wil, maar ik zal het niet zeggen. Dat moet u doen: zóek dus uw woorden. - Als u het dan weet, vergunt u me dan het u te zeggen? - Ja, want als ik het goèd weet, is het niets wat u niet zoû kunnen vragen. | |
[pagina 60]
| |
- Het zoû toch een heele groote gunst zijn... Want laat me u vooraf zeggen, dat ik me geheel en al als iemand van lager orde beschouw dan u! Eene schaduw waasde over heur gelaat; haar mond had een trekje van pijn, en ze drong hem, lichtjes ontzenuwd: - Toe, vraag het nu. Eenvoudig weg. - Zoû u dan sympathie met me willen sluiten? Zoû u me willen toestaan bij u te komen, als ik me ongelukkig voel? Ik voel me bij u altijd zoo gelukkig, zoo mooi, zoo anders dan in het gewone leven, want ik leef bij u alleen mijn eene mensch, mijn eigenlijke, u weet wel. Alles smolt weêr in haar tot loome zwakte; o, hij stelde haar te hoog, en ze was heel gelukkig om wat hij vroeg, maar treurig, dat hij zich zoo minder voelde dan zij. - Goed! sprak zij toch met eene stem van klank. Laten we sympathie sluiten. En zij stak hem hare hand toe, hare mooie, witte, lange hand, met aan dien eénen vinger de witte en blauwe vonkjes van juweel, en hij drukte de tippen dier vingers even heel eerbiedig tusschen de zijne. - Dank u! sprak hij zacht met zijne stem, die wat gebroken was. - Is u dikwijls ongelukkig? vroeg Cecile. - Altijd... antwoordde hij, bijna nederig en verlegen, dat hij dit zeggen moest. Ik weet niet, wat dat is; ik ben altijd zoo geweest. En van kind af aan, heb ik toch veel bezeten, dat de menschen geluk noemen. Maar toch, toch... Ik lijd door mezelven. Ik doe mezelven het meeste pijn. En daarna de wereld... en ik moet me altijd verbergen. Ik geef aan de wereld alleen een meneer, die paard rijdt en schermt en jaagt, een meneer, die in de wereld komt en gevaarlijk is voor jonge vrouwen... Hij lachte met zijn slecht lachje en hij keek haar schuin in de oogen; zij bleef kalm naar hem opzien. - Verder geef ik ze niets, aan die menschen. Ik haat ze; ik ben niet als zij, Goddank! - U is te trotsch! sprak Cecile. Ieder van die menschen heeft weêr | |
[pagina 61]
| |
zijn verdriet, evenals u; de een lijdt wat fijner, en de ander wat grover, maar ze lijden allemaal. En daarom staan ze u allemaal nabij. - Ieder op zichzelf, misschien! Maar zoo zie ik ze niet, ik zie ze en bloc en zoo haat ik ze. U dan niet? - Neen, zeide zij kalm. Ik geloof niet, dat ik haten kan. - U is heel sterk, in uzelve. U heeft aan uzelve genoeg. - O neen, dat niet, heusch niet, maar u... u is onrechtvaardig tegenover de wereld. - Mogelijk: ze doet me ook altijd pijn. Alleen bij u, daar vergeet ik, dat ze bestaat, die wereld daar buiten. Begrijpt u nu, waarom ik u zoo ongaarne bij mevrouw Hoze zag? Het was me of u zich verlaagd had. En om... om dit vreemde, dat ik in u zag, heb ik ook niet vroeger uw kennismaking gezocht. Die kennismaking moest noodlottig gebeuren; daarom wachtte ik maar... Het Noodlot, wat zoû het haar brengen? dacht Cecile. Maar ze kon niet doordenken: het was haar of ze maar droomde van heele mooie, fijne dingen, die niet bestonden bij andere menschen en alleen zweefden tusschen henbeiden, en die mooie dingen wáren er al; zij behoefde ze zich niet meer als illuzie te bespiegelen: het was of zij de toekomst had ingehaald! Een kort oogenblik slechts dit geluk; toen weêr voelde zij pijn, om zijn eerbied. | |
