Eline Vere
(1889)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekendI.Oom Daniël en tante Elize waren niets verwonderd, toen Eline, eenige dagen na het vertrek van St. Clare en Vincent, hun mededeelde, dat zij voornemens was naar Den Haag terug te keeren. Zij wisten, hoe grillig Eline was, nu dit en dan dat verlangde, en nooit tevreden was. Maar thans verlangde Eline niet uit grilligheid naar een andere woonplaats. Het was haar, sedert de soirée, waarop St. Clare haar een weinig brusk gevraagd had hoe zij ‘hier kwam’, alsof er een gordijn voor haar blik was opgerezen, alsof zij plotseling inzag, dat zij bij oom en tante en vooral bij hunne côterie niet thuis behoorde. En het was uit achting, uit vriendschap, misschien | |
[pagina 238]
| |
uit liefde voor St. Clare, dat zij hare Brusselsche kennissen verlaten wilde. Zij schreef aan Henk en verzocht hem twee kamers voor haar te huren in een pension voor dames, of in een der nieuwe deftige hôtels-garnis. Zij kreeg daarop aanstonds brieven van Henk, van Betsy, van de oude mevrouw Van Raat, die haar allen verzochten niet op kamers te gaan wonen, maar bij hen haren intrek te nemen. Betsy schreef haar, dat zij alles vergaf en vergat, wat er gebeurd was, zoo Eline op hare beurt ook alles wilde vergeten en vergeven, en smeekte Eline toch niet zoo excentriek te zijn en op zichzelve te gaan wonen, wanneer er plaats was in het huis harer zuster. Ook de oude mevrouw Van Raat schreef zeer dringend, zeer hartelijk. Maar Eline weigerde, met herhaalde betuigingen van dankbaarheid, zeer beslist en niemand kon haar van gedachte doen veranderen. Henk haalde dus met een ongelukkig gezicht de schouders op en zocht met Betsy twee fraaie kamers uit in een groot pension op het Bezuidenhout. Eline kwam daarop in Den Haag. Zij herinnerde zich hoe moê van haar slingeren en reizen zij den vorigen zomer in Den Haag was gekomen, ten huize der oude mevrouw Van Raat. Zij vergeleek haar matheid van die dagen met de uitputting, welke haar nu, als het ware, uitmergelde en zij gevoelde zelfs geen kracht om er over te weenen. Ter wille van hare genegenheid voor St. Clare had zij hare laatste levenskrachten bijeen verzameld, om nog eens te worden zooals zij geweest was, innemend, lieflijk, zoo niet schitterend. En nu, dat St. Clare vertrokken was, bespeurde zij, hoe, ofschoon ze tegenover hem steeds oprecht en zichzelve was geweest, zij zich desniettemin, als onbewust, had opgewonden, had opgeschroefd, om hem niet geheel en al een uitgeput wezen, een lijk toe te schijnen. Nu die opwinding, die opschroeving niet meer noodig waren, viel ze, als geknakt, ineen. De emotie van haar laatste bekentenis had haar daarbij zeer aangegrepen, en het werd haar zekerheid, dat zij zich nooit meer uit haar lichamelijke uitputting en haar zedelijke onmacht zoû vermogen op te richten. Zij hoestte zeer hevig en Reijer behandelde haar opnieuw. Maar zij sprak hem niet van haar Brusselschen dokter, die haar de morfinedruppels had voorgeschreven, daar zij zich herinnerde, dat Reijer haar nooit een slaapmiddel had willen toestaan. Het was Februari, de koû was snerpend en zij ging nooit uit. | |
[pagina 239]
| |
Wanneer zij nu des morgens opstond, gevoelde zij zich, als vroeger bij mevrouw Van Raat, te loom om zich aanstonds te kleeden; zij hulde zich in haar peignoir en zonk op een divan neêr. Dan overviel haar een zalig gevoel, dat zij zich om niemand behoefde te storen, dat zij zich volstrekt niet behoefde te kleeden en dat zij zóo, ongekapt, op haar muilen, blijven kon, zoolang zij verkoos. Vaak vonden mevrouw Van Raat of Betsy, mevrouw Verstraeten of Marie en Lili haar zóo, ongekleed, slordig, wezenloos starende uit het venster. Zij las niet, zij deed niets, en er gingen uren voorbij, dat zij ook aan niets dacht. Somtijds wierp zij zich plotseling op den grond, het gelaat geperst op het tapijt, en het werd donker, donker, donker, totdat een klop op de deur, - de meid, die heur middageten bracht - haar met een plotselingen schrik deed opstaan. Dan at zij alleen, een zeer klein beetje, en dan grifte er zich een akelig lachje om haar lippen, waarover tegelijk iets satirisch en iets idioots schemerde. De nachten, die op deze dagen volgden, waren voor Eline uren des schriks. Alles begon in haar te leven, en zij werd als geëlectrizeerd door den angst, dat zij niet slapen zoû. Een duizelende helderheid klotste in haar hersenen, hel gesuizel gonsde aan haar ooren. Een maalstroom van herinneringen wentelde in haar om, vizioenen verrezen. Zij schrikte voor alles, voor een schaduw, voor een speld, die op den grond glinsterde. Maar zij nam haar druppels in: eene doffe slaap viel ten laatste als een mantel van lood op haar neêr. | |
II.Minuten lang bleef zij soms voor den spiegel turen op haar verwelkt gelaat. Tranen welden dan in haar oogen, wier glans als voor immer uitgebluscht scheen, en zij dacht aan vroeger. Zij verlangde het verleden terug te hebben, zonder zich goed rekenschap te geven wat haar verleden geweest was, want zij kon in den laatsten tijd niet meer doordenken, alsof aan haar gedachten een grens was gesteld, die niet overschreden mocht worden. Die dofheid verlichtte echter haar melancholie, die, ware zij helder van hersenen geweest, tot een onovertrefbare crizis zoû gestegen zijn. Maar in plaats van die melancholie, doorstreed zij thans uren van vertwijfeling, waarin zij niet wist, wat zij zoû aanvangen met haar nutteloos lichaam, haar nutteloos bestaan, dat zich in hoest- | |
