Eline Vere
(1889)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekendI.In het begin van dien winter was het Frédérique, alsof er op hare ziel, die zich vroeger zoo vrij en luchtig als een vogel gevoeld had, een gewicht van lood drukte. Het scheen haar | |
[pagina 211]
| |
toe, dat zij een geheime misdaad gedaan had, dat zij Paul als het ware vermoord had, en dat alleen Mathilde en Marie van dien moord afwisten. Zij was stil geworden en had iets schuws gekregen en haar verdriet temperde den zwarten gloed van heur blik met een melancholieke zachtheid. Zij zag Paul niet meer, want hij woonde nu te Bodegraven en hij kwam slechts eene zeer enkele maal in Den Haag. Had zij Paul verjaagd? Of wilde hij nu burgemeester worden uit een gril, zooals hij vroeger geschilderd of gezongen had, zooals hij vroeger bij Hovel had gewerkt? Dacht hij nog aan haar of had hij vergeten, hoe hij haar gekust had, haar gevraagd had zijne vrouw te worden, dien zonnigen morgen op de Horze? En, dacht hij aan haar, hoe zoû hij haar dan herdenken, met weemoed of met onverschilligheid? Zij vermocht zich geen antwoord te geven op die vragen, die wreed in haar omwoelden, zoodra zij even alleen was. Frédérique had langzamerhand berust in het feit Paul niet meer te zien. Zij verschrikte dus hevig, toen zij op een middag hem op straat zag aankomen. Heur hart bonsde, zij werd zeer bleek en zoo zij had moeten spreken, was het haar onmogelijk geweest een klank te uiten. Hij kwam nader, en nam zijn hoed af; zij boog even terug en zij gingen elkaâr voorbij. Hare knieën knikten, terwijl zij verder trad. Zij overdacht bevend, of hij iets aan de uitdrukking van haar gelaat zoû hebben kunnen bespeuren. Toen zij dien middag na vieren op de Princessegracht aangebeld had, vroeg zij Bet, die opendeed: - Is er visite binnen? - Ja, freule, dat is te zeggen, de jonge mevrouw Van Raat met den kleinen jongen, en dan ook nog de dames Eekhof. - Niemand anders? - Neen, niemand anders, freule. Frédérique weifelde een oogenblik. Paul kon immers na haar komen. Maar misschien was hij er ook reeds geweest. In allen geval kon zij haast voorwenden en spoedig weg gaan; zij wilde Marie slechts even zien: zij had behoefte Marie te zien. Frédérique trad binnen. De heer en mevrouw Verstraeten zaten met Betsy in de serre en Marie met Ange en Léonie in den kleinen salon. Ange hield Ben op haar schoot. Men dronk thee. Frédérique bleef een oogenblik in de serre en | |
[pagina 212]
| |
voegde zich daarna bij de meisjes. Zij mengde zich in heur aller gesprek, zonder te laten blijken, dat een angstige gedachte haar bezighield. Maar eensklaps hoorde zij Betsy zeggen: - Paul is in de stad, weet u. Hij heeft bij ons koffie gedronken. En Ben draaide zich op Ange's schoot om en herhaalde met zijn langzaam stemmetje: - Oom Paul.... oom Paul heeft bij ons koffie gedronken. - Zoo? Vond je dat prettig, kleine dikzak? gichelde Ange, die het zoete, stille kind zonderling vond. Het gesprek kwam op Paul en de Eekhofjes informeerden naar Bodegraven en hoe lang het nog zoû duren, eer Paul geplaatst kon worden. Zij vonden het in het geheel geen betrekking voor Paul; hij was er niet geposeerd genoeg voor. - Is hij hier geweest? vroeg Frédérique, schijnbaar onverschillig, maar met een blik, dien Marie begreep. - Neen, antwoordde zij. Hij komt misschien vanavond even. - Frédérique wist niet, wat zij wenschte: dat zij hem onverwachts zoû zien binnentreden, of dat zij hem niet zoû ontmoeten. Zij had behoefte gehad Marie te zien en nu zag zij Marie; maar zij kon toch haar hart niet uitstorten in het bijzijn der Eekhofjes. Ach, misschien was het wel beter zoo. Waarvoor te spreken, woorden vermochten niets. En zij gevoelde zich tot weenens toe treurig om die eerste ontmoeting na zoovele maanden, nu Betsy haar even met het rijtuig thuis bracht. | |
II.Een paar dagen daarna, toen Frédérique meende, dat Paul reeds terug naar Bodegraven was, ontmoette zij hem opnieuw, bij de Verstraetens. Opnieuw voelde zij, dat zij bleek werd, maar het was niet zichtbaar in de schemering van den namiddag. Zij zaten allen in den grooten salon en Georges en Lili waren er eveneens. Frédérique groette; ook aan Paul, die was opgestaan, reikte zij de hand. Zij weifelde een oogenblik, of zij hem Paul of meneer Van Raat zoû noemen, maar ook slechts een oogenblik, want zij begreep dadelijk, dat de laatste naam een ieder zoû verwonderen. En hij antwoordde, zeer eenvoudig: - Dag Freddy. Lili klaagde aan mevrouw Verstraeten over haar vleesch- | |
[pagina 213]
| |
houwer en haar boterboer en Marie riep uit, dat ze wanhopig vervelend werd met dat getob over haar huishouden. Maar Lili verdedigde zich: ze tobde niet, maar ze wilde zich niet voor den gek laten houden door hare leveranciers.... Paul sprak met oom Verstraeten, maar hij wendde zich nu tot Frédérique met eene zoo losse, natuurlijke stem, dat zij er bijna van ontstelde. - Wat een langen tijd, dat we elkaâr niet gezien hebben, Freddy? Gaat het goed thuis? - O ja, heel goed, merci. - Een anderen keer, als ik meer tijd heb, kom ik je mama een visite maken. Vergeet niet mijn complimenten te doen, ook aan Mathilde... Etienne nog druk aan het werk? - Ja, hij is vreeslijk ijverig tegenwoordig... Paul lachte. - Arme jongen! Nu, hij slaat er zich nogal goed door heen. Ga je veel uit van den winter, is er nogal veel te doen? - Nog niet veel: het begint pas, niet waar... In Februari geven de Eekhofs hun jaarlijksch bal, dezen keer in het Hôtel des Indes. - O ja, dat weet ik; Ange vroeg mij er voor over te komen.... Hij martelde haar met zijn luchtige stem en zijne praatjes, die zij even luchtig moest beantwoorden, terwijl haar hart zoo vol was. Had hij dan alles vergeten? Het scheen wel zoo, want hij spaarde haar niet. Hij praatte door, vroeg naar de opera, naar de Diligentia-concerten, naar het huwelijk van Marguerite van Laren, en hoewel Marie Frédérique vaak het antwoord uit den mond nam, schenen die nietige vragen als pijnlijke flitsen allen op haar, Frédérique, gedoeld. Maar zij richtte zich op onder de smart, zij herwon hare oude fierheid en zij slaagde er weldra in hem op ongedwongener toon te beantwoorden. En zij herinnerde zich hare eigene woorden, waaraan hij nu getrouw bleef: zij behoefden elkander immers niet te boudeeren, omdat hij haar bij toeval ten huwelijk had gevraagd en zij, als een meisje, dat niet naïf was... O, ze wist het, ze had hem in de hoogste mate gegriefd met hare minachting en hoe vriendelijk en luchtig hij schijnbaar nu sprak, zijn hart was vol van wrok over hare beleediging!.... | |
III.Dien avond, na het diner, wierp Paul zich in een gemakkelijken stoel. | |
[pagina 214]
| |
