| |
| |
| |
Aan het Geluk en het Leed te Zamen
l.c.
Hilversum, Jan. '92
| |
| |
| |
I
1
Dolf Van Attema was op zijne wandeling na den eten aangegaan bij de zuster zijner vrouw, Cecile Van Even, op den Scheveningschen weg, en hij wachtte in den kleinen voorsalon, wandelend tusschen de rozenhouten meubeltjes en de vieux roze moiré cauzeuses met de drie, vier groote passen, waarmeê hij de nauwte van het vertrekje telkens en telkens scheen over te meten. Achter de chaise-longue brandde op een onyxen zuil eene lamp van onyx, onder hare kanten kap zacht gloeiend als eene groote, zeshoekige lichtbloem.
Mevrouw was nog bij de jongens, die juist naar bed gingen, had de meid tot Van Attema gezegd en het speet hem zijn petekind, den kleinen Dolf, dien avond niet meer te zullen zien; hij had reeds even naar boven willen loopen om met Dolf in zijn bedje te stoeien, maar ook had hij zich aanstonds Cecile's verzoek herinnerd, dit toch nooit meer te doen; de jongen bleef uren wakker liggen na zoo een gedartel met oom. En hij wachtte dus nu, met een glimlach om die gehoorzaamheid, zijne schoonzuster af, steeds metende den kleinen salon met zijn pas van een stevig, kort man, ineengedrongen en breed, niet jong meer en wat ivoorachtig kalend onder zijn kort, donkerblond haar, zijne oogen klein-vriendelijk en prettig blauw-grijs, zijn mond beslist flink, - al glimlachte hij ook - in het rossige gekroes van zijn korten Germaan-baard.
Een houtblok brandde met een paar kronkeltongen in het
| |
| |
haardje van nickel en verguld, als een vuurtje van stille intimiteit, als eene vlam van discretie, in die schemeratmosfeer van, met kant gedekt, lampeschijnsel, intimiteit en discretie verspreidden ook door geheel het nauwe vertrekje iets als een aroom van viooltjes, eene nuance van viooltjes-geur, die school in de zachtheid der tinten van behang en meubelen, - fletsch roze moiré en rozehout, - die hing in het hoekje der kleine rozehouten schrijftafel, met hare enkele zilveren zaakjes om te schrijven en hare portretten in gladde, glazen Mora-lijstjes; een kleine, witte, Venetiaansche spiegel daar boven. En die zachte lucht van bescheiden exquiziteit, vol gedemptheid, teederheid, kuischheid bijna, die dreef tusschen het haardje, de schrijftafel en de chaise-longue, die gleed tusschen de stille plooien der geëffaceerde behangsels, hield iets in, dat rust gaf aan zenuwachtigheid, zoodat Dolf, in eens, zijn stap van meten staakte, zitten ging, om zich heen zag en, eindelijk, stil, turen bleef op het portret van Cecile's man, den minister Van Even, die anderhalf jaar geleden gestorven was.
Toen duurde het wachten hem niet meer lang, tot Cecile binnenkwam. Zij trad glimlachend naar hem toe, waar hij oprees, drukkend zijne hand, zich verontschuldigend, dat de kinderen haar hadden opgehouden. Zij bracht ze altijd zelve naar bed, hare twee jongens, Dolf en Christie, en ze zeiden dan naast elkaâr, in hunne ledekanten naast elkander, hunne gebedjes op. Dolf herinnerde zich nu, dat zij over de kinderen sprak, dit dikwijls gezien te hebben.
- Christie was niet wel, hij was zoo hangerig; als het maar geen mazelen worden, sprak zij.
Er was eene moederlijkheid in hare stem, maar zelve was zij niet als eene moeder, jonkvrouwelijk tenger als zij daar nu zat, op de chaise-longue, den zachten gloed der kanten lichtbloem op stengel van onyx achter zich, zijzelve zwart in het krip van haren rouw, haar dofblond hoofd hier en daar heel eventjes aangegoud door het licht van achteren. In dat krip - een los sleeptoilet van krip, voor in huis - vertengerde zich hare gestalte als tot die van een maagd; zóo teeder verbogen zich de lijnen van heur ietwat
| |
| |
langen hals en dunne schouders - de armen met iets looms in beweging neêrvallend, de handen in den schoot - verbogen zich ook de lijnen der meisjes-achtige jeugd van buste en fijnen leest, fijn als eene vaas van tengerheid, en alle, die lijnen, boetseerden haar bijna in een, nog wachtenden, bloei van maagdelijkheid, of zij geene jonge vrouw ware, of zij niet hare kinderen had, hare twee jongens, van zes en zeven.
Haar gelaat was weggedoezeld in de schaduw - het lamplicht guldende om heur haar - en Dolf zag haar eerst niet in de oogen, maar toen, zich wennende aan die schaduw, bespeurde hij haren blik, zacht schitterend in het donker van heur gelaat. Zij sprak met hare stem van zachten klank, een beetje dof en gedempt, als een overwaasd fluisteren; zij sprak hem nog eens over Christie, over zijn petekind, Dolf, vroeg toen naar hare zuster, Amélie.
- We maken het goed, dank je; je mag wel eens naar ons vragen, we zien je bijna nooit, antwoordde hij.
- Ik ga zoo weinig uit, verontschuldigde zij zich.
- Dat is juist verkeerd: je komt veel te weinig in de lucht en veel te weinig onder de menschen. Amélie zei dat van middag ook aan tafel, en daarom ben ik eens aangeloopen om te vragen of je morgenavond bij ons komt.
- Een soirée?
- Niemand.
- Goed; ik zal komen, met heel veel plezier zelfs.
- Ja maar, waarom doe je dat nooit uit jezelve?
- Ik kom er niet toe.
- Wat voer je dan 's avonds uit?
- Ik lees, ik schrijf, of ik doe niets. En dat laatste is nog het heerlijkste: ik leef pas, als ik niets doe.
Hij schudde zijn hoofd.
- Je bent een rare meid. Je verdient eigenlijk niet, dat we zooveel van je houden.
- Hé ja! vroeg zij coquet.
- Kom, het kan je niets schelen. Je zoû even goed buiten ons kunnen.
| |
| |
- Dat moet je niet zeggen, dat is niet zoo. Ik heb heel veel behoefte aan je sympathie, maar ik verplaats me moeilijk. Als ik eenmaal zit, dan zit ik en dan denk ik of ik denk niet, maar tot opstaan kom ik dan niet gauw...
- Dat is een schandelijk luie levensopvatting!
- Het is de mijne! Je houdt immers van me: vergeef je me die luiheid dan ook niet? Vooral als ik beloof morgen te zullen komen?
Hij was ingepalmd.
- Nu goed! sprak hij lachend. Je bent natuurlijk vrij te leven, zooals je wilt. We houden tóch van je, al verwaarloos je ons.
Zij lachte, zei, dat hij leelijke woorden gebruikte en langzaam stond zij op, om hem aan hare kleine theetafel zijn kopje in te schenken. Hij voelde iets als eene streelende zachtheid over zich heen komen, als zoû hij daar gaarne lang gezeten hebben, pratend en theedrinkend, in die viooltjes-atmosfeer van bescheiden exquiziteit: hij, de man van den daad, de staatsman, lid van de Tweede Kamer, wiens dag uur aan uur bezet was, met commissies hier en commissies daar.
- Je zei, dat je las en schreef; wat schrijf je? vroeg hij.
- Brieven.
- Altijd brieven?
- Ik hoû heel veel van correspondeeren. Met mijn broêr en mijn zuster in Indië.
- Maar toch niet altijd.
- O neen.
- Wat schrijf je dan nog meer?
- Je wordt indiscreet, hoor! lachte zij.
- Nu kom, ik! lachte hij terug, als mocht hij wel. Toch geen belletrie?
- Wel neen. Mijn dagboek.
Hij lachte luid, vroolijk op.
- Jij een dagboek! Wat zal jij met een dagboek doen! De eene dag zal je wel precies gelijk aan den andere zijn.
- Maar wel neen!
| |
| |
Hij haalde zijne schouders op, den kluts kwijt. Zij was hem altijd een raadsel. Zij zag dat en had er schik in hem te laten zoeken.
- Ik heb soms heele mooie dagen, en soms heele leelijke dagen.
- Zoo! sprak hij, haar lang aanziende, glimlachend, met de vriendelijkheid zijner kleine oogen. Begrijpen deed hij nog niet.
- En daardoor heb ik soms heel veel te schrijven, in mijn dagboek, ging zij voort.
- Mag ik er eens wat uit lezen?
- Jawel... na mijn dood.
Hij deed of hij rilde, met zijne breede schouders.
- Brr... wat wordt je somber!
- Dood? Waarom is dat somber? vroeg zij, bijna vroolijk.