[pagina 240]
| |
buien voortsleepte, tusschen die vier muren.... Dan weende zij bitter om haar onvoldane verlangens, en zij wrong zich op den grond en strekte de armen uit naar een beeld, dat haar niet duidelijk was. Want zoowel in haar droomen als in haar reëele gedachten begon zij Otto en St. Clare te verwarren; opmerkingen en gezegden, denkbeelden van den een schreef zij aan den ander toe en zij was zich niet meer bewust wien zij ooit in waarheid lief had gehad, of nog had. Wanneer zij in zulke twijfelingen wilde doordenken, hield de, niet te overschrijden, grens haar steeds tegen en haar onmacht maakte haar woedend: zij sloeg zich met gebalde vuist op het hoofd, als was daar iets gebroken, dat zij met geweld wilde heelen. - Wat is dat toch? vroeg zij zichzelve dan radeloos af. Waarom vergeet ik honderden dingen, die gebeurd zijn, en waarvan ik alleen onthouden heb, dàt ze gebeurd zijn! O, die dofheid, hier in mijn hoofd! Liever de ellendigste pijn, dan die dofheid! Het is of ik gek word.... Eene huivering kroop haar als een kille slang over den rug bij die gedachte. Veronderstel, dat zij gek werd; wat zoû men dan met haar doen? Maar zij wilde die verschrikkelijke veronderstelling niet uitwerken, ofschoon het haar werd, dat zij, over dat spook van opkomenden waanzin doordenkend, plotseling de, niet te overschrijden, grens harer gedachten zoû hebben overschreden. Maar was die overschreden, dan ook was zij.... krankzinnig! Zij bedekte in zulke oogenblikken het gelaat met de vingers, die zij in de ooren perste, als wilde zij niet hooren, niet zien, als zoû de eerste indruk, dien zij nu ontvangen zoû, haar krankzinnig maken. En zij was daar zoo bang voor, dat zij Reijer geen woord over de dofheid zeide... Haar onafgebroken, energieloos nietsdoen deed haar zich geheel en al, als een slavin, aan vreemde fantazieën en hersenschimmen overgeven, die vaak tot onzinnige extazes stegen, waaruit zij eensklaps met ontzetting ontwaken kon. Liggende op hare bank, zenuwachtig spelende met de kwasten der kussens, met het losse haar, dat verward om haar heen slingerde, herdacht zij hare theatrale illuzies, uit den tijd, toen zij met Paul duetten had gezongen en toen zij gemeend had Fabrice te beminnen. Dan werd zij actrice, zij zag de planken, het publiek, zij glimlachte, en boog, het regende bloemen.... Als onbewust stond zij dan van de bank op, neuriede zacht met hare gebroken stem een recitatief, een fraze uit een | |
[pagina 241]
| |
Italiaansche aria en bewoog zich in hare kamer, als speelde zij een rol.... Zij acteerde, zij rekte hare armen met wendingen van wanhoop of strekte ze smachtend uit naar een vluchtende geliefde; zij zeeg op hare knieën neêr en verbeeldde zich voortgesleept te worden, hoewel zij om genade smeekte.... Verschillende rollen verwarden zich in haar brein: Marguerite, Juliette, Lucie, Isabelle, Mireille. Zij speelde van die allen in weinige minuten de meest tragische scènes. En plotseling, ruw, ontwaakte zij dan uit dien waanzin, zag zij, dat zij zich alleen in hare kamer bevond, dat zij vreemde gebaren maakte.... Dan ontzette zij voor zichzelve, en sidderend dacht ze: - O God!! Zal het waar worden? Na zulke oogenblikken bleef zij met angstig starende oogen roerloos liggen, als verwachtte zij, dat er elk oogenblik eene verpletterende catastrofe zoû gebeuren, als zouden de gelaatstrekken der beelden, de figuren der schilderijen en platen om haar heen plotseling levend worden en een grijnzenden lach uitstooten, hard en onmeêdoogend als van duivels.... Na zulk een dag poogde zij, in eene stille ontzetting, zichzelve te worden. Des ochtends, uit haar looden, kunstmatigen slaap ontwaakt, stond zij in eens op, kleedde zich met veel zorg en ging aanstonds uit, boodschappen doen, koffiedrinken bij Henk en Betsy, bij de Verstraetens of bij mevrouw Van Raat, visites maken. Zij klaagde over hare eenzaamheid, en daar zij zich in zulk een oogenblik innemend toonde, vroeg men haar uit medelijden hier of daar ten eten. De avond ging dan ook vroolijk om en zij keerde huiswaarts, verheugd, dat er weêr een dag voorbij was, maar.... zwijmende van vermoeidheid door hare ongewone emoties, door haar opgeschroefde scherts, onnatuurlijk en schel van lach en hoestende, hoestende.... En zij bekocht zulk een dag des nachts duur: de druppels hielpen niet; zij bleef klaar, klaar wakker, aangevochten door krankzinnige nachtmerries, door spooksels van haar zieken geest, terwijl de dag nog eens haar voorbij trok met zijne ongewone drukte. De kennissen praatten veel over Eline, en Betsy zeide dikwijls, met een bedenkelijk gezicht, hoe ze vreesde, dat het niet goed met Eline ging: Eline was tegenwoordig zoo vreemd, en Reijer was ook niet tevreden. En cle kennissen beklaagden haar; die arme Eline! Vroeger was ze zoo mooi, zoo elegant, zoo vroolijk en nu was ze als een schim, wanneer zij een enkelen keer over de straten liep, met hare zenuw- | |
[pagina 242]
| |
achtige, ongelijke stappen, het mofje aan den mond, en bijna iets verlegens in den knik, waarmede zij de Van Larens, de Hijdrechten, de Oudendijks groette. O ja, ze was wel erg ziek, dat was haar wel aan te zien... | |