- Wanneer ga je naar Bodegraven terug? vroeg mevrouw Van Raat zacht. - Morgen ochtend. - Blijf je van avond thuis? - Ja, ik geloof het wel. - Steek gerust een cigaar op, kind, het hindert me niets, als je rookt. Wil je eerst koffie? - Als het u geen last geeft.... Mevrouw belde en Leentje zorgde voor de koffie. Ook mevrouw zette zich in haren gewonen fauteuil, waarin zij meestal na den eten een dutje deed. Maar al sloot zij hare oogen, toch bleef heure gedachte werken. Al was er iets gezelligs in, dat Paul in dien gemakkelijken stoel zat, zijn koffie en zijn cognac dronk en een cigaar opstak, toch scheen het haar toe, dat er een afstand tusschen haar en heur zoon was, een afstand, die iederen dag grooter werd. Het was als eene vervreemding. De oude vrouw zocht in zichzelve, of zij zich iets te verwijten had, eene hardheid, eene onbillijkheid, maar zij vond niets. Wel is waar had zij vroeger voor Henk haar innigste liefde gekoesterd, en had Paul haar door iets grilligs en indolents in zijn karakter geërgerd, maar nu gevoelde zij, als uit instinct, een groot medelijden voor haar jongsten zoon, in wien zij een leed ried, dat haar geheel en al onbekend was. En hoe grooter dat medelijden werd, hoe meer die afstand zich verbreedde. Zij opende even de oogen, die zij gesloten had, en zag met een steelschen blik naar Paul. Werktuiglijk scheen hij den rook van zijn cigaar in blauwige kronkelingen weg te blazen en zijn oogen dwaalden, alsof hij nadacht, langs de kleurige arabesken van het plafond.... Hij zag niet, dat de blik zijner moeder op hem rustte en hij verschrikte een weinig, toen hij haar zachte stem hoorde. - Paul, zeg eens, voel je je minder wel dan anders.... Ben je ziek? Hij richtte zich een weinig op en glimlachte. - Hoe komt u daar op? vroeg hij. Ik zie er toch niet slecht uit. Iedereen beweert, dat ik nog zwaarder ben geworden. Uitvorschend zag hij haar aan: wat dacht zij? Hare bezorgde vraag was hem zoet geweest: hij voelde er iets troostends in, er vloot iets uit als een balsem, maar die balsem scheen hem nutteloos.... - Ja, dat kan wel zijn, antwoordde mevrouw Van Raat, en het werd haar of de afstand minder werd. Maar.... | |
[pagina 215]
| |
maar je bent toch niet zoo, als je vroeger was. Vergis ik me, of is er iets dat je drukt...? - Iets dat me drukt.... wel neen! - Bevalt je je werkkring niet meer, verveel je je daar niet op zoo een dorp? - Ach, het is nu juist niet amuzant, maar ik schik er mij heel goed. Den Haag verveelt ook op den duur. - Heb je dus heusch niets? Is er niets wat je hindert...? - Ach moeder, waar zit je toch over te tobben; ik heb heusch niets. En ik ben zoo gezond als een visch. - Nu, des te beter dan, mijn jongen.... Zij onderdrukte een zucht, liet het hoofd terug in den stoel vallen en sloot de oogen. De afstand was weêr even ver als vroeger. Er ging eene pooze voorbij en Paul dacht dat zij sliep. Maar eensklaps hoorde hij haar zacht weenen, de handen voor het gelaat. - Moesje! Wat is er nu? vroeg hij, een weinig verbaasd. - Niets, niets! murmelde zij terug. Er is niets aan te doen.... Hij stond op, kwam nader en zette zich naast haar. - Zeg me, waarom u huilt.... Is het mijn schuld dat u huilt? De ongewoon zachte klank zijner stem deed haar wegsmelten van droefheid. - Neen, kind, neen, het is niet jou schuld, maar het is zoo treurig, zoo treurig.... - Wat is treurig? - Dat jonge menschen zich zoo opsluiten in hunzelve en altijd denken, dat wij niets voor ze kunnen doen. Eline dacht dat, en het maakte me zoo ongelukkig. En nu denk jij het ook, jij, mijn eigen kind. Want ik voel het, dat je je voor me verbergt. Ik voel dat er iets is, waarover je verdriet hebt.... - Ik verzeker u.... - Verzeker me niet, dat het niet zoo is: je hoeft er niet om te jokken. Ik zeg je, kind, dat ik het weet.... Ik voel het al sedert maanden. En ik had je al lang willen vragen of je geen behoefte hadt het mij te vertellen, maar ik was bang, dat je me zoû afschepen.... Ik vraag het je nu ook niet: ik huil er maar een beetje om, omdat het zoo treurig is. Er tintelde iets vochtigs ook in zijne oogen, en zwijgend streelde hij hare oude hand. | |
[pagina 216]
| |
- Ach, ik neem je niet kwalijk, dat je zoo bent; jullie zijn tegenwoordig allemaal zoo, jullie stellen geen vertrouwen in je ouders.... En het doet toch zoo goed je uit te storten bij iemand, die van je houdt..... En wie kan zooveel van je houden als je moeder.... Maar neen, je zwijgt, je bent zoo diplomatisch mogelijk.... Altijd zwijgen, alles verzwijgen, en wanneer je spreekt, niets zeggen.... Zoo zijn jullie allemaal.... Je leeft niet meer met elkaâr.... Ieder denkt om zichzelven, ieder heeft zijn eigen plezier en zijn eigen verdriet.... Ach, het zal wel zoo moeten, het zal wel niet anders kunnen. Maar het is zoo treurig... Zij snikte zachtjes, gedrukt onder het noodlot, dat die vervreemding van ouders en kinderen eischte. Zijne lippen trilden, zijn oogen stonden vol tranen, maar hij zweeg. - Je ziet, dat je kind gebukt gaat onder iets.... maanden lang.... maar je bent niet meer thuis in het hart van je kind, je bent voor niets goed meer... Altijd maar zwijgen, dat is het beste.... Hij slaakte een grooten snik, geheel verweekt, omdat zij hare teederheid verspild waande en hij verborg zijn gelaat in de handen. Zacht wond zij haar arm om zijn hals en het hart brak haar, nu zij hem, zoo groot en sterk, in hare omhelzing hoorde weenen. Zij kuste hem op zijn dik, donkerblond haar. - Ik verwijt je niets, mijn jongen; je moet er niet om huilen, hoor.... Hij klemde zich vaster aan hare borst, in een strijd of hij spreken zoû of zoû blijven zwijgen. - Begrijpt u dan niet, dat het soms zoo wreed kan zijn te moeten spreken. Dat men veel minder lijdt als men zwijgt.... - Misschien voor het oogenblik, maar beurt het later niet op, gesproken te hebben? - Ik weet het niet, ik weet het niet! stamelde hij. Zij drong niet aan, maar hij bleef in hare armen, weldadig getroost door het overvloeien harer moederlijke liefde. Hij wachtte nog, hopende, dat zij meer zoû dringen. Maar toen zij niet meer sprak, begon hijzelve te spreken, in een onweêrhoudbare behoefte. - Hoe is het mogelijk, dat u iets gemerkt heeft. Ik dacht, dat ik me zoo goed hield, dat ik was als altijd. Ik woû er maar niet meer aan denken, want ik vond het zoo flauw, zoo laf in me, dat ik me dat alles zoo aantrok. Alsof ik niet kon leven zonder dat nest. | |
[pagina 217]
| |