Maar hij stond op.
- Je maakt me bang, schertste hij. Ik stap op, hoor; ik heb nog veel te werken. Dus tot morgen?
- Heel graag: tot morgen.
Hij gaf haar een hand, en zij sloeg op een kleinen zilveren gong, om hem uit te laten. Even bleef hij haar nog aanzien, met een glimlach in zijn baard.
- Je bent een rare meid, en toch... toch hoûen we van je! herhaalde hij, alsof hij zich, voor zichzelven, wilde verontschuldigen om die sympathie. En hij boog zich neêr, gaf haar een zoen op het voorhoofd: hij was zooveel ouder dan zij.
- Ik ben heel blij, dat jullie van me houden! sprak zij. Tot morgen dus, adieu.
Hij ging, zij bleef alleen. Als atomen, die vervlogen, schenen hunne woorden nog hier en daar te drijven in de stilte. Toen werd die stilte volkomen en Cecile bleef roerloos zitten, leunende in de drie kussentjes der chaise-longue, zwart in haar krip, als eene schaduw tegen het licht der lamp, de oogen voor zich uit turend. Om haar heen zonk eene vage droomerij neêr, als met lichte wolkjes, waarin gezichten even opgluurden, waaruit gezegden zacht afklonken, zonder logischen gang, in een doelloos warrelen van herinnering. Het was de droomerij van eene, wie geene obsessie
| |
| |
van wat ook op de hersens ligt, obsessie noch van geluk, noch van smart, droomerij van een geest vol stille lichtheid, als vol van een wijd, stil grijs Nirwana, waarin alle moeite des denkens vervloeit en de gedachte slechts wat terugdwaalt over indrukken van vroeger, ze plukkende hier en daar, zonder keuze. Want de toekomst voor Cecile scheen haar eene eentonige zachtheid van onberoerde kalmte toe, waarin de figuurtjes van Dolf en Christie opgroeiden tot aardige jongens, tot jonge studenten, tot mannen en waarin Cecile zelve niets dan moeder bleef, omdat zij zich niet geheel kende in het onbewuste van haar gemoedsleven en niet wist, dat zij meer vrouw was dan moeder, hoe lief ze ook hare kinderen had. Voelde zij, verzonken in de wolkjes van haar gedroom, dat zij iets miste om hare verweduwing; voelde zij eenzaamheid om zich heen, voelde zij, dat er niemand naast haar zat, en dat de ijle lucht zonder weêrstand van vast lichaam om haar heen dreef als iets, waarin zij te vergeefs hare armen tot omhelzing zoû slaan? Neen, zij voelde dat niet, hoewel dit gevoel toch in haar lag, maar het lag zóo diep, zoo in het onbewuste van hare ziel, dat het niet tot haar kwam, mocht het misschien later ook langzamerhand kunnen op- en oprijzen als eene schim van duidelijker weemoed. Want wat er ook van weemoed was in haar gedroom, scheen haar toe: de weemoed om het verleden, om haar lieven man, dien zij verloren had en niet, o nooit! de weemoed om het heden, om hare eenzaamheid.
Wie haar nu gezegd had, dat zij iets miste, zoû haar verontwaardigd hebben; zelve meende zij, dat niets haar ontbrak, en zij waardeerde het kalme geluk, waarin zij, als in een schadeloos egoïsme, ademde met hare kinderen, als een geluk, dat compleet was. Wanneer zij droomde, zooals nu, over niets - wolkjes van gedroom, die vervlogen, nagewolkt door nieuwe wolkjes - dan begonnen er wel eens groote tranen te wellen in hare oogen, tranen, die langzaam afvloeiden van hare wang, maar ze waren haar niets dan tranen van een onzegbaar vagen weemoed: eene zachte zwaarte op heur hart, die nauwlijks drukte en daar was om zij wist niet wat, zelfs niet om haren man om wien zij niet meer weende.
| |
| |
Zoo kon zij avonden doorbrengen, alleen maar zittende en droomende, zonder zich te vervelen, en bedenkend, hoe de menschen daarbuiten draafden en zich vermoeiden in vele nutteloosheid, zonder gelukkig te zijn, terwijl zij het was; gelukkig in het gewolk van haar gedroom. De uren gingen voorbij en hare hand was te loom om het boek op het tafeltje naast haar te grijpen: eene loomheid, die haar zoo ten laatste geheel en al doorvloeide, dat het één uur werd en zij nog niet kon besluiten op te staan en te gaan slapen.
| |
2
Toen Cecile den volgenden avond in den salon bij de Van Attema's binnen kwam, langzaam, met haar slependen tred, in het soupele zwart van haar krip, kwam Dolf aanstonds op haar toe en hij drukte haar de hand:
- Ik hoop, dat je het niet vervelend zal vinden... Quaerts kwam hier een visite maken en Dina had gezegd, dat wij thuis waren. Het spijt me...
- Het is niets! fluisterde zij terug, toch even gekrenkt, in haar sensitivisme, door de onverwachte ontmoeting met dien vreemde, dien zij zich niet herinnerde ooit bij Dolf gezien te hebben, en dien zij nu zag opstaan waar hij zat met de oude mevrouw Hoze, Dolfs oud-tante, met Amélie en haar beide meisjes, Anna en Suzette. Cecile kuste de oude dame, en zij groette verder rond, met een glimlach door hen allen verwelkomd, omdat ze zoo veel van haar hielden. Dolf prezenteerde:
- Mijn vriend Taco Quaerts... Mevrouw Van Even, mijn zuster.
Zij zaten een beetje verspreid om het groote vuur in den open haard, de piano dicht bij hen in een hoek, den rug gedrapeerd naar hen toe en Jules zat er achter, de jongste, zoo verloren in zijn spel, terwijl hij Rubinsteins romance in es speelde, dat hij niet had gehoord, hoe zijne tante was binnen gekomen.
- Jules... riep Dolf.
- Laat hem maar! zei Cecile.
| |
| |
De jongen antwoordde niet en speelde door en Cecile zag, over de piano, zijne verwarde haren en zijne oogen, vol wegzijn in muziek. Eene weekheid van melancholie rees zachtjes in haar op, als een last, als een last, die op haar borst klom en drukte op haren adem. Van Jules' vingers vielen soms plotselinge forto-toonen af, die, plotseling, haar kleine schokjes gaven in hare keel en zij gevoelde eene stemming van raadselachtigheid om haar heen weven als met vage mazen; eene stemming, die zij wel eens meer gevoelde; stemming, waarin zij zich als het ware niet bezat, als hadde zij zich verloren, als zocht zij zichzelve, als wist zij niet wat zij nu dacht, wat zij op het oogenblik zelve zeggen zoû... Er smolt iets in hare hersenen, als eene momenteele verweeking. Haar hoofd zonk wat naar omlaag en, zonder goed te hooren, scheen het haar als had zij die romance, zoo, precies zoo gespeeld, als Jules ze speelde, nog éens gehoord, heel lang geleden, in haar zielebestaan van vroeger, van eeuwen her, zoo, precies zoo, in dien kring van menschen, daar voor dat vuur... De tongen van het vuur rekten zich met de zelfde kronkelingen uit als dat vuur van eeuwen her en Suzette knipte eens met hare oogen, even als zij het toen gedaan had, vroeger...
Waarom zat zij daar nu weêr, te midden van hen allen? Wat was dat noodig, zoo te zitten om een vuur en te hooren naar muziek? Wat was dat vreemd en wat waren er vreemde dingen in de wereld... En toch was het aangenaam zoo te zijn met elkaâr, liefjes gezellig, stil, zonder veel woorden, de muziek achter den rug der piano wegklagende tot ze eensklaps zweeg. En de stem van Mevrouw Hoze had een klank van sympathie, toen ze vroeg, aan Cecile's oor:
- We krijgen je dus weêr terug, kind? Je komt dus weêr uit je schulp te voorschijn?
Cecile drukte haar de hand, met een lachje:
- Ik heb me toch nooit voor u verborgen. Ik ontving altijd.
- Ja, wij moesten maar naar jou komen, maar jij bleef thuis, niet waar?
- U is toch niet boos op me, daarom?
| |
| |
- Wel neen, lieveling, je hebt zoo een verdriet gehad.
- O, nu nog, ik mis alles.
Waarom miste zij in eens alles? Zij had nooit dat gevoel van gemis in haar eigen huis, in de wolkjes van haar gedroom, maar buiten, in de wereld, onder anderen, miste zij dadelijk alles, alles...
- Je hebt toch je kinderen.
- Ja...
Zij zeide het mat, moê, alleen, doodeenzaam, als zweefde zij in eene wijdte moê voort, zonder steun, gedragen door lichaamlooze luchten, waardoor zij hare armen heen sloeg, zonder te grijpen.