III.Het regende: een koude, geeselende, Maartsche regen en Betsy zat thuis, in het violette kabinetje, dat op de serre uitkwam. Het was er eenigszins donker, maar Betsy had haar fauteuil in het licht geschoven en zoo zat zij zoo goed om te lezen: Pêcheurs d'Islande van Pierre Loti. Maar het boek verveelde haar; hoe konden visschers nu zoo sentimenteel zijn! Langs de palmen der serre zag zij een enkelen keer in den dorren tuin, waar de regen de kale takken striemde. Ben zat op den grond, bij haar fauteuil, zijn dik hoofdje gedrukt in de japon zijner moeder en hij keek zeer aandachtig naar een grooten tak van een bladerloozen kruliep, die telkens de wanhopigste wendingen maakte onder den stortvloed. Op eens zuchtte hij. - Wat is er, Ben? Heb je iets? vroeg Betsy. - Neen, ma! antwoordde hij, verwonderd opziende, met zijn langzaam stemmetje. - Waarom zucht je dan zoo, kind? - Ik weet niet, ma! Zij zag hem even doordringend aan; toen legde zij haar boek weg. - Kom eens hier, Ben. - Waar, maatje? - Hier, op mijn schoot. Hij klauterde langzaam op haar schoot en glimlachte. Hare bruske stem had tegenwoordig vaak iets zachts, als zij haar eenig kind toesprak. - Hoû je van moes? vroeg zij liefkoozend. - Ja. - Omhels me dan eens. Hij sloeg zijn armpjes om haar hals. - Geef me nu een zoen. Steeds met zijn idioot glimlachje, kuste hij haar. - Maatje is nooit stout, niet waar? vroeg Betsy. - Neen. - Wil je zoo bij moes blijven liggen? - Ja. | |
[pagina 243]
| |
Hij nestelde zich, de groote jongen van zeven jaar, tegen haar borst. - Zeg eens, Ben, er is iets wat je verlangt? Wil je niet iets moois van moes hebben? - Neen, dank u. - Bijvoorbeeld een wagentje met een klein paard, een heuschig paard, een poney. Dan kan Herman je leeren mennen? - Ach neen, dank u! sprak hij, op een toon, als verveelde zij hem een beetje, Zij werd bijna ongeduldig en was op het punt tegen hem uit te varen en hem te zeggen, dat hij een lamme jongen was. Maar dat ongeduld duurde slechts een seconde: zij knelde hem vaster en kuste hem. - Nu, maar als er iets is, wat je wilt, moet je het zeggen, hernam zij, bijna weenend. Zal je het dan zeggen, Ben? Zeg, vent? Zal je het dan heusch aan moesje zeggen? - Ja, antwoordde hij op een toon van groote voldoening. En zij sloot de oogen, rillende bij de gedachte, dat haar kind idioot was. Het was als een straf, die op haar drukte. Maar wat had zij dan misdaan? Zij las niet verder en zij hield hem steeds op haar schoot, waar hij stil tegen haar aan bleef liggen, toen zij door den salon iemand hoorde naderen. Het was Eline. - Zoo, dag Elly. - Dag Betsy, dag Ben. - Ben je uitgegaan, met dien regen? - Ik heb een rijtuig genomen: ik kon niet langer thuis blijven. Dat weêr maakte me zoo melancholiek, en ik dacht..... ik dacht gek te worden van verveling. O God! Zij liet zich, als met een kreet van vertwijfeling in een stoel neêr, en rukte haar kleine voile los, als was het haar benauwd. - Stel je voor: altijd de vier muren van je kamer; niemand bij je, niets waarin je belang stelt; is dat niet om dol te worden? Ik kan het tenminste niet langer uithouden: als het langer duurt word ik krankzinnig.... - Eline, prends garde: l'enfant t'écoute! - Hij.... hij begrijpt dat niet en denkelijk zal hij dat nooit begrijpen! voer zij heesch voort. Ben, hoor eens; kom eens hier. Weet je wat je doen moet, later als je groot bent? Nooit ook maar aan het minste denken, ventje! Zie je, je | |
[pagina 244]
| |
moet eten, drinken en plezier maken net zoo lang als je kan, en dan.... dan.... moet je trouwen! Maar je moet niet denken, hoor! - Eline! Vraiment, tu es folle! riep Betsy driftig, meer vreezende voor haar kind, dan voor hare zuster. Eline lachte luid en haar luide lach, de schelle woorden van haar opgewonden stem, die als de uiting eener zenuwachtige extaze was, verschrikten Ben. Hij bleef haar met groote oogen en open mond aanzien. Maar zij lachte steeds. - O, hij begrijpt er niets van, de kleine man! Niet waar, je begrijpt niet wat tante eigenlijk raaskalt! Maar het is heerlijk zoo te raaskallen! Ik woû, dat ik iets heel dols, iets vreeslijk bespottelijks kon doen, maar ik weet niets, ik ben tegenwoordig zoo bot, dat ik niets kan uitdenken. Was Elize maar hier, die zoû wel wat weten. Weet je wat we eens gedaan hebben, Elize en ik, den eersten keer, dat ik te Brussel logeerde? Ik heb het vroeger nooit durven vertellen, maar nu durf ik alles, het kan me niets meer schelen. Verbeeld je, we zijn 's avonds met ons beiden, alleen, gaan wandelen, zoo op avonturen uit, weet je. Je zegt er nooit een woord van, hoor. Toen hebben we twee heeren ontmoet, twee charmante heeren, die we volstrekt niet kenden. Daarmeê zijn we gaan toeren.... in een open landauer en toen zijn we.... in een café gegaan. Haar verhaal was steeds onderbroken geweest door nerveuze, schelle lachjes en bij de laatste woorden schaterde zij het luidkeels uit, terwijl haar gelaat zich verwrong, terwijl zij huilde van opgewondenheid. Er was geen woord van haar verhaal waar, maar zij geloofde er op dit oogenblik zelve aan. - Stel je voor in een café... in een café!! En toen.... - Eline, ik bid je, praat toch niet zoo dwaas! vroeg Betsy zacht. - O, jij vindt het vreeslijk shocking, niet waar? Nu maar stel je gerust, zoo erg was het niet. Zij lachte nog steeds, zeer gedwongen, weenende, en ten laatste barstte zij in snikken uit. - O, die akelige Reijer! Ik heb altijd zoo een pijn, hier in mijn hoofd, en het kan hem niet schelen, hij zeurt altijd alleen maar over mijn hoest. Dat weet ik nu wel, dat ik hoest. O, God! En het is zoo vervelend in dat pension. - Waarom kom je niet bij ons terug! | |