Van het eene kwam hij op het andere en, als bij smartelijke horten en stooten, deelde hij nu zijner moeder mede, hoe hij Frédérique gevraagd had en hoe zij hem zoo schimpend, zoo beleedigend had afgewezen. Hij verklaarde, dat hij er wel eenigen tijd onder geleden had, maar hij zoû gauw zijn verdriet te boven zijn: het was te dwaas. - Hou je dan niet meer van haar? vroeg mevrouw Van Raat. Hare eerste gedachte, toen hij van ‘dat nest’ sprak, was op Eline gericht, maar toen zij wist, dat hij Freddy bedoelde, gevoelde ze, niettegenstaande zijn verdriet, een blijdschap haar gedurende een seconde doortrillen, maar ook slechts gedurende een seconde, want zij werd bedroefd om die teleurstelling, waaronder hij reeds zoo lang geleden had. - Neen, neen! antwoordde hij en hij schudde driftig het hoofd. O, neen! Ik hoû niet meer van haar. Zij richtte met heure hand zijn gelaat op en zag hem lang in de oogen. - Waarom ben je nu anders dan vroeger? vroeg zij verwijtend, als ried ze, dat hij geen waarheid sprak. Waarom ben je zoo stil en heb ik kunnen merken, dat er iets was, dat je me verborg? Maar ik wil je niet meer uitvragen, kind; ik stel me tevreden met wat je me vertellen wilt. Alleen dit: bedrieg me niet, Paul, zwijg dan maar liever. Hij zuchtte. Hare vingers dwaalden langzaam door zijn haar, terwijl hij, een weinig gebukt, bij haar zat, met het hoofd in de handen. - O, u is lief! stamelde hij. En het doet me goed, dat alles aan u gezegd te hebben, maar het is toch ook pijnlijk daarover te spreken. - Als je niet meer van haar houdt, is het toch alleen pijnlijk voor je eigenliefde, Paul, die een beetje gekwetst is. En dat is een pijnlijkheid, die je niet tellen mag; daar moet je je over heen zetten. Maar ik kan niet gelooven, dat je zoû lijden alleen uit ijdelheid. Ik geloof dus niet, dat Freddy je geheel en al onverschillig is geworden. Maar zooals ik je zeg, mijn jongen, ik vraag niet meer, ik wil je geen pijn doen. Ik dank je alleen, dat je vertrouwen in me hebt gesteld en me eindelijk in je verdriet hebt laten meêlijden. - Verwijt u me dat ik het niet eerder deed? - Kind, ik verwijt je niets. Ik veronderstel, dat er genoeg treurigheid in je hart is, en mijn verwijtingen behoeven daar niets toe bij te dragen. Maar ik zie je graag gelukkig en je | |
[pagina 218]
| |
was de dagen, die ik je zag, stil en eenzelvig. Ik dacht, dat je ziek was, dat je werk je verveelde. Nu weet ik wat het is en tob ik niet meer. En ik geloof, dat het je een beetje verlichten zal, als we samen je verdriet dragen. Mijn arme jongen! Geloof je, dat je oude moeder van je houdt? Hij knikte van ja en knelde haar in zijn armen. Het viel haar eensklaps op, hoe hij thans meer dan Henk, op het portret van haar man geleek, dat levensgroot aan den wand hing. En die treffende gelijkenis, met de smart, die hij voedde, maakte, dat zij hem in dit oogenblik, nu hij tegen haar aan bleef leunen, zóo lief kreeg, als zij Henk nooit lief gehad had. Het was een nieuw gevoel, dat haar geheel en al doorstroomde en haar met zulke weelde vervulde, als zij niet gedacht had ooit om Paul te kunnen koesteren. | |
IV.Marie's buien van vroolijkheid waren voorbij. Zij lachte niet meer met dien onbedwingbaren schaterlach, waarmede zij gelachen had gedurende den tijd, waarin zij en Emilie de Woude het huisje voor Georges en Lili hadden gereed gemaakt. Zij schikte zich in de teleurstelling harer verwachtingen. Het leven dommelde voor haar grijs en eentonig voort, als een grauwe wolk aan een droefgeestigen, valen hemel. Janbroêr was nu cadet te Breda en het was stil in huis. Zij benijdde Frédérique het gewoel der Van Rijsseltjes, die, al waren Tina en Jo een gedeelte van den dag op school, het groote huis van mevrouw Van Erlevoort toch met een bruisende drukte bleven vervullen. Zij ook, ze verlangde zulke drukte. Otto kwam nooit in Den Haag. Sedert Augustus, toen Marie op de Horze gelogeerd had, had zij hem niet meer gezien, en zij teerde op de armoede harer weinige herinneringen; het heugde haar, hoe zij ginds, op de Horze, een enkele maal alleen met hem gesproken en gewandeld had in het park. Nooit waren die gesprekken vertrouwelijk of belangrijk geweest. Maar toch schonken zij haar nu in het verleden kleine, zoete oaze's, waarvan hare gedachte noode scheiden kon. Slechts een enkele maal was de stille roman van haar hart tot een crizis gestegen. Eens had Frédérique over Eline, over Otto's eenzaam leven te Elzen sprekende, uitgeroepen: - O, Marie, jij zoû een lieve vrouw voor Otto geweest zijn! Jij zoû hem gewaardeerd hebben. | |
[pagina 219]
| |
- Ik! had zij schuchter geantwoord en zij had gepoogd te glimlachen. Toen Frédérique later vertrokken was, had zij bitter geweend. Maar na drie ure werd alles weder hetzelfde: een grijze, zachte treurigheid, waarin zij zich schikte. Zoo zat zij een middag te mijmeren, toen zij verrast werd door een bezoek van tante Dora, mevrouw Van Raat. Marie was alleen thuis! de heer Verstraeten was naar Lili, mevrouw op boodschappen uit. Tante trof het slecht, meende Marie; tante kwam zoo zelden en nu waren papa en mama er niet. Maar tante antwoordde, dat ze het heel gezellig zoû vinden, wat met Marie te babbelen. Zij zette zich en het verwonderde Marie, hoe tante, die anders zoo stil was, nu allerlei onderwerpen aanroerde, uit zichzelve naar het bal van de Eekhofs vroeg, over een brief van Eline sprak en beweerde, dat Paul zich toch maar goed in Bodegraven hield en nu bij zijne voornemens scheen te willen blijven. Het verheugde Marie, dat tante nu zoo vriendelijk over Paul sprak, terwijl zij meestal over hem placht te klagen. Ook vond Marie het heel aardig van tante, dat ze bij het heengaan zeide: - A propos, hoe gaat het met Freddy? Ik heb haar in lang niet gezien. Je mag haar wel eens zeggen, dat ze me mooi begint te vergeten.... Ze is zeker in geen maanden bij me geweest! Zal je haar eens vertellen, dat ze een stoute meid is? - Goed tante, ik zal het doen! antwoordde Marie met een zacht lachje. Mevrouw Van Raat vertrok. Marie bleef eenzaam, peinzend of tante Dora iets wist of vermoedde van het voorgevallene tusschen Paul en Freddy. | |
V.Toen Frédérique door Marie vernam, dat mevrouw Van Raat een bezoek wachtte, bedacht zij zich eene pooze. Opzettelijk had zij het huis van de Laan van Meerdervoort vermeden, uit een gevoel van kieschheid, gemengeld met weemoed en schroom. Nu mevrouw haar echter verwachtte, meende zij hieruit te moeten opmaken, dat Pauls moeder niets wist van het aanzoek haars zoons. Daarbij toonde Paul zelve zeer duidelijk, dat hij het verleden wenschte te vergeten. Hare kieschheid was dus overbodig en schroom en weemoed alleen mochten haar niet weêrhouden de vriendelijke, oude vrouw te veronachtzamen. Zij besloot dus haar een visite te maken. | |
[pagina 220]
| |
Maar heur hart klopte snel en angstig toen zij aanbelde. Als een vreemde bezocht zij mevrouw Van Raat en zij had haar tot een dochter kunnen worden. Mevrouw toonde zich zeer verheugd Frédérique te zien, en terwijl zij haar eenige vriendelijke, belangstellende vragen deed, nam zij het jonge meisje aandachtig op. Mevrouw herinnerde zich iets als een droombeeld gekoesterd te hebben, waarin zij Paul en Eline te zamen zag, en zij kon het niet helpen thans eene vergelijking te maken tusschen Eline's verwelkte élégance en de rozige frischheid van Frédérique, slechts een weinig overwaasd door eene bijna onzichtbare melancholie. Maar hoe innemend die bloeiende schoonheid ook was, mevrouw Van Raat voedde toch wrok.... wrok terwille van haar Paul. Frédérique was zoo mooi, zoo gezond en hij leed, leed in stilte.... Zij had niet gedacht, dat ze zoo diplomatisch kon zijn, de oude vrouw. In heur hart wist zijzelve niet wat zij wilde en had zij geene overdachte voornemens; alleen gevoelde zij een behoefte Frédérique beter te kennen dan zij deed, eenigszins te raden wat er in de ziel van dat mooie meisje omging, nu, op het oogenblik, dat zij koutte met de moeder van den man, dien zij afgewezen had. Maar voor die karakterstudie was dit oogenblik, nu beiden hare geheime gevoelens onder een sluier van oppervlakkigen kout