Mevrouw Hoze stond op: Dolf kwam ze halen om te whisten, in de andere kamer.
- Jij ook, Cecile? vroeg hij.
- Neen, je weet: kaarten en ik!
Hij drong niet verder aan; hij had nog Quaerts en de meisjes, om te spelen.
- Wat doe je daar, Jules? vroeg hij, met een blik over de piano.
De jongen was daar achter blijven zitten, als vergeten. Hij stond nu op, hij kwam te voorschijn, lang, uit zijne kracht gegroeid, met vreemde oogen.
- Wat deê je daar?
- Ik... ik zocht iets... een stuk.
- Zit toch niet zoo te suffen, jongen! mopperde Dolf vriendelijk met zijn diepe stem. Waar zijn de kaarten nu weêr, Amélie?
- Ik weet het niet! zeide zijne vrouw, zoekend met den blik in het vage. Waar zijn de kaarten, Anna?
- In de fichesdoos, niet?
- Neen, mopperde Dolf. De dingen zijn nooit op hun plaats.
Anna stond op, zocht, vond de kaarten in de lâ van een boule kastje. Amélie was ook opgestaan; ze schikte de muziek op de piano recht, altijd ordenend de zaken in hare kamers en dadelijk weêr vergetend, waar zij ze borg, opruimende alleen met hare vingers, en zijzelve altijd weg, in het vage...
- Anna, trek ook eens een kaart, als rentrant! riep Dolf uit de andere kamer
| |
| |
De beide zusters bleven alleen, met Jules. De jongen was op een voetenbank gaan zitten, bij Cecile:
- Mama, laat mijn muziek toch liggen.
Amélie zette zich bij Cecile.
- Is Christie beter?
- Hij is vandaag wat opgewekter.
- Gelukkig maar... Kende je Quaerts niet?
- Neen.
- Niet? Hé! Hij komt dikwijls hier.
Cecile zag door de open schuifdeuren naar de speeltafel. Twee bougies brandden er. Het roze gelaat van Mevrouw Hoze was hel verlicht, glad en deftig; heur kapsel glom zilver-grijs. Quaerts zat over haar: Cecile zag de ronde, weggeschaduwde silhouet van zijn kop, het haar zeer kort geknipt, dik zwart, boven de witte glanslijn van zijn boordje. Zijn armen hadden korte bewegingen als hij uitspeelde of opnam. Zijn figuur had iets zeer krachtigs, iets energiek flinks, iets van het gewone leven, dat Cecile antipathiek was.
- De meisjes houden van spelen?
- Suzette vooral, Anna minder: ze kan het niet goed.
Cecile zag, dat Anna achter haar vader zat te turen met oogen, die niet begrepen.
- Je gaat veel met ze uit, tegenwoordig? vroeg Cecile weêr.
- Ja, het moet wel. Suzette houdt er van, maar Anna niet. Suzette wordt mooi, hé?
- Suzette is een coquet nest! zei Jules. Verleden met dat diner hier...
Hij hield in eens op.
- Neen, ik zal het maar niet vertellen. Het is niet goed kwaad te spreken, niet waar, tante?
Cecile glimlachte.
- Neen, natuurlijk niet!
- Ik zoû zoo gaarne heel goed zijn, tante.
- Dat is mooi van je.
- Neen, neen, weerde hij af. Ik vind alles zoo slecht, weet u.
| |
| |
Waarom is alles toch zoo slecht, niet waar, tante?
- Maar er is ook zoo veel goeds, Jules.
Hij schudde zijn hoofd.
- Neen, neen, herhaalde hij. Alles is slecht. Alles is heel slecht. Alles is egoïsme. Noem u eens iets op, dat niet egoïst is?
- Ouderliefde.
Maar Jules schudde weêr zijn hoofd.
- Ouderliefde is gewoon egoïsme. Kinderen zijn een deel van de ouders. Die houden dus van hunzelven als ze van hun kinderen houden.
- Maar Jules! riep Amélie. Je praat altijd veel te tranchant! Je weet, dat ik daar niet van hoû! Je bent veel te jong om zoo te praten! Je doet net of je alles weet!
De jongen zweeg.
- En ik zeg juist altijd, dat we nooit iets weten... We weten nooit iets, vindt je ook niet, Cecile? Ik ten minste, ik weet nooit iets, nooit...
Haar blik dreef weg door de kamer, in het vage... Hare vingers streken de franje van haar fauteuil glad, ordenend. Cecile legde haar arm zachtjes om Jules' hals.
| |
3
Aan de speeltafel was Quaerts uitgevallen en ofschoon Dolf vroeg of hij niet wilde doorspelen, stond hij op.
- Ik zoû gaarne mevrouw Van Even willen aanspreken, hoorde Cecile hem zeggen.
Zij zag hem daarop naar den grooten salon komen, waar zij steeds zat met Amélie, - Jules aan hare voeten -, in eene conversatie van den hak op den tak, daar Amélie nooit kon doorpraten, maar telkens afdwaalde en den draad van een gesprek vallen liet. Zij wist niet waarom, maar Cecile zette eensklaps een zeer ernstig gezicht, alsof zij met hare zuster over zeer gewichtige zaken sprak en ze zeide toch niets anders dan:
- Jules moest heusch les nemen in harmonieleer, als hij al zoo componeert...
| |
| |
Quaerts was nader gekomen; hij was gaan zitten bij de dames, met eene nauw merkbare verlegenheid in zijne wijze van zijn, eene zachte weifeling in het kort krachtige zijner gebaren.
Maar Jules vatte vlam.
- Neen, tante, ik wil zoo min mogelijk leeren! Ik wil niet altijd namen leeren en stelsels leeren en indeelingen leeren. Ik heb er geen kop voor. Ik componeer zoo maar, zoo maar.
Hij maakte eene vage beweging met zijne vingers.
- Jules kan nauwlijks lezen, het is een schande! zei Amélie.
- En hij speelt zoo aardig! sprak Cecile.
- Ja, tante, ik onthoud het, ik vind het zoo op de piano... Ach, ik kan eigenlijk niets. Ik heb het zoo maar uit mezelven, weet u.
- Maar dat is juist mooi!
- Neen, neen, je moet namen kennen, en stelsels en indeelingen. Dat moet je in alles. Ik zal ook nooit techniek krijgen, ik kan niets.
Hij sloot even zijne oogen; eene treurigheid waasde vlugjes weg over zijn bewegelijk gezicht.
- Weet u, een piano is zoo ver, zoo groot, zoo een meubel, niet waar? Maar een viool, o, wat is dat lief! Je houdt dat zoo tegen je aan, aan je hals, bijna aan je hart, het is zoo iets van jou en je streelt het zoo, je zoû het bijna zoenen! Je voelt de ziel van een viool zoo trillen in zijn kast. En dan, alleen maar zoo een paar snaren, die alles zingen. O, een viool, een viool!
- Jules... begon Amélie.
- En o, tante, een harp! Een harp, zoo tusschen je beenen, een harp, die je omhelst met je beide armen, een harp is net een engel met lange gouden haren... O, ik heb nog nooit op een harp gespeeld!
- Jules, schei uit! riep Amélie schel. Je maakt me zenuwachtig met dien onzin. Schaam je toch voor meneer Quaerts!
Jules keek vreemd op.
- Voor Taco? Vindt je, dat ik me schamen moet, Taco?
- Wel neen, jongen...
De klank van zijne stem was als eene liefkoozing. Cecile zag hem aan, verwonderd. Zij had gedacht, dat hij Jules voor den gek
| |
| |
zoû hebben gehouden. Ze begreep hem niet, maar ze vond hem zeer antipathiek, zoo gezond en zoo sterk met zijn energiek gezicht en zijn mooien, zinnelijken mond, zoo anders dan Amélie en Jules en zijzelve...
- Wel neen, jongen...
Jules zag lichtjes minachtend naar zijne moeder op, als wist hij wel.
- Ziet u wel! Taco is een gezellige vent...
Hij draaide zijn voetebankje naar Quaerts en legde zijn hoofd tegen diens knie.
- Maar Jules...
- Laat hem maar, mevrouw.
- Iedereen bederft dien jongen...
- Behalve u! zei Jules.
- Ik! Ik! riep Amélie verontwaardigd. O, ik bederf je heelemaal! Heelemaal! Ik woû, dat ik je niet kòn toegeven. Ik woû, dat ik je naar Kampen kon sturen of naar Deli! Dan zoû je wel flinker worden! Maar ik alleen kan niets en je vader bederft je ook... Wat er van jou nog moet worden!
- Wat moet er van je worden, Jules? vroeg Quaerts.
- Ik weet het niet: ik mag niet studeeren, ik ben een te zwak poppetje om veel te werken.
- Zoû je later naar Deli willen?