[pagina 245]
| |
- Ach we zouden immers na drie dagen elkaâr de haren uit het hoofd trekken! schaterde Eline smartelijk. Nu we elkaâr zelden zien, gaat het immers veel beter! - Heusch, ik zoû al mijn best doen, dat je het goed bij ons had! smeekte Betsy, ontzet over Eline's akelige opgewondenheid. We zouden alle zorgen voor je hebben! Ik zoû me geheel en al naar je schikken. - Maar ik niet naar jou! Neen, dank je hartelijk, hoor! Vrijheid boven alles. Hoe kan je toch zoo leuteren! We zouden immers oogenblikkelijk kibbelen, we kibbelen immers nu al. - Waarom zeg je dat? Ik kibbel volstrekt niet. Ik wil niets liever, dan dat je van avond nog bij ons komt. - Betsy, schei daar nu dadelijk over uit of ik ga weg en je ziet me nooit meer terug. Ik wil nu eenmaal niet meer bij je wonen, hoor je, ik wil niet, ik heb er genoeg van gehad! Zij neuriede iets. - Blijf je dan bij ons eten, van middag? vroeg Betsy, huiverend. - Dolgraag! Maar ik ben moê, je zal niet veel conversatie aan me hebben. Wat doen jullie van avond? - We gaan naar de Oudendijken. Ben je niet geïnviteerd? - Neen, ik maak er nooit visites. - Waarom niet? - Wel, ze kunnen voor mijn part ophoepelen, die Oudendijken! O, o mijn hoofd! Ik ben dood.... Mag ik wat gaan liggen, op een bank? - Zeker. - Dan ga ik op Henks kamer, daar is zoo een gezellige divan. - Daar is geen vuur.... - O, dat komt er niet op aan. | |
IV.Zij ging naar boven, naar Henks zitkamer. Henk was uit. Zij trok er haar mantel uit en zette haar hoed af. Toen nam zij een cigaar uit een koker, beet er het puntje af en stak op, maar aanstonds walgde zij van den bitteren smaak en ze wierp het ding weg. Toen liet zij zich op den divan neêr. Haar oog viel op een wapenrek, een trofee van degens, | |
[pagina 246]
| |
krissen, pistolen. Stel eens voor, dat ze zichzelve van kant wilde maken, hoe zoû ze het dan doen? Een kris in haar borst? Een kogel door haar mond? O, neen, neen, ze zoû er nooit den moed toe hebben en daarbij ze zoû nooit een kris of een pistool weten te hanteeren. Misschien zoû zij zich slechts verwonden, verminken en.... blijven leven. Maar daarbij, de dood was nog verschrikkelijker dan het leven. De dood was iets, waar zij nooit aan dorst te denken, iets ontzettend ruims, zwarts en leêgs, iets onzegbaars. Zoû er een leven zijn hiernamaals, zoû er een God zijn? Zij herinnerde zich vroeger zoete vizioenen gekoesterd te hebben van azuren landschappen, gebaad in een diamanten glans, doorzweefd van zingende engelen, wier wieken straalden als zilver dons. En ver, zeer ver in etherische verschieten, op een wolkentroon, een gestalte, nauw zichtbaar, iets koninklijks en ijls. Eene pooze verrees het vizioen nu opnieuw en het scheen haar, dat zijzelve zweefde, dat er lichtheid in en om haar was, een gesuizel van glans en zang. Maar aanstonds volgde een schok: het was als viel zij duizelingwekkend snel, als draaide alles en zij zag alleen.... dat wapenrek! Neen, neen, nooit een pistool, nooit een dolk! Ook niet vergif, want het zoû haar blauw en groen maken; men zoû haar vinden met een uitgepuild, verwrongen gelaat, en men zoû van haar huiveren, zoo leelijk zoû ze zijn! Zoo zij zich verdronk? Ook dan werd zij leelijk; hare leden zouden, als in waterzucht, zijn opgezwollen, zoo men haar had opgevischt! Maar die dood was zalig, naar men zeide. Men zag in het water, dat zich boven de stervende sloot, de schoonste kleurenprisma's in blinkend coloriet omwentelen, en men sliep in, steeds dieper en dieper zinkend als in deinende kussens. En de lelies en biezen van een meer zouden de verdronkene tooien als eene Ofelia. Maar zulke meeren met lelies en biezen kende zij niet en in Den Haag waren slechts stinkende, groene grachten.... o, dat nooit! De waterpartij in de Boschjes, de zee te Scheveningen? Neen, neen ze was zoo bang en zwak; ze zoû zich nooit tot zulke heldhaftigheid kunnen opschroeven; ze zoû nu ook nooit hebben durven doen wat zij eens gedaan had: 's nachts in een storm vluchten, alleen, kampende met windvlagen en regenstroomen. En zij kwam tot het besluit, dat zij ook niet zoû wagen zich op te hangen of te wurgen, dat zij nooit, op welke wijze ook, zoû durven zich te vermoorden. Zij huiverde, sidderde, rilde als in een koorts van ontzetting over hare verschrikkelijke gedachten. | |
[pagina 247]
| |