moesten verbergen, te kort. Toch scheen het, toen Freddy vertrokken was, mevrouw toe, dat zij met beide handen haar wrok moest vasthouden, wilde die niet vervliegen.... Wat was dat kind eenvoudig, vriendelijk, lief, en dat zonder de behaagzieke aanlokkelijkheid van Eline! Neen, met Paul gespeeld kon Freddy niet hebben, zij hield niet van Paul of.... ach, of er waren andere redenen.... Neen die andere redenen wilde mevrouw het liefst gelooven.... - Nu heb je het goed gemaakt! zeide mevrouw tot Freddy, toen ze vertrok. Maar laat me je nu niet weêr behoeven aan te manen. Je komt nu en dan eens uit jezelve aan, kwade meid! Ik ga bijna nooit uit en ik zit hier zoo alleen. Ik vind het zoo prettig 's middags den een of ander te zien.... De wrok was zeer nevelachtig, toen Frédérique met een kus beloofde dikwijls te zullen komen. Er was na dat bezoek vaak iets nadenkends in den doffen blik van mevrouws oogen en om haar lippen een glimlachje, waarin bijna iets sluws speelde. Zoo langzaam, langzaam aan had mevrouw uit hare onzekerheid en doelloosheid een doel | |
[pagina 221]
| |
zien verrijzen. Maar het was moeilijk dat doel te bereiken. Het was wel ver af! Vertrouwde zij nogmaals niet te veel op hare zwakke, oude krachten, zooals zij te veel op ze vertrouwd had, toen dokter Reijer haar had aangespoord Eline tot levensvreugde op te wekken? Zoû haar niet nogmaals eene teleurstelling wachten, eene nog grootere, nu heur doel het geluk van haar kind gold? Maar eenvoudig geloovig als zij was, bad zij innig God om hulp, om voorlichting. Toen Paul na eenigen tijd weder een dag in Den Haag kwam, sprak zijn moeder geen woord over Frédérique en haar bezoek. Al meer en meer begon mevrouw met diplomatieke tactiek de draden van heur net te spinnen. Bij Freddy's tweede bezoek bracht zij het gesprek op lectuur en ze beweerde, dat het zoo heerlijk was voorgelezen te worden; vroeger deed Eline dat wel eens, maar ze werd zoo gauw moê. Marie was nu zoo vriendelijk het een enkelen keer te doen, des avonds. Frédérique moest dan eens meêkomen. Frédérique beloofde het, maar niet zonder strijd. Hoe meer mevrouw haar aanhaalde, hoe grooter heur schroom, hoe dieper haar weemoed werd, en zij overdacht vaak hoe mevrouw jegens haar wezen zoû, indien ze wist.... Want nooit liet mevrouw ook maar in het minste blijken, dàt ze wist, en dat Paul haar alles had medegedeeld. Frédérique wist zich niet te onttrekken aan de liefkoozende innemendheid der oude vrouw en zij kwam steeds vaker en vaker in het huis der Laan van Meerdervoort. Paul ontmoette zij er echter niet, daar zij nooit kwam, zoo hij in de stad was en mevrouw zelve haar die dagen ook niet vroeg te komen. En steeds bleef de toenadering zijner moeder tot Freddy een geheim voor Paul; hij wist niets van heur herhaalde bezoeken, van die leesavonden met Marie. Mevrouw Van Raat sprak soms over hem, ter loops, om niet den schijn te hebben, alsof zij vermeed zijn naam te noemen. Maar elken keer, dat zij dien naam uitsprak, poogde zij, innerlijk zeer angstig, Frédérique te doorgronden. Het was haar begrijpelijk, dat Frédérique bij dien naam een lichte verlegenheid gevoelde, en die lichte verlegenheid was ook zichtbaar. Maar meer dan die verlegenheid zag zij niet en zij werd ongeduldig. Zij nam zich voor bij de eerste gelegenheid de beste den langzamen gang der omstandigheden, die haar heur doel niet na brachten, een weinig te brusqueeren. Op een avond, dat mevrouw Van Raat Marie en Frédé- | |
[pagina 222]
| |
rique verwachtte, kwam de laatste alleen, daar Marie licht ongesteld was. Frédérique wisselde Marie een enkele maal af als lezeres en vroeg mevrouw, of deze voor van avond zich met haar wilde tevreden stellen. De komst van het jonge meisje vulde aanstonds met eene zachte gezelligheid de ruime kamer. Buiten woei het, maar binnen scheen het gaslicht rozig door de roode kappen, en de theeketel neuriede. Tolstoï's tweede deel van la Guerre et la Paix lag op tafel. Maar het zoû dezen avond niet gauw tot de lectuur komen. Mevrouw keuvelde honderd uit, en Frédérique verwonderde er zich over, dat mevrouw tegenwoordig zoo opgewekt was. Ze bracht het gesprek op Paul: hij was in den laatsten tijd ernstig en degelijk geworden, geheel anders dan vroeger. Frédérique's lichte verlegenheid was weer zichtbaar, maar Pauls moeder dacht er niet aan dezen avond ontferming te toonen. Het was Paul voor en Paul na. Ach, hij was nooit kwaad geweest. Hij verloor nu zijn wilde haren, hij had nu uitgeraasd en hij werd een beste, verstandige jongen. Het had heel anders met hem kunnen eindigen. Het was zoo gevaarlijk voor een jongmensch geld te hebben. Zij was heel tevreden over Paul en Freddy had hem ook gaarne mogen lijden, niet waar? - Niet waar, je mag hem immers ook? herhaalde mevrouw dringend, toen Freddy iets onhoorbaars had gestameld. - O zeker... zeker! stotterde Freddy ten tweede male. Mevrouw martelde haar en zag het, dat zij haar martelde, maar ze zoû geen medelijden toonen, want ze wist nog niets zekers. Ze wist nog niet, of Freddy haar Paul niet nog een weinig lief kon hebben; ze wist de redenen niet, die hen van elkaâr gescheiden hadden. - Nu we toch over hem praten, hernam mevrouw vertrouwelijk, nu moet ik je toch eens iets vragen, Freddy. Zal je het me niet kwalijk nemen? Zij had hare hand op Frédérique's arm gelegd en zij voelde, dat het meisje beefde. Heur groote oogen zagen mevrouw bijna verwijtend aan. Inderdaad was het Freddy, alsof die oude dame haar in een net van vriendelijkheid en sympathie gevangen had, waaruit zij niet vermocht los te breken. Moeilijk kon zij iets anders stamelen dan: - Natuurlijk niet! Wat wilde u vragen? En zij sidderde van angst voor de vraag, die komen zoû. - Ik woû je vragen, of er iets onaangenaams is voorgevallen tusschen jou en Paul. Ik zal je zeggen, hoe ik daarop kom. | |
[pagina 223]
| |
Hij doet altijd zoo vreemd, als ik bij toeval je naam noem, weet je, of als een ander dat doet. Het is alsof hij dan geheel van streek raakt, alsof hij boos is. En omdat ik weet, dat hij nogal brutaal kan zijn, vreesde ik, dat hij je misschien met iets beleedigd had, en dat jullie nu een beetje tegen elkaâr boudeerden. Ik hoop toch niet, dat er iets bijzonders is voorgevallen, wel? - Neen, o neen, er is niets voorgevallen, niets, ik verzeker het u. Mevrouw nam hare hand, die kilkoud was en streelde hare vingers. - Kom, kind, ik zoû het me maar vertellen, weet je. Paul kan nogal brusk zijn, maar dat doet hij uit gekheid. Ik zie hem wel eens zoo dwaasheden verkoopen met Françoise Oudendijk, en de Eekhofjes, en dan verwondert het me altijd, dat die meisjes niet vreeslijk gepiqueerd zijn. Of liever: vroeger zag ik hem wel, op zijn manier, zoo flirten; nu is hij verstandiger geworden.... Zie je, daarom zoû ik me best kunnen begrijpen, dat je boos op hem was geworden om het een of ander, en hij boos op jou, van den weêromstuit. Maar iets ernstigs zal het wel niet zijn, en daarom moesten jullie maar weêr goed op elkaâr worden. Als je me nu vertelt wat het is... Frédérique verzamelde al hare kracht om te veinzen. Maar ach, het ging haar zoo slecht af.... - Maar mevrouw, ik verzeker u, er is niets! riep zij met een trillende stem en zij kon niet verhinderen, dat heure oogen vochtig wierden. Er is niets, niets! Pauls moeder zag haar ongeloovig aan. - Lieve meid, wat kan je jokken. Wat kan je vreeslijk jokken! Foei! Je begrijpt, ik ga me allerlei dingen in het hoofd halen, als je niet voor de waarheid wilt uitkomen! Ik ga de ergste dingen uitdenken! Maar schatje, ga je nu huilen? Frédérique was zichzelve niet meer meester. De tijd, dat zij bij mevrouw Van Raat zat, was haar van de eerste seconde tot de laatste eene foltering geweest. De gedachte aan Paul, door mevrouw geprikkeld, had haar al snerpender en snerpender doorvlijmd. Die smart wroette nu in heur hart. En zij barstte in hartstochtelijke snikken uit, die haar gelaat verwrongen. - Waarom gelooft u me niet, als ik u zeg.... begon zij en hare stem klonk als een schril verwijt. | |