- Ja, met jou... Alleen niet; o, alleen te zijn, altijd alleen te zijn! Je zal zien: ik zal altijd alleen zijn en ik vind het vreeslijk alleen te zijn!
- Maar Jules, je bent nu toch niet alleen! verweet Cecile.
- O ja, ja, in mijn eigen ben ik alleen, altijd alleen...
Hij drukte zich tegen Quaerts' knie.
- Jules, spreek nu niet meer zoo dwaas! riep Amélie zenuwachtig.
- Ja, ja! kreet Jules in eens met een halven snik uit. Ik zal mijn mond hoûen! Maar spreken jullie niet meer over mij, o, toe, spreek dan ook niet meer over mij!
Hij vouwde zijne handen en smeekte het hun, een angst op zijn
| |
| |
gelaat. Zij zagen hem allen aan, maar hij verborg zijn gezicht in den schoot van Quaerts als was hij doodsbang voor iets...
| |
4
Anna speelde slecht whist tot wanhoop van Suzette: o, dat kind vergat zelfs de grootste troeven! en Dolf riep zijne vrouw:
- Amélie, val eens in, ten minste als Quaerts niet wil. Je geeft je dochter wel niet veel toe, maar het is toch nog een ziertje beter!
- Ik zal liever mevrouw Van Even gezelschap hoûen, sprak Quaerts.
- Gaat u anders gerust whisten, meneer Quaerts! sprak Cecile met de koude stem, die zij tegen, haar antipathieke, menschen aannam.
Amélie sleepte zich met een ongelukkig gezicht weg. Ze speelde ook niet schitterend, en Suzette werd altijd zoo driftig als ze iets verkeerds deed.
- Ik heb al zoo dikwijls verlangd uw kennis te maken, mevrouw: ik zoû niet gaarne nu de gelegenheid laten voorbij gaan, antwoordde Quaerts.
Ze zag hem aan: het ontstemde haar, dat ze hem niet begreep. Ze wist, dat hij nog al een Don Juan was. Ze herinnerde zich den naam eener getrouwde vrouw in verband met den zijne. Zoû hij meenen haar wat het hof te maken? Ze hield anders niet van die aardigheden; ze had nooit van flirt gehouden.
- Waarom? vroeg ze kalm, en ze verbeet zich dadelijk, want hare vraag klonk als eene coquetterie en ze bedoelde alles behalve dat.
- Waarom?!
Hij zag haar lichtjes verrast terug aan; hij zat dicht bij haar, Jules tusschen hen in, op den grond, tegen zijn knie, de oogen gesloten.
- Om... om, stamelde hij, omdat u de zuster is van mijn vriend, niet waar, en ik zag u hier nooit...
Zij antwoordde niet: zij had in hare eenzaamheid verleerd te converseeren, en zij gaf zich er niet de minste moeite voor.
- Ik heb u vroeger dikwijls in de comedie gezien, sprak Quaerts;
| |
| |
toen meneer Van Even nog leefde.
- In de opera, zeide zij.
- Ja.
- O. Ik kende u niet.
- Neen.
- Om mijn rouw ben ik heel lang 's avonds niet uitgegaan.
- En ik kom altijd 's avonds bij Dolf mijn visites maken.
- Dus logisch, dat u me nooit hier ontmoette.
Ze zwegen even. Het trof hem, dat ze zeer koud sprak.
- Ik zoû wel gaarne aan de opera willen gaan! murmelde Jules met gesloten oogen. Ach neen, eigenlijk toch niet.
- Dolf zei me, dat u veel las, ging Quaerts voort. Volgt u de moderne litteratuur?
- O... een beetje. Ik lees niet zoo heel veel.
- Niet?
- O neen. Ik heb twee kinderen en er dus niet veel tijd voor. En het boeit me nooit veel: het leven is veel romantischer dan welke roman ook.
- U is dus filozoof?
- Ik? O waarlijk niet, meneer Quaerts; ik ben zoo laag bij den grond mogelijk!
Zij zeide het met haar slecht lachje en hare koude stem; hare stem en haar lach, als zij bang was, dat men haar verwonden zoû in heur geheim sensitivisme en als zij zich dus verborg, diep in het mysterie van zichzelve, gevende aan de buitenwereld iets geheel anders dan zij was. Jules had zijne oogen geopend en zag haar aan en zijn blik, dien hij niet meer van haar afwendde, hinderde haar.
- U woont allerliefst, daar op den Scheveningschen weg.
- O zeker.
Zij zag eensklaps, dat zij onbeleefd van koudheid was en dit wilde zij niet, ook al was hij haar antipathiek. Zij vlijde zich achteloos wat achterover; ze vroeg blankweg, zonder eenige belangstelling, geheel voor de conversatie:
- Heeft u veel familie in den Haag?
- Neen; mijn ouders wonen in Velp en mijn familie meerendeel
| |
| |
in Arnhem. Ik ben nooit ergens vast, ik kan nooit lang op een plaats blijven. Ik heb langen tijd in Brussel gewoond.
- U is niet in betrekking, niet waar?
- Neen, mijn illuzie van jongen was in de marine te gaan, maar ik ben afgekeurd geworden voor mijn oogen.
Zij zag hem even onwillekeurig in zijne oogen: kleine, diep liggende oogen, waarvan zij de kleur niet zien kon. Zij vond er iets sluws, iets geslepens in.
- Het heeft me altijd gespeten, ging hij voort. Ik ben een man van beweging. Ik voel altijd drang naar beweging in me. Ik troost me nu maar met veel sport.
- Sport? herhaalde zij koud.
- Ja.
- O.
- Quaerts is een Nimrod en een Centaur en een Herkules, niet waar? riep Jules.
- Zoo, geef je me ‘namen’? lachte Quaerts. Waarbij ‘deel je me verder in’, Jules?
- Bij de heele enkele menschen, van wie ik veel hoû! riep Jules in vuur en vlam. Taco, je zoû me nog altijd paard leeren rijden?
- Nu, wanneer je wilt, kereltje.
- Ja, maar jij moet den dag bepalen, dat we naar de manege gaan.
Ik bepaal geen dagen, daar vind ik iets angstigs in.
- Morgen dan? Het is morgen Woensdag.
- Goed.
Cecile bespeurde, dat Jules haar steeds aanzag. Zij zag hem terug aan. Hoe was het mogelijk, dat de jongen van dien man hield! Hoe was het mogelijk, dat, als het hàar hinderde, het hèm niet hinderde: dat gezonde, dat sterke, die kracht van spieren, die kracht van sport! Had die man iets slechts voor met Jules, dat hij zich zoo quasi teeder voordeed tegenover dat kind? Zij begreep er niets van, zij begreep noch Quaerts noch Jules en zelve verzonk ze weêr in die stemming van zelfverlies, waarin zij niet wist wat ze dacht en op het oogenblik zelve zeggen zoû; stemming, waarin zij zich terug zocht, en te vergeefs. Verbitterd stond zij op, lang,
| |
| |
rank, lenig; in haar krip, als eene koningin, die rouwde; goudspelingen in het dof blond van heur haar, waarin een klein gitten kroontje glom als zwart spiegel.
- Ik ga eens even zien, wie er wint, sprak ze en ze ging naar de speeltafel in de andere kamer; ze zette zich achter Mevrouw Hoze, schijnbaar belangstellend in het spel en, door het licht der bougies heen, gluurde ze naar Quaerts en Jules. Ze zag, dat ze zachtjes met elkaâr spraken, vertrouwelijk, Jules met zijn arm op Quaerts' knie. Ze zag het glimlachend gezicht van Jules, als in aanbidding, opzien naar het gelaat van dien man, en ze zag, dat de jongen eensklaps zijne armen, tot eene woeste liefkoozing, heensloeg om zijn vriend, die hem afweerde, met een zacht gebaar.
| |
5
Den volgenden avond genoot Cecile nog meer dan gewoonlijk van de weelde thuis te kunnen blijven. Het was na den eten; zij zat met Dolf en Christie op de chaise-longue, in haar kleinen salon, de jongens elk in een arm genesteld; zij, in het midden tusschen hen in, jong als eene oudere zuster. Zacht gedempt vertelde hare stem:
- Toen zei Juda: o, heer, laat mij in de plaats van Benjamin bij u blijven als slaaf! Want onze vader, die al zoo oud is, zei ons, toen we met Benjamin weggingen: Mijn zoon Jozef heb ik al verloren: hij is zeker opgegeten door de wilde beesten. En als je me nu Benjamin ook nog afneemt, en als hém een ongeluk overkomt, dan zal ik grijs van verdriet worden en dood gaan. Toen zei ik tot onzen vader, dat ik hem instond voor Benjamin en dat ik heel stout zoû zijn, als we Benjamin niet weêr thuis brachten. En daarom bid ik u, o heer, laat mij uw slaaf zijn en laat het kind met zijn broeders teruggaan. Want hoe kan ik zonder Benjamin mijn vader onder oogen komen...