6Hij was heen en ze was alleen, wachtende de kinderen. Zij vergat te bellen, om de lamp te laten aansteken, en de schemering van den laten namiddag duisterde naar binnen. Zij zat roerloos en keek voor zich uit, naar de dorre boomen. - Waarom ben ik dan niet gelukkig? dacht ze. Hij voelt zich gelukkig bij mij; bij mij alleen is hij zichzelve, wat hij in de wereld niet zijn kan. Waarom kan ik dan niet gelukkig zijn? Zij had pijn, hare ziel leed, en het scheen haar toe, dat hare ziel leed voor het éerst, misschien omdat, voor het eerst, die ziel niet zichzelve was geweest maar een ander. Het scheen haar toe, dat | |
[pagina 62]
| |
eene andere vrouw te voren met hem, Quaerts, gesproken had. Eene hooge vrouw: eene vrouw van illuzie - de vrouw, die hij in haar zag; - en niet de vrouw, die zij wàs: eene nederige vrouw, eene vrouw van liefde. O, zij had zich moeten beheerschen, om hem niet te vragen: Waarom spreek je zoo tot mij? Waarom voer je je mooie gedachten zoo óp tot mij, en waarom laat je ze niet neêrdauwen òver me, want zie, ik sta niet zoo hoog als je meent, en zie, ik lig aan je voeten en mijn blik zoekt je boven me! Had zij hem moeten zeggen, dat hij zich bedroog? Had zij hem moeten vragen: Waarom verlaag ik me door me te mengen met andere menschen? Wie dan toch zie je in me? Zie, ik ben alleen eene vrouw, eene vrouw van zachtheid en gedroom, en zie, ik heb je lief gekregen, ik weet niet waarom! Had zij dan zijne oogen moeten openen en hem moeten zeggen: zie in een spiegel je eigen ziel en zie jezelven en zie, dat je een god bent op aarde: een god, die alles weet, omdat hij het voelt, voelt, omdat hij het weet... Alles!... Neen... niet alles, want hij bedroog zich, die god en hij meende in haar, die slechts schepsel was van hem, zijne gelijke te zien. Had zij dit alles moeten verklaren, zoo ten koste van hare schuchterheid als van zijn geluk? Want zijn geluk - ze wist dat nu - was haar te zien, zooals hij haar zag. - Bij mij voelt hij zich gelukkig! dacht ze. En hij heeft sympathie met me gesloten... Geen vriendschap sloot hij, en hij sprak niet van liefde, maar hij noemde dat: sympathie... Bij mij voelt hij alleen zijn eigenlijke mensch en niet dat andere... zijn beest! Zijn beest...!! Toen kwam iets over haar drijven als eene somberheid van wolken en zij huiverde voor wat eensklaps door haar heen klotste: een breede stroom van zwartheid, als lag er veel modder op de bedding van dien stroom, als borrelde die modder naar boven in troebele kringen, die grooter werden en grooter! En zij schrikte voor dien stroom en wilde hem niet zien, maar hij gulpte over hare landschappen-vroeger zoo helder met kimmen van licht! - nu, met een lucht van inkt daarboven gesmeerd als vuile nacht. - Wat denkt hij hoog, en wat is zijn gedachte edel! dwong Cecile | |
[pagina 63]
| |
zich nog te verbeelden, ondanks dat alles... Maar het ging niet meer: ùit haar heen duizelde de bewondering van de hoogheid zijner gedachte weg in een afgrond en toen, in eens, als met een bliksem door den nacht van die inktlucht heen, zag ze duidelijk, dat zij die hoogheid van gedachte betreurde, betreurde in hèm! Het was geheel donker in de kamer geworden. Cecile had zich, ontzet voor het weêrlicht, dat haar aan zichzelve openbaarde, achterover gegooid in de kussens der bank. Zij verborg haar gelaat in hare handen, persende hare oogen, als wenschte zij nu, na die zelfopenbaring, blind te worden. Maar demonisch woedde het door haar heen als een orkaan van de hel, stormvlaag van zinnenpassie, die opblies uit de donkerte van het landschap en de troebele golven van den stroom zweepte òp naar die lucht van inkt. - Oh! kreunde zij. Ik ben hem onwaardig...! |
|