[pagina 224]
| |
Mevrouw omving haar in heure armen. - Omdat ik je niet gelooven kàn, als je me zegt, dat er niets is voorgevallen, terwijl je zoo huilt, zoo vreeslijk huilt. Vergeef me, kindlief, als ik je verdriet heb gedaan, en als ik je dat nu nog doe, maar wat moet ik denken, Freddy! Zeg zelf, wat moet ik denken van die tranen, kind? - Niets, niets, u mag er niets van denken, want er is niets! snikte Freddy wanhopig. Mevrouw klemde haar zacht vast. Waarom had dat kind haar zoon van zich gestooten, als zij hem lief had? - Freddy! Hoor Freddy! Hoû je van Paul? fluisterde mevrouw. Freddy snikte steeds en zij verweerde zich: zij poogde zich los te maken uit die omarming. - Antwoord me; neen, Freddy, blijf nu bij me, blijf even tegen- me aan liggen; zoo, en antwoord me nu: hoû je van Paul? Hoû je veel, heel veel van hem? - Waarom moet ik u dat zeggen, waarom wil u hebben, dat ik u dat zeg? - Omdat ik geloof, dat hij van je houdt. - Neen, neen, ik ben hem onverschillig; hij houdt niet van me, niet meer van me. - Dan heeft hij toch van je gehouden. Neen, Freddy, blijf nu hier dicht bij me! Freddy snikte steeds. - En dan kan hij weêr van je houden! O, zeg me nu de waarheid, kind. Wat is er tusschen jullie gebeurd? Freddy kon niet besluiten te antwoorden. Mevrouws hart brak van medelijden, maar desniettemin vond zij, dat zij voor hare jaren, nog tamelijk goed comedie speelde. - Wil je het me niet zeggen? Mag ik er dan eens naar raden? Paul heeft je het hof gemaakt, met je liefde gespeeld en je toen genegligeerd. Is het zoo? - Neen, neen, dat niet, dat zweer ik u! Alles is mijn schuld! riep Frédérique hevig uit, ontsteld over mevrouws voorgewende veronderstelling. Hoe kan u zoo iets van hem denken! - Is het jou schuld? Heeft hij je dan gevraagd, en heb je hem afgewezen? Ik raad maar, zie je: ik weet niets. Maar je moet nu niet meer blijven jokken, je moet nu de waarheid zeggen. Frédérique was te uitgeput om zich te blijven verbergen. Zij was overwonnen door mevrouws diplomatie, terwijl zij geen | |
[pagina 225]
| |
oogenblik vermoed had, dat Paul aan zijne moeder alles had bekend. Zij was overwonnen en ze knikte even, toestemmend, en verborg toen haar gloeiend hoofd op mevrouws schouder. - En waarom heb je hem afgewezen? - Ik geloof.... dat ik toen nogal trotsch was.... - Zag je zoo op mijn jongen neêr? - Neen, neen, het was geen trotschheid, het was, geloof ik, jalouzie. Hij maakte iedereen het hof.... Ach, eigenlijk weet ik niet waarom ik hem heb afgewezen.... Zij was te moê zich thans die gemoedsstemming van voorheen te analyzeeren. - En heb je er nu spijt van, kind? Frédérique richtte zich eensklaps huiverend, ontzet op. - U mag er hem niets van zeggen! smeekte zij. Niets! O, belooft u me dat! U denkt, dat hij nog van me zoû kunnen houden, maar ik weet te goed, dat het niet zoo zijn kan! En ik zoû van schaamte dood gaan, als ik wist, dat hij kon vermoeden.... O, zweert u me, dat u niets zeggen zal.... - Maar natuurlijk niet, kind, ik zal hem niets zeggen. Natuurlijk niet. Dus je gelooft niet, dat hij nog van je zoû kunnen houden? - Neen, neen, ik heb hem zoo beleedigd! Mevrouw zag haar lang aan, met een wonderlijk glimlachenden blik. - Lief kind! sprak ze vol ontferming: Ik heb je verdriet gedaan. Maar je hebt het er naar gemaakt. Hoe heb je zoo kunnen spelen met je geluk en met het geluk van Paul! Toch ben ik je nu wel een beetje troost schuldig. Hoor dan eens naar me. Ik ben er haast zeker van, dat Paul nog van je houdt. Ten minste, je moet je maar niet àl te ongelukkig voelen. Je moet maar denken: er kan nog wel het een of ander gebeuren.... - Ach neen, neen! - Jawel, mijn kind, heusch. Ik heb wel zoo het een en ander gemerkt. Ik zoû er, ik weet niet wat, om willen verwedden: Paul denkt nog aan je. Hij is je nog niet vergeten. - Hij haat me nu! - Ach, wel neen, kind! Freddy, beloof me, dat je zal probeeren te gelooven, dat Paul nog van je houdt. Neen, huil nu niet meer. Beloof je me dat nu, kom! Freddy zag weemoedig door heure tranen op. - Ik zoû het u zoo gaarne willen beloven, maar ik.... màg het niet doen! sprak ze dof. | |
[pagina 226]
| |
Maar mevrouw lachte haar steeds toe, met dien wonderlijken blik, kuste haar en veegde streelend heure tranen weg. ...................... Van het lezen kwam er niets dien avond. En toen Frédérique was vertrokken, ging mevrouw niet als naar gewoonte aanstonds naar bed. Zij bleef lang mijmeren, en ze was tevreden over zichzelve: ze had nooit gedacht, dat ze nog zoo slim had kunnen zijn! | |
VI.Zij had nu zekerheid: Freddy had haar jongen lief. De redenen, waarom zij Paul had afgewezen, hadden in heur eigen hart gescholen en waren haar nu zelve niet meer helder. Verder was er niets gebeurd. En den volgenden dag schreef mevrouw aan Paul spoedig over te komen; zij wilde eenige geldzaken met hem regelen. Paul kwam, zeer verbaasd. Geldzaken! Henk bemoeide zich immers altijd met den bankier en met die financieele histories; wat wilde mama nu in eens raad van hem, Paul, hebben! Hij wist er niets van! Maar mevrouw verweet hem juist die onwetendheid, en vond, dat het toch tijd werd, dat hij zijn eigen geld leerde beheeren. Paul haalde zijn schouders op: Henk deed dat immers altijd prachtig! Mevrouw echter liet niet af en sprak zoo lang over de financieele histories, tot het Paul duizelde. En daarna scheen zij zich, als bij toeval, te laten ontvallen: - Freddy is gisteren avond bij me geweest, Paul. Ze is toch een lief kind; wat is het toch jammer.... - Freddy? Ik wist niet dat u haar zag. - O, zeker, dikwijls. - Dikwijls? Ik dacht.... - Wat, kind? - Ik dacht, dat ze niet meer bij u zoû komen, antwoordde hij weemoedig en verwonderd. - O, zeker. Ze komt wel 's avonds met Marie, om mij voor te lezen. Hij zag verbaasd zijn moeder aan, die hem dit mededeelde, als de natuurlijkste zaak ter wereld. - Wist je dat niet? vroeg mevrouw eenvoudig. - Neen. - Hè, ik dacht, dat je het wist. We spreken wel eens over je. | |
[pagina 227]
| |