- En Jozef, mama, wat zei Jozef? vroeg Christie.
Hij had zich vast geklemd aan zijne moeder: een klein tenger ventje van zes jaar, met dun blond haar, met oogen van fletsch vergeet-mij-niet-blauw, en zijne fijne vingertjes haakten zich
| |
| |
krampachtig in Cecile's japon en verfrommelden het krip.
- Toen kon Jozef zich niet meer inhouden en hij beval zijn gevolg weg te gaan en barstte in tranen uit, en riep: Herken je mij dan niet? Ik ben het, ik ben Jozef!
Maar Cecile kon niet voort vertellen, want Christie had zich aan haar hals geworpen met eene beweging als van wanhoop en zij hoorde hem snikken tegen haar aan.
- Christie! Mijn jongen!
Zij ontstelde zeer; zelve in vuur om haar verhaal, was haar de spanning van Christie niet opgevallen en zij hoorde hem nu in zulk eene hevige kindersmart tegen haar aan weenen, dat zij geen woord vond om hem te stillen, te troosten, te zeggen, dat het goed afliep.
- Maar Christie, huil dan toch niet! Het loopt goed af...
- En Benjamin dan, Benjamin!
- Maar Benjamin ging terug naar den vader en Jacob kwam in Egypte en ging samen wonen met Jozef...
Het kind hief zijn nat gezicht van haren schouder op en zag haar lang aan.
- Was het heusch zoo? Of zegt u maar wat...
- Neen heusch, mijn lieveling. O toe, huil nu niet meer...
Christie bedaarde, maar was blijkbaar teleurgesteld. Het slot van het verhaal voldeed hem niet; en toch: het was wel mooi zoo, veel mooier dan dat Jozef boos was geweest en Benjamin had gevangen gezet...
- Die Christie! Om te gaan huilen! zei Dolf. Het is immers maar een verhaaltje.
Cecile antwoordde hem niet, dat het verhaaltje heusch gebeurd was, omdat het in den Bijbel stond. Ze was in eens zeer treurig geworden, in eene twijfeling aan zichzelve. Zeer teeder droogde zij met haar zakdoek de treurige oogen van het kind af.
- En nu, jongens, slapen. Het is al laat geworden! zeide ze dof.
Zij bracht ze naar bed: iets, dat heel lang duurde; eene plechtigheid met allerlei ritualiën van uitkleeden, wasschen, gebedje opzeggen, toedekken, zoenen. Toen zij na een uur weêr beneden zat,
| |
| |
alleen, voelde ze eerst goed, hoe treurig zij was.
O, neen, ze wist het niet! Amélie had wel gelijk: men wist nooit iets, nooit! Ze was dien dag zoo gelukkig geweest; ze had zich weêr teruggevonden, diep in het mysterie van haarzelve, in de essence harer ziel; ze had haar gedroom om zich heen zien wolken als eene apotheoze; ze had veel liefde voor hare kinderen in zich gevoeld. Zij had ze na den eten verteld uit den Bijbel, en, in eens, bij Christie's tranen, was twijfel bij haar opgeschoten. Was zij wel goed voor hare kinderen? Bedierf zij ze niet en verweekte zij ze niet in hare liefde, in de zachtheid van haar gevoel? Zoû zij ze niet ongeschikt maken voor het practische leven, waarin zij niet te doen had, maar waarin de kinderen, als ze groot waren, zich zouden moeten bewegen? Het weêrlichtte door haar heen: scheiding en kostscholen, de kinderen van haar vervreemd, teruggekomen als groote, ruwe jongens, die rookten en vloekten, cynisch in hun mond en hun hart; hun mond, die haar niet meer zoû zoenen, hun hart, waarin ze niet meer thuis zoû zijn. Zij zag ze reeds met hunne blague van zeventien en achttien jaar door hare kamers stappen in uniform van cadet en adelborst, met breede schouders en een harden lach, de asch van hun sigaar wegknippend op het tapijt... Waarom rees dwars door deze wreedheid in eens het beeld van Quaerts op? Was dat toeval of logica? Ze kon het niet inzien; ze wist niet wat hij daar deed, die man, rijzende door hare smart heen in zijne atmosfeer van antipathie. Maar ze voelde zich treurig, treurig, treurig, als zij zich sedert Van Evens dood niet meer gevoeld had, niet vaag weemoedig, als zij zich meermalen gevoelde, maar treurig, duidelijk treùrig om wat er komen zoû... O, zij zoû zich van de kinderen moeten scheiden! En dan: alleen... Eenzaamheid, altijd eenzaamheid! Eenzaamheid in zichzelve; dat gevoel, waar Jules zoo voor vreesde! Teruggetrokken van de wereld, die haar niet boeide, alleen weggezonken in leêgte! Ze was dertig jaren, ze was oud, een oude vrouw. Haar huis leêg, heur hart leêg! Droomen, wolken van gedroom, die vervliegen, die opklaren als een rook en leêgte ontdekken. Leêgte, leêgte, leêgte! Hol viel het woord telkens op haar borst neêr met
| |
| |
den klop van een hamer. Leêgte, leêgte...
- Waarom ben ik zoo? dacht ze. Wat heb ik dan? Wat is er veranderd?
Nooit had ze dat woord leêgte zoo op zich voelen bonsen; dien zelfden middag nog was zij zacht gelukkig geweest, als altijd. En nu! Zij zag niets voor zich, geene toekomst, geen leven, niets dan éene wijde duisternis. Vervreemd van hare kinderen, alleen in zichzelve...
Met een licht gekreun als van pijn stond zij op, liep zij door den kleinen salon. Het bescheiden schemerlicht hinderde haar als eene benauwdheid. Zij draaide aan den sleutel der kanten lamp. Een goudglans gleed de roze plooien der zijden gordijnen op als glinsterend water. Eene vreemde koelte blies iets van den viooltjesgeur, die overal hing, weg. In het haardje was vuur en zij had het koud.
Zij bleef staan bij het lage tafeltje: zij nam eene visitekaart op, waarin een vouw was geknepen, en zij las: T.H. Quaerts. Een kroontje met vijf parelen boven dien naam. Dat Quaerts, wat was dat kort! Een naam als een klap van een harde hand. Er was in dien naam iets slechts, iets wreeds: Quaerts, Quaerts...
Zij wierp het stuk karton neêr, boos op zichzelve. Ze had het koud, en ze had zich verloren, zooals gisteren avond bij de Van Attema's.
- Ik ga niet meer uit. Nooit meer, nooit meer! zeide zij, bijna hard op. Ik kan zoo tevreden zijn in mijn eigen huis. Zoo tevreden met het leven, zoo mooi gelukkig... Dat kaartje! Waarom een kaartje! Wat kan mij zijn kaartje schelen...
Beslist zette zij zich aan hare schrijftafel en sloeg den buvard open. Zij dacht er over een begonnen brief naar Indië af te maken. Maar zij was in zoo eene andere stemming, dan toen zij dien brief begonnen had. Zij haalde dus uit een laadje een dik cahier te voorschijn: haar dagboek. Zij zette den datum neêr, dacht even na, den zilveren pennehouder zenuwachtig prikkende in hare tanden...
Maar toen, met een kort gebaar van drift, wierp zij de pen neêr,
| |
| |
duwde het cahier weg, en, het hoofd in hare handen op den buvard neêrbonsend, snikte zij luid.
| |
6
Cecile was zoo verwonderd geweest over die, ongewoon lange, stemming van zelfverlies, dat het dagen duurde, eer zij weêr hare gewone rust binnentrad, als een lief verblijf, waaruit zij, zonder te willen, was weggedwaald. Maar zij dwòng zich, met een zachten dwang, de schatten harer eenzaamheid terug te vinden en zij vond ze terug. Zij redeneerde; in de eerste jaren zoû zij zich toch nog niet behoeven te scheiden van Dolf en Christie: zij had dus allen tijd zich met dit denkbeeld van scheiding eigen te maken. Verder was er niets veranderd, noch om haar, noch in haar, en zij liet dus de dagen langzaam over zich heenglijden als een stil vloeiend water.