Toen vulde haar een groote weemoed, die haar verweekte. Waarom had zij zoo moeten worden? Waarom had zij niet gelukkig mogen zijn met Otto, of waarom had zij St. Clare niet ontmoet, toen zij achttien jaar was? Wat had zij gedaan, dat zij zoo diep, diep ongelukkig had moeten worden? Had zij ooit iemand kwaad gedaan? Had zij tante Vere niet goed opgepast in hare ziekte; had zij later voor Vincent niet haar geluk opgeofferd? O, zoo zijzelve gelukkig had kunnen worden, wat had zij niet veel geluk om zich verspreid! St. Clare, of neen, Otto, dacht ze, had eens gezegd, dat zij schatten in zich liet sluimeren. Zij zoû die schatten verdeeld hebben, en ieder met de juweelen harer zaligheid hebben bestrooid. Maar het had zoo niet mogen worden: zij was zoo verpletterend zwaar met het leven belast geworden, en zij wist nu, dat zij gaarne zoû willen sterven. O, ja, zoo gaarne, ze was zoo moê.... De regen had opgehouden en het werd donker. Uitgeput van hare sombere mijmeringen lag zij lang gedachteloos en leêg van brein neêr, tot zij in slaap viel. Zij werd uit die sluimering gewekt door een zwaren stap op het portaal, en eer zij zich geheel bewust was, trad Henk binnen. - Zoo zusje! Wat heb je hier zitten doen in het donker? En wat is het hier koud! - Koud? herhaalde zij met een blik als van eene sonnambule. Ja, nu voel ik het ook. Ik ril.... maar ik heb hier geslapen. - Kom meê naar beneden, we gaan gauw eten. Betsy zei, dat je bleef, niet waar? - Ja. O, Henk, hoe vreeslijk, dat ik zoo even geslapen heb. - Vreeslijk? Waarom? - Nu slaap ik van nacht niet! kreet zij wanhopig en zij wierp heur hoofd op zijn schouder en snikte. - Waarom kom je niet weêr bij ons terug, Elly? vroeg hij zacht. Je zoû het zoo goed bij ons hebben. - Neen, neen, dat niet. - Waarom niet? - Het zou niet gaan. Ik ben er zeker van. Het is heel lief, Henk, dat je het vraagt, maar het zoû niet gaan. Ik heb soms buien, waarin ik Betsy zoû kunnen slaan, en die buien komen juist op, als ze lief tegen me spreekt, zooals van middag bijvoorbeeld. Ik moest me geweld aandoen om haar niet te slaan. Hij zuchtte, met een wanhopig gezicht. Zij bleef hem een raadsel. | |
[pagina 248]
| |
- Laten we dan maar naar beneden gaan! sprak hij en terwijl zij de trappen afgingen, hing zij zwaar op zijn arm, sidderend van de koû, die haar bevangen had en die zij nu eerst voelde. | |
V.De winter ging om en Eline bleef in dienzelfden toestand. Het was nu Mei geworden en schoon het nog een week geleden winter was geweest, viel de zomer in het midden van die maand als zonder overgang in, met een schroeiende warmte. Eline bleef verpletterd op haar bank liggen. - Zoû het u niet goed doen, als u van den zomer veel buiten was? vroeg Reijer. Ik meen niet reizen van de eene plaats naar de andere: dat zoû u te veel vermoeien. Maar ik meen een séjour ergens op een koele, schaduwrijke plaats, waar u een lieve entourage zoû vinden. Zij dacht aan de Horze. O, als zij Otto's vrouw was geworden! Dan had zij nu koelte, schaduw, liefde gehad! - Ik weet niet zoo een plaats! antwoordde zij mat. - Misschien zoû ik wel wat voor u kunnen vinden. Ik ken in Gelderland menschen, aardige, vriendelijke menschen, die een klein buitentje hebben met heerlijke dennebosschen in den omtrek. - In Godsnaam! gilde Eline hartstochtelijk. Geen dennebosschen! - Het buitenleven zoû u toch versterken. - Het is onmogelijk mij te versterken. Ik bid u, meneer Reijer, laat u me maar liggen, waar ik lig. - Slaapt u beter tegenwoordig? - O ja, heel goed. Het was niet waar, zij sliep des nachts nooit, en over dag dommelde zij een weinig. De druppels hielpen niet meer, maar brachten haar slechts in eene voortdurende, suizende extaze, een waanzin vol levensmoêheid en doodsangst, waarin zij als een actrice comedie speelde of zich kermend over den grond slierde. Reijer zag haar doordringend aan. - Juffrouw Vere, ik bid u, zeg mij eens eerlijk: neemt u ook geneesmiddelen in, die ik u niet heb voorgeschreven? - Hoe komt u daarop? - Antwoord mij nu eerlijk, juffrouw Vere. - Wel neen! Hoe kan u zoo iets van mij denken! Ik | |
[pagina 249]
| |
zoû er veel te bang voor zijn! Neen, neen, daar kan u geheel en al gerust over zijn, geheel en al.... Reijer vertrok, en in zijn koetsje vergat hij een pooze zijn notitieboekje na te zien, en dacht hij even na, over juffrouw Vere. Toen slaakte hij een moedeloozen zucht. Nauwelijks was hij weg of Eline stond op, hoewel zij versmolt van loomheid in de warmte, die, als een muffe lauwte, de kamer vulde, al stonden het raam en de balcondeur open. Zij droeg alleen een lossen, grijzen peignoir, die zonder eenige behaagzucht om hare vermagerde leden hing. Voor den spiegel streek zij door heur los haar; het was zeer dun geworden en zij lachte er om, terwijl de ijle vlokken over hare vingers vielen. Toen wierp zij zich op den grond neêr. - Ik wil niet! stamelde zij bij zichzelve. Ik wil hem niet meer zien, dien Reijer. Hij maakt me nog zieker dan ik ben. Ik kan hem niet meer uitstaan. Ik zal hem afschrijven. Zij gevoelde echter niet genoeg geestkracht om het te doen en zij bleef liggen en hare vingers trokken lijnen langs de bloemen van het tapijt. Zachtjes begon zij te neurieën. De zon wierp door de deur een vierkante gulden schittering op den vloer en duizenden stofjes stroomden in dien glans binnen. De glans hinderde Eline en zij kroop achteruit. - O, die zon! fluisterde zij onhoorbaar, met vreemde, groote doffe oogen. Ik haat die zon. Ik wil regen en wind, kouden regen en kouden wind, regen, die over je borst sijpelt door een gedecolleteerde japon van zwarte tulle. Zij stond in eens op en wrong haar handen op heur borst, als hield ze een mantel, die openwoei, vast. - Jeanne, Jeanne! begon zij te ijlen. Ik bid je, neem me bij je. Ik ben van Betsy weggeloopen, want ze is zoo akelig voor me, weet je, en ze heeft van avond aan het diner bij Hovel allerlei hatelijke dingen over Vincent gezegd! En je weet, dat ik Vincent lief heb. Om hem heb ik mijn engagement afgemaakt, mijn engagement met St. Clare. O, hij verveelde me zoo, altijd kalm, kalm, kalm. Ik, ik word dol onder die kalmte! Maar heusch, Henk, ik zal Lawrence vergiffenis vragen, maar je moet me niet slaan, Henk. O, Lawrence, ik smeek je, ik hoû zooveel van je, wees niet boos op me, Lawrence, Lawrence! Zie maar, of ik niet van je hoû. Hier is je portret, dat draag ik altijd op mijn borst. Zij was neêrgeknield bij de bank en hief haar gelaat op, | |