- Over mij? Spreekt zij over mij! - Ik wil nu niet zeggen, dat ze altijd over je begint te spreken. Maar als ik over je spreek, laat ze zich altijd vriendelijk over je uit. Ze weet natuurlijk niet, dat je me alles verteld hebt, mijn jongen. Ze weet dus niet, dat ik weet, wat er tusschen jullie is voorgevallen. - Maar komt ze bij u? Ik begrijp niet, dat ze bij u komt. - Ach, daar is toch niets in. De menschen weten immers van niets. - Dat is wel zoo. Maar toch begrijp ik niet, dat ze het van zich verkrijgen kan hier te komen. Voor zichzelve, begrijpt u niet? - Voor zichzelve! Neen, dat zie ik nu niet zoo in. De een voelt zoo, de ander zoo. - En u kan met haar praten en lief tegen haar zijn, terwijl u alles weet? - Ja, Paul, dat is me niet onmogelijk. Ofschoon ik eenigen tijd haar wel een kwaad hart heb toegedragen. - En nu niet meer? - Neen, nu niet meer. Hij zag, verloren in een gedwarrel van aandoeningen, tot zijn moeder op en vroeg niet verder. - Begrijp je, waarom niet? vroeg zij met haar zachten blik. - Neen! stamelde hij. Ik begrijp het niet, het is alles zoo vreemd. - Wat is vreemd? - Dat ze hier komt en dat ze daar niets in vindt. En ook, dat u zoo vriendelijk tegen haar is! - Ik hoû zelfs veel van haar. En ik geloof ook, dat zij ook van jou houdt, Paul. Omdat ik dat geloof, of liever, omdat ik dat zeker weet, draag ik haar geen kwaad hart meer toe. - O, mama! kreet hij zacht. Waarom gelooft u dat, hoe weet u dat zeker? - Ik heb dat gemerkt aan het een en ander. Ik kan je dat niet uitleggen. Aan een woordje hier, aan een woordje daar. Hij zweeg, verblind door den glans eener rozige verwachting. Het was hem, als droomde hij. - Kind! hoorde hij mevrouw Van Raat zeggen, en hij voelde haar oude vingers zijn handen omvatten. Kind! Ik verzeker het je: ze houdt van je. Ik kan daar niet meer aan twijfelen. | |
[pagina 228]
| |
Je kan nog gelukkig met haar worden.... Spreek een volgenden keer, als je haar ziet, niet meer zoo luchtig tegen haar, alsof je alles wat er gebeurd is, hebt willen vergeten. Tracht eens haar beter te kennen, dan je doet.... - U denkt, dat ik haar niet ken? - Neen, Paul, ik verzeker je, dat je haar niet kent. Ik verzeker je, dat ze je lief heeft. Ik verzeker het je, bij God. Hij zag haar steeds aan met zijne, door glans verblinde, oogen. Toen schudde hij het hoofd. - Het kan niet zijn! stamelde hij. Onmogelijk! O, mama, het is onmogelijk. Mevrouw glimlachte. - Dat zeide zij ook! dacht zij. Zij stond op en omhelsde hem, zeer innig, zeer lang. - En toch is het zoo, mijn jongen! fluisterde zij en zij scheen tien jaar jonger in de verheerlijking van haar overgelukkigen glimlach. | |
VII.Zij meende nu henbeiden aan elkaâr te moeten overlaten. In beiden had zij een twijfel opgeroepen, een twijfel, die hun weldadig was, een twijfel aan hun ongeloof in elkander. En zij wachtte. Paul kon niet besluiten naar Bodegraven terug te keeren. Den volgenden dag begaf hij zich naar oom en tante Verstraeten, om vier uur, het uur, waarop hij wist de familie thuis te zullen vinden. Meestal kwam Freddy ook om dien tijd. En hij was afgetrokken, teleurgesteld, toen Freddy niet kwam. Hij was zichzelve niet meer meester en vroeg Marie: - Zoû Freddy van middag niet komen? Marie was zeer verwonderd om zijn vraag. - Ik weet het niet, Paul.... Waarom vraag je dat? - Ik heb haar in zoo lang niet gezien.... fluisterde hij bijna. Marie bloosde; zij gevoelde zich zeer verlegen. Zij had zoo gaarne uitgeroepen, dat Freddy haar eens bekend had, hoe zij berouw gevoelde over hetgeen zij gedaan had, dien vorigen zomer. Maar zij dorst zich niet te mengen in het verwarde samenweefsel hunner gevoelens, uit vrees door een enkelen onvoorzichtigen greep een onmisbaren draad te scheuren. Vanzelve moesten zich die draden ontstrengelen maar wanneer zoû dit geschieden? Misschien nooit, dacht | |
[pagina 229]
| |
Marie. En toch hadden zijne laatste woorden Marie als eene opflikkering van zoete hoop toegeschenen... Paul zag Freddy dien middag niet. Aan tafel vroeg hij mevrouw Van Raat: - Zoû ik van avond mevrouw Van Erlevoort een visite kunnen maken? - Wel zeker, Paul, waarom niet? antwoordde zijne moeder. - Denkt u.... hernam hij weifelend; zoû u denken, dat ik vriendelijk zoû ontvangen worden? - Ik denk niets dan goeds, mijn jongen. - Ik begrijp niet, hoe u zoo optimistisch is! Ik begrijp niet wat Freddy gezegd kan hebben.... - O, niets bijzonders. Nu eens een woordje en dan eens een woordje, maar genoeg voor mij om optimistisch te zijn. Je zal zien, Paul. Hare woorden waren hem eenigszins raadselachtig, maar toch zoet. Na het diner kon hij zich ternauwernood rustig houden, en vol van zijne gedachte liep hij het vertrek op en neêr. - Ga wat zitten, Paul; drink nu eerst je koffie. - Hoe laat vindt u, dat ik bij mevrouw Van Erlevoort kan komen? - Niet voor achten, kind. Tusschen achten en half negen. - Ik kwam er vroeger toch zoo intiem! - Juist omdat je er in den laatsten tijd niet meer intiem kwam, moet je nu niet den schijn aannemen van te komen aanloopen. Je kan niet anders dan een visite maken; laat je ook eerst aandienen. Hij zuchtte en bedankte voor de koffie. Alleen een glas cognac.... En telkens vroeg hij zichzelven af wat Freddy aan zijne moeder kon hebben medegedeeld. Hij nam een boek en deed alsof hij las. Mevrouw deed alsof zij haar dutje maakte, maar innerlijk was zij even zenuwachtig als Paul. Het sloeg half acht en hij schrikte bij den metalen klank der pendule en wierp zijn boek ter zijde. - Ik ga wat oploopen; het is hier zoo benauwd in huis! sprak hij, bijkans beklemd van borst. U stookt zoo hard! Zij glimlachte, toen hij haar fauteuil naderde om haar te kussen. - Adieu, mijn jongen! fluisterde zij in haar zoen. Hij ging de deur uit, de straat op. De koude wind koelde de koorts van zijn gelaat, en hij ademde die ijzige frischheid met volle teugen in, als brandde hij inwendig. Het was hem, | |
[pagina 230]
| |
of alles in hem leefde en woelde, of alles in hem gespannen was, of hij scherper zag en hoorde, of hij de straten wit van sneeuw, in den gelen glans der lantarens, tot het einde met zijn blik kon doordringen, of hij vreemde trillingen in de lucht vernam, als een zonderlinge muziek. Nog nooit was zijn tred zoo licht geweest; in twee minuten had hij op het Voorhout kunnen zijn. En het was slechts over half acht. De tijd kroop om, ergerlijk langzaam. Hij zoû zeer, zeer langzaam loopen, dan kwam hij niet zoo bijzonder vroeg, waar hij wezen wilde. Hij ging door de Zeestraat, het Willemspark, de Alexanderstraat, de Parkstraat. En het was hem onmogelijk zijn tred, die gevleugeld scheen, in te toomen. In vijf minuten was hij op het Voorhout en hij ademde diep, nu hij stil bleef staan. Hij was verlegen met die eeuwigheid, die hij nog voor zich had. Wanneer zij niet thuis waren? Of niet thuis gaven? Zijn hart tikte, klopte, bonsde. Driemaal ging hij het huis der Van Erlevoorts voorbij. Een lichtstraal kroop tusschen een reet der blinden van den grooten salon. Boven op een valgordijn kwamen en verdwenen schaduwen, weifelende silhouetten, Chineesche schimmen. Zeker de Van Rijsseltjes, die naar bed werden gebracht. En hij zag op zijn horloge. Het was nog geen acht uur. Maar vroeger kwam