Zoo, stil vloeiend, waren er twee weken verloopen na den avond, dien zij bij Dolf had doorgebracht. Het was Zaterdagmiddag; zij had eerst met de kinderen gewerkt, - ze leerde ze nog zelve - toen met ze gewandeld en nu wachtte zij in hare geliefkoosde kamer de Van Attema's, die iederen Zaterdag om half vijf kwamen theedrinken, af. Zij had de meid gebeld, die eene blauwe spiritusvlam aanstak. Dolf en Christie waren op dat uur binnen; ze zaten op den grond, op bankjes, de vellen van een kindertijdschrift open te snijden, waarop Cecile voor hen geabonneerd was. Stil zaten ze, zoet en fijntjes, als kinderen, die in een week interieur opgroeien, tusschen te veel zachtheid, te bleek, met te lange blonde haren, vooral Christie, wiens slaapjes waren geaderd als met een azuur bloed. Cecile ging een enkelen keer langs hen heen, in het zorgvuldig toezien op heur theeblad, en haar blik omringde de kinderen als in een cirkel van warm gevoel. Zij was in hare stemming van kalm geluk; ze vond het aangenaam zoo straks de Van Attema's te zullen zien binnen komen; zij hield van die middaguren als haar zilveren bouilloir ziedde op de blauwe vlam. Eene exquize intimiteit dreef door het vertrek; ze had in hare
| |
| |
lange fijne vrouwenvingeren dat bizondere van getoover, die teedere kunst van aan te raken, waardoor alles, waarover ze ook maar even gleden, een aanzien kreeg van haarzelve; iets onzegbaars van tint en plaats en verlichting, dat de dingen vóór den toets dier vingers niet hadden.
Er werd gebeld en ze meende, dat het nog te vroeg was voor de Van Attema's. Maar ze zag zelden iemand anders in hare afsterving van de buitenwereld; dus ze zouden het toch wel zijn. Na enkele oogenblikken kwam Greta echter binnen, met een kaartje: of mevrouw ook ontving en of er belet was voor dien meneer.
Al van verre herkende Cecile de kaart: zij had er onlangs een gelijke gezien. Toch nam zij het karton aan, bezag het even, de wenkbrauwen gefronsd, ontevreden.
- Wat een idée, dacht ze. Waartoe? Wat beteekende dit? Maar ze vond het onnoodig onbeleefd te zijn en belet te geven. Hij was toch een vriend van Dolf. Maar zooveel indringerigheid...
- Laat meneer bovenkomen, liet zij koel van haar lippen vallen.
Greta ging en het scheen Cecile toe of er iets sidderde in de intimiteit, die daar dreef; of de voorwerpen, waarover hare vingers zoo even gegleden waren, zich anders verlichteden, met een schijn van huivering. Maar Dolf en Christie waren niet veranderd en zaten nog steeds te zien naar de platen, met zachte opmerkingen tusschen hunne mondjes in.
De deur werd geopend en Quaerts trad binnen. Hij had nog meer dan gewoonlijk zijne nuance van verlegenheid over zich heen, toen hij voor Cecile boog. Die nuance was voor Cecile iets onbegrijpelijks in hem, die haar zoo beslist en sterk scheen.
- Ik hoop, dat u me niet onbescheiden zult vinden, mevrouw, als ik de vrijheid heb genomen u een visite te komen maken.
- Integendeel, meneer Quaerts, sprak zij koud. Gaat u zitten.
Hij zette zich, plaatste zijn hoogen hoed naast zich op den grond.
- Ik stoor u niet, mevrouw?
- Volstrekt niet. Ik wacht mevrouw Van Attema en haar dochters. U was zoo beleefd me een kaartje te brengen. Maar u weet
| |
| |
zeker, dat ik geen menschen zie.
- Dat wist ik, mevrouw. Misschien heeft u wel aan die wetenschap de indiscretie van mijn bezoek te danken.
Zij zag hem koud, beleefd, glimlachend aan. Er was iets van boosheid in haar. Zij gevoelde lust hem kortweg te vragen, wat hij van haar wilde.
- Hoedat? vroeg ze met haar glimlach van beleefdheid, die haar gezicht tot een masker vertrok.
- Ik vreesde u in langen tijd niet te zullen zien en ik zoû het een bizonder groot voorrecht achten uw nadere kennis te mogen maken.
Zijn toon was van den hoogsten eerbied. Zij trok hare wenkbrauwen op, als begreep zij niet, maar het accent zijner stem was zóo in-hoffelijk geweest, dat ze zelfs geen koud woord vond om hem te antwoorden.
- Zijn dat uw beide kinderen? vroeg hij, met een blik naar Dolf en Christie.
- Ja, antwoordde zij. Staat eens op, jongens, en geef meneer een hand.
De kinderen kwamen langzaam nader en staken hunne handjes uit. Hij glimlachte, hij zag ze doordringend aan met zijne kleine diepliggende oogen, en even hield hij ze vast.
- Vergis ik me, of lijkt de kleine niet heel veel op u?
- Ze lijken beiden op hun vader, antwoordde zij.
Het was haar of ze een cirkel van bescherming om zich heen trok, waar de kinderen buiten waren en waarbinnen zij ze niet brengen kon. Het hinderde haar, dat hij ze zoo vast hield, ze zoo aanzag.
Maar hij liet ze nu los en ze gingen weêr op hunne bankjes zitten, zoet, zacht, stil.
- Toch hebben ze beiden iets van u, hield hij vol.
- Mogelijk! sprak ze.
- Mevrouw! hernam hij, als wilde hij haar iets gewichtigs zeggen. Ik woû u ronduit iets vragen. Ik woû u vragen, of u me eerlijk, heel eerlijk, zoudt willen zeggen of u me onbescheiden vindt?
| |
| |
- Omdat u me een visite maakt? O, waarlijk niet, meneer Quaerts. Het is heel beleefd van u. Alleen... als ik oprecht mag spreken.
Zij lachte even.
- Natuurlijk, sprak hij.
- Dan wil ik u wel bekennen, dat ik vrees, dat u weinig in mijn huis zult vinden, dat u zal amuzeeren. Ik zie geen menschen...
- Ik maak u geen visite om de menschen, die ik bij u zoû kunnen zien.
Zij boog glimlachend, alsof hij een compliment gezegd had.
- U is me natuurlijk zeer welkom. U is een heel goed vriend van Dolf, niet waar?
Zij wilde telkens andere woorden zeggen dan zij zeide, koeler woorden, hatelijker woorden, maar er was te veel welopgevoedheid in haar: zij kon het niet doen.
- Ja, antwoordde hij. Wij kennen elkaâr heel lang en we zijn altijd zeer bevriend geweest, ook al verschillen we heelemaal.
- Ik mag hem heel gaarne, hij is altijd heel hartelijk voor ons.
Zij zag hem glimlachend kijken naar het lage tafeltje. Er slingerden een paar tijdschriften, een paar boeken. Boven op lag een deeltje van Emersons Essays, met een vouwbeen er in.
- U zei, dat u niet veel las! sprak hij ondeugend. Me dunkt...
En hij wees glimlachend naar de boeken.
- O, zeide zij achteloos, lichtjes hare schouders bewegend. Zoo een beetje...
Zij vond hem zeer lastig; hoe had hij zoo gemerkt, dat ze zich voor hem verborgen had en waarom had ze zich ook voor hem verborgen?
- ‘Emerson’! las hij, zich een weinig voor-over buigend. Maar hij herstelde zich:
- Pardon! Ik ben indiscreet uw lectuur te bespionneeren. Vergeeft u me, maar de letters waren zoo groot; ik las ze van hier.
- U is vèrziend? vroeg ze, lachend.
- Ja.
Zijne beleefdheid, een zekere eerbied, als zoû hij zelfs niet de
| |
| |
tippen van hare vingers beroeren, stelde haar meer op heur gemak. Ze vond hem wel antipathiek, maar hij mocht toch wel weten, dat ze las.
- Houdt u veel van lezen? vroeg Cecile.
- Ik lees niet veel: daarvoor is het mij een te groot genot. Ik lees zoo maar niet alles wat er uitkomt, en ik ben erg kieskeurig.
- Kent u Emerson? - Neen...
- Ik hoû veel van zijn Essays. Zij zijn geschreven met zoo een verren blik. Ze stellen je op zoo een heerlijk hoog standpunt...
Ze maakte een gebaar als een cirkel om zich heen, een glans in haar oog.
Toen merkte ze, dat hij haar aandachtig aanzag, met zijn eerbied. En ze herwon zich weêr; ze wilde niet verder met hem over Emerson praten.
- Het is heel mooi! zeide zij alleen nog, met eene stem, zoo banaal mogelijk, om te eindigen. Mag ik u een kop thee geven?
- Dank u zeer, mevrouw; ik drink nooit thee op dit uur.
- U ziet daar zeker met minachting op neêr? spotte ze.
Hij wilde antwoorden, maar er werd gescheld en zij riep nu:
- O, daar zullen ze zijn!
Zij waren het ook, Amélie met Suzette en Anna. Zij waren lichtjes verbaasd Quaerts te zien. Hij sprak er van, dat hij mevrouw Van Even eene visite had willen maken. Er ontstond een algemeen gesprek. Suzette was heel vroolijk, vol van een fancyfair, waar zij, gecostumeerd in een Spaansch costuum, zoû moeten verkoopen.