[pagina 250]
| |
als zag zij iemand. Eensklaps schrikte zij en richtte zich haastig, huiverend, omhoog. - O God, daar begint het weêr! dacht ze, zichzelve opnieuw bewust. Er scheen een strijd te woelen in haar hersenen, een strijd tusschen haar onmachtig verstand en haren, zich steeds uitbreidenden, waanzin. Onzeker greep zij een boek, dat op tafel lag en sloeg het open, om zich te dwingen verstandig te zijn, te lezen. Het was de partiture van Le Tribut de Zamora, die zij zich eertijds had aangeschaft, tijdens heuren hartstocht voor Fabrice. Zij dorst niet op te kijken, vreezende haar krankzinnigheid als belichaamd voor zich te zien. Zij dorst zich niet te bewegen, ontzet voor zichzelve, en zij had gaarne haar twijfelend verstand gered, door, als het ware, buiten zichzelve te gaan. En de glans van de zon vulde al meer en meer het ruime vertrek, gloeide over het satijn der gordijnen en kaatste zich terug in het porcelein van Japansche vazen en het gepolijst koper van ornamenten. Zachtjes aan begon zij iets te zingen, onwillekeurig, met haar heesche stem, schor van een eindeloozen hoest. Maar er werd geklopt. - Wie is daar? vroeg ze angstig. Ze was zeer geschrikt. - Ik, juffrouw! riep een stem. Om het déjeuner klaar te zetten. - Dank je, Sofie, ik heb geen honger. Ik mag niet veel eten, zeî de dokter. - Wilt u dan niets hebben, juffrouw? - Neen dank je, dank je. - U zal dan wel bellen, als u iets verlangt, niet waar? - Ja, ja. Zij hoorde de meid de trappen afgaan: zij hoorde borden en glazen licht rinkelen op het blad, dat zij weder meênam. Eline zag de rol van Xaïma verder in, en zij hief het hoofd hoogmoedig op en maakte een edel gebaar met de hand, terwijl zij kuchend zong. Er werd nogmaals geklopt. - Ach! Wat moet dat toch? riep Eline, opnieuw verschrikt en geërgerd. - Mag ik even binnenkomen, juffrouw Vere? vroeg een tweede stem, vriendelijk en een weinig deftig. Eline bedacht zich even, sloot de partiture en vlijde zich met kwijnende oogen in de kussens van den divan. | |
[pagina 251]
| |
- Zeker, mevrouw! riep ze vleiend. De deur ging open: een groote dame, een weinig zwaar, in het zwart trad binnen. Het was de eigenaresse van het pension. - Ik kom even zien, hoe u het maakt! sprak zij beleefd en vriendelijk. Voelt u u niet wel? - O neen! kreunde Eline en zij sloot de oogen. Ik ben zoo zwak. Zij gevoelde zich in dit oogenblik integendeel vol van een overspannen, zenuwachtige kracht, die zij zingend wilde uiten, maar zij zeide, voor het gemak, steeds, dat ze zwak was, zoo men haar naar heure gezondheid vroeg. - Wil u niets eten? - Dokter Reijer zeî.... begon Eline. De dame schudde het hoofd. - Foei, juffrouw Vere, u mag me zoo niet voor den gek houden. Dokter Reijer zeî me juist, dat het zeer goed was als u bouillon dronk. - O, mevrouw, ik word misselijk van uw bouillon! - Maar u moet toch iets gebruiken! - Ik verzeker u, ik voel me te ziek om te eten. - Mag ik dan een goed diner voor u klaar laten maken? Wat wil u van middag? - Wat u wilt; laat u maar iets maken. Van middag zal ik wel honger hebben. Maar mevrouw, ik wil u iets zeggen. Laat van middag niemand bij me komen, zelfs niet mijn zuster. Ik voel me zoo diep ellendig. U weet niet, hoe ellendig ik me voel. - Heeft u iets noodig, kan ik iets voor u doen? - U is heel vriendelijk, maar heusch, ik heb niets noodig. Of ja toch, toe laat u wat ijs voor me halen. Ik heb zoo een dorst. - Een caraffe frappée? - Liefst een stuk ijs. - Heeft u koorts? - Neen, maar ik hoû er van stukjes ijs in mijn mond te nemen. En denkt u er om dat ik niemand kan ontvangen? - Goed. Ik zal dadelijk voor het ijs zorgen. Maar ik mag zeker de stores wel neêrlaten? U heeft niets geen medelijden voor mijn meubels, juffrouw Vere. De dame liet de stores neêr en vertrok. Eline richtte zich dadelijk op uit heure kwijnende houding en zij glimlachte en smakte met de tong bij de gedachte aan de frissche koude | |
[pagina 252]
| |