hij immers wel eens om zeven uur, vlak na het diner. Hij vermocht zich niet meer in te houden. En hij belde. Willem, de oude knecht, die open deed, zag hem verwonderd aan, daar hij zich liet aandienen! Hoe lang duurde hem niet de korte pooze, die men hem wachten liet! Maar nu trad hij dan toch den salon binnen en mevrouw Van Erlevoort ontving hem glimlachende, maar innerlijk eenigszins verlegen. Het was haar natuurlijk opgevallen, dat Paul hun huis niet meer had bezocht, al had hij ook Freddy luchtig van een visite gesproken. Van Mathilde had mevrouw daarna alles gehoord. Zij was echter te veel vrouw van de wereld om ook maar een zweem van verlegenheid te toonen. Zij maakte niet de minste toespeling, dat zij hem in zoo langen tijd niet ten harent gezien had, maar zij ontving hem vriendelijk, zoo niet hartelijk; een weinig deftig en op een afstand. Zij was alleen en liet door Willem aan mevrouw Van Rijssel en de freule zeggen, dat meneer Van Raat er was. Etienne was te Leiden, zeide zij vervolgens tot Paul en zij vroeg hem naar zijn eigen werkkring. Er was intusschen iets angstigs in zijn blik, dat haar | |
[pagina 231]
| |
bijna verward maakte, en zij vroeg zich af, of Freddy het doel zijner visite kon zijn. Hij had niet haar gemakkelijkheid om een onzijdig gesprek te voeren en woorden te uiten, die zijne gedachten verborgen. Hij had de vraag van zijn hart kunnen uitschreeuwen, maar hij moest zich intoomen en een geduld oefenen, dat hem folterde. Verwend als hij was, martelde het hem niet aanstonds te kunnen onderzoeken, of zijn moeder gelijk had en Freddy te kunnen vragen, of zij hem lief had. Toen hij nog op straat was, had het hem toegeschenen, dat hij slechts binnen behoefde te zijn om zekerheid te hebben. En nu was hij gedwongen mevrouw Van Erlevoort te vertellen van Bodegraven, van den burgemeester aldaar en in ruil van die mededeeling te hooren, hoe hard Etienne studeerde. Hij knikte bevestigend, hij glimlachte, en hoorde niet, wat zij zeide. De deur werd geopend en Mathilde en Frédérique traden binnen. Mathilde, bleek, in het zwart, had iets strengs en onderzoekends over haar, anders zachte, gelaatstrekken. Frédérique groette hem met een hand en een onverstaanbaar woord. Mevrouw schonk thee en het gesprek vloeide verder voort: een nuttelooze woordenwisseling, die wreed was door hare onbeduidendheid. Voor niemand in die kamer was het een geheim, dat Freddy Paul had afgewezen. Voor elk moest het van beteekenis wezen, dat hij nu ten hunnent was gekomen. Frédérique's ziel sidderde van zoete verwachting. Paul had niets liever gewild dan zijn verzoek van dien zomer te herhalen. Toch zoû niemand dien avond een woord over de gewichtige zaak, die hun aller harten in spanning bracht, reppen. Het was wreed, maar het kon niet anders. En Paul bedacht, hoe hij misschien tot zekerheid omtrent Frédérique's gevoelens zoû komen, indien ze een seconde alleen waren.... Maar toch sprak hij tot haar anders dan hij, bijvoorbeeld, dien middag bij de Verstraetens gedaan had. Hij legde bijna een smeekenden weemoed in zijne stem en het trooste hem, dat hare stem als een echo klonk van de zijne, ook weemoedig, ook klagend. Haar oog hief zich zwaarmoedig en schuchter tot hem op: zoû hij iets weten van dien avond. waarop mevrouw Van Raat haar geheim had ontwrongen? Mevrouw had immers beloofd te zwijgen! Maar mevrouw zoû tòch niet gezwegen hebben, als ze zeker was, dat heur zoon haar, Freddy, nog liefhad.... Dat zoû geene moeder | |
[pagina 232]
| |
gedaan hebben, al had ze ook beloofd.... O, die martelende onzekerheid! Zoo leden zij beiden, terwijl er slechts éen woord noodig was. Na een uur stond hij op. Wat had hij zich niet van dit bezoek voorgesteld en welk eene teleurstelling was het hem niet geworden.... - Mag ik gauw eens terugkomen? vroeg hij bijna smeekend. - Zeker Paul, kom gauw eens terug! antwoordde mevrouw zonder uitdrukking. Hij hield nog steeds Freddy's hand. Zij drukte even de zijne en liet die toen los. - Doe dat! sprak zij eenvoudig, met iets vochtigs in haar oog. Hij weifelde nog eene seconde, onzeker of zij die twee woorden met bedoeling geuit had. Toen ging hij. ...................... Frédérique weende zacht, nu hij vertrokken was. Mevrouw Van Erlevoort trok haar tot zich en kuste haar. Toen mevrouw zich daarna met Mathilde alleen bevond, vroeg deze bijna verwijtend: - Had u niets kunnen zeggen, mama? Mevrouw Van Erlevoort gevoelde zich zeer ongelukkig en trok hare wenkbrauwen op. - Kindlief, wat had ik kunnen zeggen? Het was toch aan hem om het eerst te spreken. - Maar hoe moeilijk kon hij dat doen.... op dat oogenblik! Arme jongen! Arme Freddy! Mevrouw zuchtte. - En toch mocht ik niets zeggen! herhaalde zij droevig. Het kon niet anders.... - Ach ja, het kon niet anders! hernam Mathilde. Zij bleven beiden een pooze zwijgen en dachten na. Toen sprak mevrouw, zacht glimlachend: - Maar nu het ijs gebroken is.... zal het toch wel tusschen hen in orde komen.... Geloof je ook niet? Mathilde antwoordde niet, maar zij glimlachte eveneens en knikte zachtjes, geruststellend, van ja. | |
VIII.Mevrouw Van Raat troostte Paul, toen hij nog dien avond haar den uitslag zijner visite had medegedeeld. Hij was niet gerust, onvoldaan. | |
[pagina 233]
| |
- Maar lieve jongen, wat dacht je dat er gebeuren zou? Dat mevrouw Van Erlevoort je zoû omhelzen en Freddy ook? Je vindt, dat die visite tot niets geleid heeft! Maar hoe kan je dat zeggen? Freddy begrijpt nu immers, dat je nog van haar houdt, dat je nog een tweede avance doen wilt. Anders was je immers niet op het Voorhout gekomen. - Ik had haar al vroeger gesproken van een visite. - Die je nooit gemaakt zoû hebben! - Denkelijk niet.... - Nu.... wat wil je dan meer voor het oogenblik? - U vraagt me, wat ik nog meer wil.... o God, o God! - Maar Paul, ze wil je immers terug zien.... Hij glimlachte door de vertwijfeling zijner trekken heen. - Is je dat dan nog geen zekerheid genoeg? Kan je dat dan nòg niet doen gelooven? vroeg mevrouw met klem.. Hij zuchtte, overvol van zijn onvoldaan verlangen - Paul, zeg me nu, kan je gelooven, dat ze van je houdt? Want als je dat gelooft, komt alles in orde.... - Hoe zoû dat? klaagde hij, wanhopig onder de teleurstelling van dat bezoek. - Ach, zoo eenvoudig.... Ik verzoek morgen belet bij mevrouw Van Erlevoort en vraag Freddy tot mijn dochter.... - Tot uw dochter.... - Tot de vrouw van mijn zoon, tot jouw vrouw, Paul! Begrijp je me, of schemert het je nog zoo een beetje? glimlachte zij schalks. Hij richtte zich als getroffen op. - Neen, mama, ik wil volstrekt niet, dat u dat doet. Ik weet immers niets zekers van Freddy.... Mevrouw haalde hare schouders op. Zij wist heel veel zekers van Freddy en zij vond, dat de comedie nu lang genoeg duurde. Als zij niet oppaste, zouden die kinderen zoo tegenover elkander blijven boudeeren tot in der eeuwigheid! - Paul, sprak zij eenvoudig, je moest me hierin eens mijn eigen wil laten volgen, je hebt mij je verdriet bekend, je hebt vertrouwen in me gesteld: stel nu nog een weinig meer vertrouwen in me, als ik je vertel, dat alles in orde komt, wanneer je mij laat handelen, zooals ik verkies. Er was zoo iets beslists in hare stem, dat Paul verwonderd opzag. Toen maakte hij een gebaar van neêrslachtigheid en berusting, en hij riep: | |