- En jij niet, Anna?
- O neen, tante! riep Anna, verschrikt in elkaâr kruipend. Ik op een fancy-fair! Ik zoû nooit iets slijten aan de menschen.
- Ach, het is een tact! zeide Amélie, met een blik, die ver weg dreef.
Quaerts was opgestaan. Hij boog met een enkel woord voor Cecile, toen de deur openging. Het was Jules, met een paar boeken onder zijn arm. Hij kwam van school.
| |
| |
- Dag tante! Zoo dag, Taco; ga je nu heen als ik kom!
- Je jaagt me weg! schertste Quaerts.
- Ach, toe, Taco, blijf nu nog wat! smeekte Jules, verrukt hem te zien, wanhopig, dat hij juist vertrekken zoû.
- Jules, Jules! vermaande Amélie, omdat ze dacht, dat ze dat zoo doen moest.
Jules drong Quaerts, greep zijne beide handen, dwong hem als een bedorven kind. En Quaerts lachte maar. Door Jules' drukte gleden eenige boeken van het tafeltje.
- Maar Jules dan toch! riep Amélie.
Quaerts raapte de boeken op, terwijl Jules door bleef dwingen. Bij het laatste boek, dat Quaerts neêrlegde, draalde hij even; hij hield het in de hand, hij zag op de gouden letters: Emerson...
Cecile bespeurde het.
- Als hij nu toch denkt, dat ik het hem leenen ga, heeft hij het mis, dacht ze.
Maar Quaerts vroeg niets; hij had zich losgemaakt van Jules, hij nam afscheid. Met wat gekheid tegen Jules, ging hij heen.
| |
7
- Is dit de eerste keer, dat hij bij je aan huis komt? vroeg Amélie.
- Ja, antwoordde Cecile. Een onnoodige beleefdheid, niet waar?
- Ach, Taco Quaerts is altijd precies in de puntjes, verdedigde Anna.
- Maar deze visite was juist nièt in de puntjes, lachte Cecile vroolijk. Maar Taco Quaerts schijnt bij jullie geheel en al onfeilbaar te zijn.
- Hij walst heerlijk! riep Suzette. Verleden op het bal bij de Eekhofs...
Suzette draafde door; gedecideerd, die Suzette was niet te houden van middag; zij hoorde zeker al de castagnetten van haar Spaansch costuum in heur hersentjes klepperen.
Jules was in een bui van kribbigheid geraakt, maar hij hield zich stil bij de jongens, in een raam.
| |
| |
- U is niet erg gesteld op Quaerts, niet waar, tante? vroeg Anna.
- Hij heeft weinig sympathieks voor mij! sprak Cecile. Je weet, ik laat me erg door indrukken beheerschen. Ik kan het niet helpen, maar ik hoû niet van die héel gezonde, sterke menschen, die er zoo héel flink en stevig uitzien, alsof ze dwars door het leven heen wandelen en alles opruimen, wat hun hindert. Het is misschien morbide in me, maar ik kan het niet helpen, dat overmate van gezondheid en kracht mij antipathiek zijn. Die sterke menschen beschouwen je, als je niet zoo sterk bent als zij, zooals de Spartanen hun misvormde kinderen beschouwden...
Jules kon zich niet meer inhouden.
- Als u denkt, dat Taco niets anders is dan een Spartaan, dan weet u niets van hem af, sprak hij vinnig.
Cecile zag hem aan, maar voor Amélie iets zeggen kon, ging hij voort:
- Taco is de eenige, met wien ik over muziek kan praten en die je begrijpt met een half woord. En ik geloof niet, dat ik met een Spartaan zoû kunnen praten.
- Maar Jules, wat een toon! riep Suzette.
- Het kan me niet schelen! riep hij woedend uit, in eens opstaande, stampvoetend. Het kan me niet schelen! Ik kàn geen kwaad van Taco hooren en tante Cecile weet dat en ze doet het alleen om me te plagen. En ik vind het heel flauw een kind te plagen, heel flauw...
Zijne moeder, zijne zusters wilden hem met gezag bedaren. Maar hij greep zijne boeken.
- Het kan me niet schelen! Ik wil het niet hebben!
Woedend, in éen oogwenk, was hij weg, smijtend met de deur, die dreunde. Amélie beefde van zenuwachtigheid.
- O, die jongen! siste zij trillend. Die Jules, die Jules...
- Het is niets! verontschuldigde Cecile zacht. Hij is wat prikkelbaar...
Zij was een beetje bleek geworden en zag naar hare jongens, naar Dolf en Christie, die, ontsteld, met open monden van verbazing, hadden opgekeken.
| |
| |
- Is Jules stout, mama? vroeg Christie.
Zij schudde, lichtjes glimlachend, van neen. Zij voelde zich heel vreemd te moede, onzegbaar vreemd. Zij wist niet wat dit was, maar het was haar of heel verre perspectieven voor hare oogen opengingen, met wegdeiningen van horizont, bleek, in heel veel licht. Zij wist ook niet wat dàt was, maar ze was niet boos op Jules, en het scheen haar toe, dat hij niet zoo driftig had gesproken tegen haar, maar tegen een ander. Een gevoel van het raadselachtig diepe van het leven, en het onbewuste van het zielemysterie, zweem van licht heldere oneindigheid, vèr zilver licht, schoot door haar heen als eene stille verrukking.
Toen lachte zij.
- Die Jules! sprak ze. Hij kan zoo aardig opgewonden zijn.
Anna en Suzette, verlegen over de scène, solden wat met de jongens, over de platen heen. Cecile sprak alleen tot Amélie. Maar deze sidderde nog in hare zenuwen.
- Hoe kan je toch die kuren van Jules nog excuzeeren! sprak ze met eene stem, die hokte.
- Ik vind het aardig, dat hij zoo de partij trekt van menschen, van wie hij houdt. Vindt je daar ook niet iets in?
Amélie bedaarde. Waarom verstoord te zijn als Cecile het niet was?
- In Jules? vroeg zij vaag. Ach, ja, jawel... Ik weet het zoo niet. Hij heeft wel een goed hart, geloof ik, maar hij is zoo onhandelbaar. Maar ach... het ligt misschien ook aan mij: als ik beter wist, als ik meer tact had...
Zij verwarde zich; zij zocht, zij vond niets meer, dwalende door haar eigen gedachten heen als eene vreemde. Toen zeide zij eensklaps, als in een straal van zekere kennis:
- Maar Jules is niet dom. Hij heeft een goed oog op allerlei dingen, en ook op menschen. Ik voor mij geloof óok, dat je Taco Quaerts verkeerd ziet. Hij is een heel interessant mensch, en volstrekt niet zoo alleen maar een sportman. Ik weet niet wat er in hem is, maar er is iets in hem, iets anders dan in andere menschen. Ik zoû niet kunnen zeggen wat...
| |
| |
Zij zweeg, zoekende, afdwalend.
- Ik woû, dat Jules beter leerde. Hij is niet dom, maar hij leert niet... Hij zit nu al weêr twee jaar in de derde klasse. De jongen kán niet doorwerken. Het is een wanhoop.
Zij zweeg weêr en Cecile bleef ook zwijgen.
- Ach! hernam Amélie; het zal zijn schuld wel niet zijn. Het is misschien wel mijn schuld! Hij heeft het misschien wel van mij...
Zij zag strak voor zich uit: plotselinge, onweêrhoudbare tranen vulden, in eens, beide hare oogen en vielen neêr in haar schoot.
- Amy, wat is er? vroeg Cecile lief.
Maar Amélie was opgestaan, opdat de meisjes, nog spelende met de kinderen, hare tranen niet zouden zien. Zij kon die tranen niet tegenhouden, ze stroomden neêr, en zij haastte zich weg, naar den aangrenzenden salon, een groot vertrek, waar Cecile nooit zat.
- Wat is er, Amy? vroeg Cecile, die haar gevolgd was.
Zij sloeg haar arm om Amélie heen, ze deed haar zitten, drukte Amélie's hoofd tegen haar schouder.
- Weet ik, wat er is! snikte Amélie. Ik weet het niet, ik weet het niet... Ik ben ongelukkig, om dat gevoel in mijn hoofd. Ik kan het soms niet uithouden. Ik ben toch niet gek, niet waar? Ik voel me heusch niet of ik gek ben of gek zal worden! Maar het is soms alsof alles in me verlamd is, of ik niet denken kan. Alles drijft altijd door me heen! Het is een vreeslijk gevoel!
- Als je eens een dokter vroeg, ried Cecile aan.