van het ijs, dat zij zoû krijgen. Intusschen nam zij werktuigelijk de partiture weder op en verbeeldde zij zich, dat zij Xaïma was. Zij stond hoog opgericht, als een vorstin en wees op een gedroomden afgrond aan heur voeten. Terwijl zij meende, dat Ben-Said antwoordde, bleef zij een pooze aldus onbewegelijk, daarna hervatte zij haar rol en neuriede zij voort. Maar het kriebelde haar in de keel, zij schrapte, zij kuchte herhaaldelijk en ten laatste begon zij zoo hevig te hoesten, dat zij de partiture neêrlegde, en zitten ging, de handen geperst op heur benauwden boezem. - Waarom doe ik ook zoo dol? dacht ze. Kom, ik wil nu verstandig zijn. Maar het woelde in hare hersens voort. Stroomen van, zich verwarrende, herinneringen overgolfden haar en verdronken heure gedachte. Hare oogen dwaalden met een koortsachtigen, zonderlingen blik om haar heen. - Ik wil nu verstandig zijn! dacht ze telkens en dit voornemen werd als een wiel, dat in haar brein omwentelde. Ik wil nu verstandig zijn! Haar hoofd werd loodzwaar, en zij gevoelde in plaats van heure theatrale opwinding die dofheid, waar ze zoo voor vreesde. Zij had in die dofheid slechts éen verlangen: St. Clare. Zoo hij hier ware geweest, had hij haar opgebeurd en had zij verstandig kunnen zijn. En plotseling heugde haar hun laatste gesprek, te Brussel. Over vijf maanden, hadden zij beiden gezegd. Het was toen Januari geweest, nu was het Mei. Met den zomer zoû hij terugkomen, en zij had slechts éen woord te zeggen om gelukkig te wezen. Dat denkbeeld was zoo verleidelijk, dat zij zich reeds voornam hem te schrijven - zij wist hun adres door brieven van Vincent - o, enkele woorden slechts, maar die hem aanstonds zouden doen overkomen! Een zacht verschiet opende zich voor haar blik en zij werd een pooze zeer kalm, zeer gelukkig. Maar door die kalmte geheel tot zichzelve gebracht, kon hare illuzie niet lang duren en zij schudde weemoedig het hoofd. St. Clare had haar lief uit medelijden, uit eene behoefte om te troosten, waar geleden werd, en zoû hij haar ook oogenblikken van geluk kunnen schenken, zij mocht haar verwelkt leven niet aan het zijne vastketenen! En naast die gedachte rees de gedachte aan Otto. Zij wist dus, dat het nooit mocht zijn, nooit.... Niettegenstaande de dichte stores stoofde de broeiende | |
[pagina 253]
| |
warmte de lauwe atmosfeer van het vertrek, toen Sofie, de meid, klopte. - Hier is het ijs, juffrouw! Zij bracht het ijs, dat in stukken op de schaal lag, binnen. Zoodra Eline weder alleen was, stak zij een stuk in den mond, legde zich een stuk op het voorhoofd, nam zij een paar stukken in de handen en zij speelde met het ijs, terwijl groote, koude druppels over heur gelaat en tusschen hare vingers gleden. | |
VI.Sofie bracht om halfzes het diner en dekte de kleine, ronde tafel met veel zorg. Maar Eline roerde nauwelijks iets van de spijzen aan, en zij was blijde, toen Sofie weêr afnam. De geur van dat eten in de warmte maakte haar nog zieker dan zij was. Zij ham een paar kaartjes op, die Sofie had binnen gebracht, kaartjes van mevrouw Verstraeten en van Lili.... - Ook de oude mevrouw Van Raat is er geweest, juffrouw! zeide Sofie en zij ging weg. Eline bleef alleen; de avond viel. De zon deinsde langzaam terug, maar het bleef nog zeer lang licht en Eline trok de stores weder op. Toen nam zij uit hare kast een klein fleschje en telde voorzichtig hare druppels, die ze in een glas water liet vallen. Langzaam dronk ze. Ach, als ze maar hielpen. Het was zoo dikwijls te vergeefs geweest in den laatsten tijd. Zij was moê van haren langen dag van niets doen en halven waanzin, en zij wilde zich vroeg te ruste leggen. Zij zoû ook niet het gas opsteken; zij zoû nog een pooze schemeren en dan zoû zij pogen te slapen. Maar het begon te zieden, te bruisen, te klotsen in haar hoofd. Zij snakte naar adem, en zij liet, onbevreesd voor de avondlucht, die binnen begon te vlieten, den grijzen peignoir van hare schouders glijden. Hare armen waren mager, haar borst als ingevallen en zij bezag zich met een treurigen glimlach, terwijl zij het dunne haar doorwoelde. En omdat het donker werd, omdat zij vreesde, trots hare druppels, toch niet te zullen slapen, omdat zij zeer bleek en wit was in de kant en het borduursel van heur linnen, omdat zij angstig werd voor de toenemende schemering, kwam de waanzin weder op... ‘Ah, perfido! Spergiuro!’
| |
[pagina 254]
| |
begon zij, als in woede, te neurieën, terwijl zij haar arm omhoog sloeg. Het was de scène van Beethoven, waarbij Vincent verveine placht te ruiken.... Zij verweet in den zang een trouweloozen minnaar zijn ontrouw, en heur gelaat drukte de meest tragische smart uit: gekwetste liefde, die zich wreken zoû. Zij heette den minnaar te gaan, maar de goden des hemels zouden hem verpletteren onder hunne straf. Eensklaps rukte zij uit heur ledekant een beddelaken en zij drapeerde zich in de lange, witte stof, die zich in het vale avondschemerlicht als een marmeren mantel plooide. ‘Oh no! Fermate, vindici Dei!’
zong zij, heesch en telkens hoestende, met smachtende oogen, want zij riep, veranderd van gemoed, de genade der goden voor den trouwelooze in. Hoe hij ook veranderd mocht zijn, zij bleef dezelfde, zij wilde geen wraak, zij had voor hem geleefd en zij wilde nu voor hem sterven. En langzaam murmelde zij het Adagio, langzaam, zeer langzaam, terwijl de witte plooien harer draperie bij de smeekende gebaren heurer armen zich week verhieven en mollig neêrvielen. Zoo zong zij door, steeds door tot een klacht zich aan heur keel ontwrong en in die klacht, op eens, acteerde zij als met de edele kunst eener eerste zangeres. Het werd haar, als was de minnaar reeds gevlucht en als wendde zij zich tot het koor, dat haar medelijdend omringde: ‘Se in tanto affa.... a.... a.... anno!’
murmelde zij, bijna weenend, op smartelijke cadenzen, en het zieleleed steeg, de klacht steeg, en zij gilde hooger, hooger met stijgende kreten: ‘Non son degna di pieta!’