[pagina 234]
| |
- Doe dan zoo als u wilt! Maar het is me noodeloos plagen, het zal voor niets zijn, voor niets.... - Nous verrons! antwoordde mevrouw. | |
IX.Toen mevrouw Van Raat den volgenden middag bij mevrouw Van Erlevoort belet had laten vragen en de twee dames met elkaâr hadden gesproken, kwam Willem Freddy verzoeken in den salon te komen. Freddy was met Mathilde samen. - O, Mathilde! stamelde Freddy blozend. Ik bid je, ga mee.... - Maar zusje, wel neen! - Ik durf niet, waarlijk niet.... Mathilde lachte zacht. - Ik zal je tot de deur brengen, dwaze meid.... kom. - Zij stonden op en Mathilde wond heur arm om Freddy's middel. Zij gingen langzaam de trap af. - Kost de reis je zoo een moeite? vroeg Mathilde schertsend. - Ik kan er niet aan gelooven! Zij stonden voor de deur van den salon. - Ga meê, Mathilde! smeekte Freddy, bijna weenend. Mathilde kuste haar, steeds glimlachend, het voorhoofd, en opende de deur. Freddy moest binnentreden en Mathilde sloot de deur achter haar. Dralend ging Mathilde in den kleinen salon, naast het vertrek, waar Freddy met de twee oude dames was. Zij liet zich op een bank neêr en hoorde door de porte-brisée het gesuis van liefkoozende stemmen en een zacht gesnik.... Mathilde's oogen zelve vulden zich met tranen. Een zware weemoed viel op haar neêr bij den dageraad van het geluk harer zuster. O, mocht zij gespaard blijven voor teleurstellingen! Mocht haar geluk niet alleen een dageraad zijn, maar een heldere dag worden! Mathilde dacht aan een dergelijken dageraad, nu tien jaar geleden.... Zij wischte echter hare tranen af. Zij hoorde bellen en Willem in de vestibule loopen. En ze hoorde hare moeder zeggen: - Zeg aan den koetsier van mevrouw Van Raat dat hij terug rijdt, om meneer Paul te halen! Maar meneer is niet in de Laan van Meerdervoort: meneer is bij meneer Verstraeten. Gauw, Willem. | |
[pagina 235]
| |
Mathilde opende zachtjes de porte-brisée. Frédérique maakte zich los uit de armen van mevrouw Van Raat en stortte zich in die harer zuster. - Tilly, Tilly! riep ze en ze klemde Mathilde, dat Mathilde geen adem kon halen. .......................... Zij zaten te wachten, Freddy hand in hand met mevrouw Van Raat en Mathilde; mevrouw Van Erlevoort stralende van geluk. - Is hij bij meneer en mevrouw Verstraeten? vroeg Freddy, terwijl in hare oogen steeds nieuwe tranen vloeiden. - Hij kon zoo lang niet alleen blijven: ik heb hem eerst op de Princessegracht gebracht! antwoordde mevrouw Van Raat. Arme jongen! Hij zal in zoo een spanning zijn.... Bij ieder rijtuig, dat voorbijging, schrikte Freddy op. Er ging een kwartier om, dat zich scheen voort te sleepen.... Maar ten laatste hoorden zij den coupé aanrollen. Mathilde zelve deed open, tegelijk dat Paul belde. Hij zag haar niet, groete haar niet, het scheen hem te duizelen, maar zij geleidde hem naar binnen. Daar zag hij Freddy voor zich staan, trillend van aandoening, maar met een blik zoo overgelukkig, zoo zalig.... - Freddy! Freddy! riep hij bevend en hij sloot haar in zijn armen als wilde hij haar nooit meer loslaten. Hij was niet meester zijn tranen in te houden en zij weenden allen. Maar de twee oude dames knikten elkaâr, al hielden zij den zakdoek voor het gelaat, glimlachend toe, en drukten elkaâr de hand. | |
X.Zij waren alleen. - Ben je nu van mij, geheel en al van mij? vroeg hij, terwijl zij aan zijn borst lag, moê geweend, en haar armen zijn hals omketenden. - Ja, vergeef je me? vroeg zij fluisterend. O, als je wist wat ik zelf er onder geleden heb. Want ik hield al zooveel van je, dienzelfden morgen, toen.... - Willen we daar nooit meer over praten, nooit meer? - Nooit meer! herhaalde zij. Goed! Ik had niet gedacht, dat het ooit weêr zoo worden zoû, Paul! - Ik ook niet. Maar kort geleden ben ik toch gaan vermoeden, dat het zich nog zoû schikken. - Kort geleden? Zeg Paul, sedert wanneer ben je dat gaan vermoeden? | |
[pagina 236]
| |
- Sedert wanneer? Ik weet het niet meer. Misschien van het oogenblik, dat ik van mama hoorde, dat je dikwijls bij mama kwam. - Wist je dat niet? - Neen. Ik dacht, dat je niet meer bij mama kwam, zoo-als ik niet meer hier kwam. - Je mama heeft zelf me gevraagd dikwijls bij haar te komen. Met Marie, zoo 's avonds, weet je, om voor te lezen. - Heeft mama je dat zelf gevraagd? - Natuurlijk, anders was ik nooit gekomen. - Heeft mama je dat zelf gevraagd? Dat heeft ze me nooit gezegd. - Marie heeft me het eerst gezegd, dat je mama op een visite van mij rekende. Toen dorst ik niet meer weg te blijven. En toen ben ik langzamerhand heel dikwijls gekomen. Hij zweeg een oogenblik en zijn oogen zagen in de hare, terwijl hij nadacht. - Maar mama sprak dan toch niet over me? - O, heel dikwijls. Ze wist zeker niet, hoe ze me pijn deed, wanneer ze je naam noemde, Paul. - Sprak mama over me? En ze wist, dat.... - Wat? - Alles! Ik had haar alles verteld, wat er tusschen ons was voorgevallen. Ze zag, dat ik er onder gebukt ging; toen heeft ze me gevraagd, wat ik had. Frédérique richtte zich op. - Wat! riep zij uit, steeds met haar arm om zijn hals. Wist je mama, dat je mij gevraagd had, dat ik je had afgewezen?! - Ja! - En ze heeft met me gesproken, alsof ze van niets wist! Want hoor nu eens... Frédérique vertelde van dien avond, toen mevrouw haar heur geheim ontlokt had. - Die mama! sprak hij zacht, toen zij geëindigd had. Dat heeft ze me ook niet verteld. Wanneer was dat? Kan je je dat herinneren? - Eergisteren. - En gisteren ochtend kreeg ik een brief om over te komen. Een brief over geldzaken! Zij zagen elkaâr zacht glimlachend aan. - Ik begrijp er heusch niets van! fluisterde Freddy en zij omhelsde hem vaster, te gelukkig om veel te peinzen. Ik weet alleen, dat ik nu je vrouwtje ben... | |
[pagina 237]
| |
Hij kuste haar. - Mij is het ook niet geheel en al duidelijk, fluisterde hij, in dien kus, terug. Maar waarom zouden we er eigenlijk ons hoofd over breken... | |
XI.Dien avond kwamen de Verstraetens, met Georges en Lili op het Voorhout; aan Etienne werd te Leiden getelegrafeerd over te komen en mevrouw Van Erlevoort verzocht ook Henk en Betsy. Het was, nadat Eline haar engagement verbroken had, den eersten keer, dat zij er kwamen. Maar nu was alles goed. En er werd niet meer geweend, maar men was zeer vroolijk, want het engagement was voor allen eene verrassing. Men was er volstrekt niet op voorbereid geweest. .......................... Toen mevrouw Van Raat dien avond, uitgeput van emoties, thuis kwam en, te moê om zich aanstonds te ontkleeden, nog een pooze in haar grooten stoel zat, de geaderde handen gevouwen in den schoot, het grijze hoofd op de borst, verwonderde het haarzelve, dat zij dit had kunnen te weeg brengen. Zij, met hare melancholie, hare dofheid, zij, die slechts in het verleden placht te leven! Maar het had het geluk van haar kind gegolden en hare vroomheid had haar gesterkt... |
|