- Neen, neen, hij zoû me misschien zeggen, dat ik gek was, en dat ben ik niet. Of hij zoû me in een of ander gesticht willen hebben. Neen, ik wil geen dokter. Ik heb het anders heel goed, niet waar? Ik heb een lieven man en lieve kinderen. Ik heb nooit groot verdriet gehad. En toch voel ik me soms diep ongelukkig, radeloos ongelukkig! Het is altijd of ik naar iets toe wil en niet kan. Het is altijd of ik een grens voor me zie...
Zij snikte hevig; een regen van tranen dreef over haar gelaat. Cecile's oogen ook werden vochtig; ze hield van hare zuster, ze had medelijden met haar. Amélie was slechts tien jaar ouder dan
| |
| |
zijzelve, en ze had al iets van eene oude vrouw, dor, schraal, grijzend reeds aan hare slapen, onder de getrokken voile van haar kapothoed.
- Cecile, zeg Cecile! sprak ze in eens, door hare snikken heen. Denk je, dat er een God is?!
- Maar zeker, Amy.
- Ik ga wel eens naar de kerk, het geeft me niets... Ik ga nu ook niet meer... O, ik ben zoo ongelukkig! Het is heel ondankbaar van me. Ik heb toch zooveel om dankbaar voor te zijn... Weet je: ik zoû soms zoo gaarne in eens naar God willen, zoo in eens!!!
- Toe, Amy, wind je niet zoo op!
- O, ik woû, dat ik zoo als jij was, zoo kalm. Je voelt je gelukkig?
Cecile knikte van ja, glimlachend. Amélie zuchtte; ze bleef even liggen met haar hoofd tegen heur zusters schouder. Cecile kuste haar, maar eensklaps schrikte Amélie:
- Stil, fluisterde zij; de meisjes kunnen hier komen. Ze... ze hoeven niet te zien, dat ik gehuild heb.
Opstaande, schikte zij voor den spiegel heur hoed, droogde voorzichtig met den zakdoek haar voile af, plooide hare brides.
- Zoo, nu zullen ze het niet zien, zeide zij. Laten we maar naar binnen gaan. Ik ben weêr kalm. Je bent een lieve meid...
Zij gingen in de kleine kamer.
- Kom meisjes, we moeten naar huis! sprak Amélie met eene, nog wat vreemde, stem.
- Heeft u gehuild, mama? vroeg Suzette, dadelijk.
- Mama was wat zenuwachtig om Jules! zeide Cecile snel.
| |
8
Cecile was alleen: de kinderen waren naar boven, om zich op te knappen voor het diner. En ze zocht terug te zien hare verre perspectieven met bleeken horizont; ze zocht zich de zilverige oneindigheid terug, die door haar heen geschoten was als eene ontvangenis van licht. Maar het warrelde haar te veel: een caleidoscoop van héel recente herinneringetjes: de kinderen, Quaerts,
| |
| |
Emerson, Jules, Suzette, Amélie. Vreemd, vreemd was het leven... Het uiterlijke leven; het komen en gaan van menschen om ons heen; het klinken van woorden, die zij zeggen met stemmen van vreemdheid; het eindeloos wisselen der verschijnselen; het schakelen van die verschijnselen, het een aan het ander; vreemd ook, het zijn van de ziel ergens in ons, als een god in ons, nooit te kennen voor zichzelven in de essence van hèmzelven. Dikwijls, zooals nu, scheen het Cecile, dat alles, de allerbanaalste dingen, vreemd, zeer vreemd waren, alsof er in het geheel niets banaals in de wereld was, alsof alles vreemd was: de vreemde vorm en uiterlijkheid van een dieper leven, dat in alles school, tot in het minste voorwerp toe, alsof alles zich maar vertoonde met een schijnsel, masker van voordoen, terwijl daaronder het eigenlijke was: de waarheid. Vreemd, zoo vreemd het leven... Want het scheen haar of ze, onder de heel-gewoonheid van die afternoon-tea, iets heel ongewoons gezien had; wat, wist ze niet, zoû ze niet kúnnen uitdrukken, zelfs niet kunnen uitdènken; het was haar of er onder het gaan en komen van die menschen iets geschitterd had: het eigenlijke, de waarheid onder het verschijnsel van hun voordoen om bij haar te komen thee drinken.
- Wat? Wat is het? dacht ze. Maak ik me dat nu wijs, of is het zoo? Ik voel het toch...
Het was heel vaag en toch was het heel duidelijk... Het was haar of er een lichtbeeld, een schaduw van licht was achter alles wat zich daar had voorgedaan. Achter Amélie en Jules en Quaerts en dat gevallen boek, dat hij even in de hand had gehouden... Beteekenden die lichtschaduwen iets, of...
Maar zij schudde het hoofd.
- Ik droom, ik fantazeer! lachte ze in zichzelve. Het was alles heel eenvoudig. Ik maak het maar zoo ingewikkeld, omdat ik daar pleizier in heb.
Maar zoodra ze dit dacht, voelde zij iets, dat die gedachte intens loochende. Eene intuïtie, die haar de essence der waarheid wilde doen raden en dit niet geheel en al vermocht. Zeker, er was toch iets. Iets achter dat alles, verscholen, schuilende als de schaduw
| |
| |
school achter het ding, en die schaduw scheen haar toe van licht...
Hare gedachte dwaalde nog wat rond over die menschen; toen bleef ze hangen aan Taco Quaerts. Ze zag hem daar weêr zitten, een beetje zich buigende naar haar toe, zijne handen in elkaâr gevouwen, hangende tusschen zijne knieën, terwijl hij tot haar opzag. Eene scheiding van afkeer was als een staaf van ijzer tusschen hen geweest. Ze zag hem daar weêr zitten en toch was hij al weg. Dat was al weêr voorbij; wat ging alles spoedig heen; hoe klein was de stip van het heden!
Ze stond op; ze zette zich voor het schrijftafeltje; ze schreef, in eens, neêr:
‘Onder me vloeit de zee van het verleden, boven me drijft de ether der toekomst, en ik sta daar tusschen-in als op een stip van werkelijkheid; een stip zoo klein, dat ik beide voeten pal tegen elkaâr moet drukken, om staande te blijven. En van af de stip van mijn heden ziet mijn weemoed neêr naar die zee en mijn verlangen op naar die lucht.
Ik kan niet veel leven op mijn stip: ze is zoo klein, dat ik ze nauwlijks zie, ze nauwlijks voel onder mijne voeten en toch is ze mijne eenige werkelijkheid. Ik geef niet veel om haar: mijne oogen volgen maar het wegrimpelen dier golven naar verre einders, het glijden dier wolken naar verre sferen: vage luchtschijnsels van eindelooze verandering, transparante ongedurigheden, lichaamloosheden, die zichtbaar zijn. Het heden is het eenige, dat is, of dat ten minste schijnt te zijn. De stip is; de stip, ten minste, schijnt; die zee niet, en die lucht niet, want die zee is slechts herinnering en die lucht slechts illuzie. En toch zijn herinnering en illuzie alles, zijn ze de wijde domeinen der ziel, die van de stip afvliegt en op de zee afglijdt naar de einders, die wijken en op de wolken wegdrijft naar de sferen, die wijken en wijken...’
Toen dacht ze na. Hoe had ze dat zoo geschreven, waarom? Hoe was ze er toe gekomen? Ze ging met hare gedachten terug: het heden, de stip van het heden, die zoo klein was... Quaerts, Quaerts' houding zoo even voor haar her-opgerezen. Had iets wat hèm betrof, haar die zinnen doen neêrschrijven? Het verle- | |
| |
den, weemoed; de toekomst, illuzie... Waarom, waarom, illuzie?
- En Jules, die van hem houdt, dacht ze. En Amélie, die van hem sprak... Maar ze wist niets... Wat is er in hem, wat schuilt er achter hem; zijn lichtschaduw? Waarom kwam hij hier? Waarom voel ik toch antipathie voor hem? Voel ik die antipathie wel? Ik kan niet in zijn oogen zien...
Ze had dat gaarne eens gedaan; ze had gaarne zeker willen zijn van die antipathie of: niet zeker... Een van beiden. Ze was nieuwsgierig om hem nu weêr eens te zien, nieuwsgierig, wat ze dan door hem denken en voelen zoû...
Zij was opgestaan van hare schrijftafel, ze vlijde zich nu rechtuit op de chaise-longue, wond hare armen achter heur hoofd. Ze wist niet meer wat ze droomde maar ze voelde zich stil gelukkig. Zij hoorde Dolf en Christie de trap afkomen; ze kwamen binnen, het was etenstijd.
- Jules was toch heusch zoo even wel stout, niet waar mama-tje? vroeg Christie nog eens met een bedenkelijk gezicht.
Ze trok het kleine, fijne ventje zacht tot zich, ze nam hem vast tegen zich aan, in haar armen en zacht kuste ze zijn vochtig mondje van bleek frambozenrood.
- Neen, heusch niet, liefje! sprak ze. Hij was heusch niet stout...
|
|