.......................... Zij schrikte hevig, ontzet over het doordringende, snerpende geluid harer gebroken stem, en zij wierp heur beddelaken af en ging stil, bevend zitten. Zoû men haar gehoord hebben? Zij zag even door de open balcondeur op straat. Neen, er liepen slechts enkele wandelaars in het toenemende duister en niemand zag op. Maar in huis? Enfin, zij kon er nu niets aan doen; ze zoû nu weêr verstandig worden. Zij snikte, maar zij lachte tevens, zij lachte zichzelve uit. Zoo ze zich zoo opwond, zoû ze nooit slapen. Brusk wierp zij zich op het ordelooze bed, en sloot de oogen. Maar de slaap kwam niet. - O God! kreunde ze. O, God, o God! Laat me slapen, laat me slapen, ik smeek u, laat me slapen. | |
[pagina 255]
| |
En ze weende bitter, onophoudelijk. Toen schoot haar eene gedachte door het brein. Als zij nog enkele druppelen meer dronk dan de dokter uit Brussel haar had voorgeschreven? Zoû dat kwaad kunnen? Denkelijk niet, daar zij van de dozis, die zij placht in te nemen, thans niets geen invloed scheen te ondervinden. Hoeveel druppels zoû zij, zonder gevaar, er nog kunnen bijnemen? Even zoo veel als zij ingenomen had? Neen, dat was natuurlijk te veel. Wie weet wat er dan zoû gebeuren. Maar, bij voorbeeld, de helft? Dus nog.... drie druppels? Neen, neen, zij durfde het niet; de dokter had haar zoo ernstig op het hart gedrukt voorzichtig te zijn! Toch was het verleidelijk.... En zij stond op. Zij nam haar fleschje om de drie druppels te tellen. Een.... twee.... drie, vier vijf.... De twee laatste vielen er in vóor zij het fleschje had kunnen oprichten. Vijf.... zoû dat te veel zijn? Zij weifelde eene pooze. Met die vijf druppels zoû ze toch zeker slapen! Zij weifelde nog steeds. Maar op eens nam zij een besluit, toegelokt door het vooruitzicht te zullen rusten. En zij dronk. .......................... Zij legde zich neêr, op den grond, dicht bij de open balcondeur. Het angstzweet brak haar uit, en ze voelde zich zeer dof worden, maar zoo vreemd dof, zoo anders dan gewoonlijk. - O, mijn God! dacht ze. Mijn God! Mijn God! Zoû het.... te veel zijn geweest? Neen, neen, dat zoû te verschrikkelijk zijn! De dood was zoo zwart, zoo leêg, zoo onzegbaar! Maar toch, àls het zoo was? En eensklaps versmolt hare vrees in een onmetelijke rust. Nu, als het zoo was, dan was het goed.... En zij begon te lachen, met onhoorbare, zenuwachtige lachjes, terwijl de dofheid op haar neêrdrukte, als met zware reuzenvuisten. Zij wilde met hare handen die vuisten afweren en hare vingers verwarden zich in een koord om heuren hals. O, dat was.... dat was zijn portret: Otto's portret! Zoû het inderdaad te veel zijn geweest? Zoû zij morgen...? Zij rilde. Zoû men morgenochtend kloppen aan haar deur, te vergeefs, steeds te vergeefs, en zoû men haar ten laatste zoo vinden?! Verschrikkelijke gedachte! Zij baadde zich in haar zweet, en hare vingers zochten het medaillon. Dat portret mocht men niet op hare borst vinden! | |
[pagina 256]
| |
Zij richtte zich op en rukte het portret uit het medaillon. Zij kon het niet meer onderscheiden, want het was donker geworden in heur vertrek en het licht brak reeds in haar oog; alleen de gele glans van een lantaren, vlak voor de huisdeur, viel dof binnen. Maar zij stelde zich de beeltenis voor, zij betastte het ronde stukje karton, en zij kuste het, kuste het herhaaldelijk. - O Otto! stamelde zij, reeds zwaar en loom. Jij was het alleen, mijn Otto, niet Vincent, niet St. Clare, alleen jij.... jij.... Otto.... Otto.... o God! En zij streed tusschen doodsangst en berusting. Toen, in den hartstocht harer gloeiende kussen op het portret, stak zij het in den mond, radeloos, zonder meer de kracht te hebben het te verscheuren, het anders te vernietigen, dan het te verslinden. Zoo, terwijl een sidderende ademtocht bang haar geheele lichaam doorschokte, kauwde zij, kauwde zij op het afgekeurde proefje van het portret, het portret van Otto. .......................... Zij weende nog, niet meer snikkend, niet meer bitter, maar als een kind, met zachte kinderlijke geluidjes, zacht steunend, teeder kermend, lieflijk pruilend. Een geween, waarin soms nog iets als een lachje doorklonk, een lachje van waanzin. Toen werd zij stil, en zij vlijde zich met het hoofd in de armen, steeds op den vloer, bij de open balcondeur. Zij verroerde zich niet, radeloos van angst voor wat haar omringde, voor wat komen zoû. Het was, of er eene zee in haar lichaam bruiste, eene donkere zee, die over hare gedachte heengolfde, en waarin ze verdronk. En steeds poogde zij die zee van zich af te schuiven, maar de druk was te zwaar en zij viel, geheel verloomd, geheel verdoofd door een stormachtig gesuis in hare ooren, in hare hersenen, neêr. - God! God! O, God! kreunde zij met een, steeds zwakkeren, schorren klank, vol van een wanhoop, die zich niet meer uiten kon. Toen vloeide het bewustzijn, als druppel voor druppel, uit haar weg en zij sliep in den dood in. .......................... De lantaren werd uitgedraaid en het groote vertrek was nu als een donker graf, een mauzoleum vol zwart, waarin, schemerachtig wit, een lijk lag. Toen drong de kilte van den nacht binnen. En langzamerhand verrees de parelgrijze vaalheid van den dageraad. | |
[pagina 257]
| |
VII.Zoodra het bekend was, dat Eline Vere was overleden, schreef Henk aan oom Daniël te Brussel. Oom Daniël en Elize schreven beiden terug en beklaagden zeer die arme Eline. Tevens meldde oom, dat Vincent een paar dagen geleden uit Rusland was teruggekeerd met zijn Amerikaanschen vriend, die Eline veel gezien had tijdens haar verblijf te Brussel, en dat zij in den Haag zouden komen, ten einde bij de begrafenis tegenwoordig te zijn. |
|