Eline Vere
(1889)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekendI.Daniël Vere bewoonde met zijn jonge vrouw, Elize Moulanger, in de Avenue Louise een groot appartement. Het vertrek, waar zij het meest vertoefden, was een soort van zaal, die met vijf ramen op straat uitzag. Half salon, half huiskamer was dit vertrek, hoewel in geen stijl, artistiek-weelderig ingericht. Al schenen ook de meubelen en ornamenten een weinig van iedere auctie bij elkander gesleept, toch vormden zij te zamen een geheel van aangename, zacht doffe tinten en bevallige lijnen. Dof goudleer bedekte de wanden; het plafond was in Moorschen stijl beschilderd met vaalbonte tinten, mat goud, verwelkt blauw, verschoten rood. Een veelarmige kaarsenkroon van kleurig Venetiaansch glas hing er van neêr. Onder een hooge, antieke schouw van zwaar gebeeldhouwd eikenhout, brandde een groot vuur. En overal vulden palmen en oud porcelein, Turksche en Chineesche curioziteiten de hoeken van het vertrek met een wanorde van artistieke grilligheid. Het middelste, breed uitgebouwde, raam vormde een soort van inwendig balcon, waar Elize en Eline veel zaten. Sedert een week woonde Eline bij Daniël Vere in en zij gevoelde iets als een aangename verpoozing in het gezelschap van haar oom en haar jeugdige tante. Haar oog werd lieflijk gestreeld door de zacht lachende bontheid van die groote kamer, welke een muzeum geleek. De moderne luxe van Betsy's salons, vol verguldsel, peluche en satijn, scheen haar banaal en smakeloos toe, bij deze ietwat slordige, stoffige en toch gezellige weelde. Het was ochtend en tante Elize, in een zonderlingen peignoir van grijze, Chineesche zijde, met roode kwasten, schilderde | |
[pagina 173]
| |
in het balcon aan een tafel, bezaaid met verven en penseelen. Eline was huiverig en had zich bij het groote vuur gezet, een boek in de handen. Haar oogen dwaalden zoekend door het vertrek en een onbewust glimlachje speelde om haar bleeken mond. - Het is aardig, zooals je je hier hebt ingericht! sprak zij, in het Fransch, tot Elize, die, neuriënd, haar penseel uitspoelde. Je kan rustig hier bij den haard zitten en je kan toch de grappigste fantazieën maken, want elk van die bibelots wekt een idée bij je op, waarop je kan voortbrodeeren. Als je hier door de kamer rondziet, is het, alsof je reist. Elize likte het penseel af, zag haar aan en begon te lachen. - Wat kan je toch eigenaardige denkbeelden hebben Eline! antwoordde ze, terwijl ze, steeds zeer beweeglijk opstond en heur kroezend haar, dat altijd in de war was even losmaakte, uitschudde en weder samenwond. Ik heb nu al drie jaar in deze kamer gewoond, maar het is nooit bij me opgekomen, dat ik reisde, wanneer ik al die prullen zag! Trouwens, jullie hebben allemaal zulke vreemde ideeën! Jij en Daniël en Vincent! Het is wel amuzant; het is origineel, zie je! Maar het is zoo curieus, zoo curieus! Het frappeert me telkens! Is je zuster ook zoo? Eline zag haar even verwonderd glimlachend aan. - Betsy? herhaalde zij nadenkend. Neen, ik geloof het niet! Betsy is zeer practisch, zeer gedecideerd; Betsy is meer als mama was, ze heeft niets van de Vere's. Elize glimlachte vroolijk. - Weet je wat het is? Jullie hebben allemaal een tikje beet; bepaald waar, jullie hebben allemaal een tikje beet! Geloof me! Zij betuigde dit op zulk een luchtige, bijna gemoedelijke wijze, dat Eline niet boos kon worden en even meêlachte. - O, ik vind het wel interressant een tikje beet te hebben. - Er is niets wat me zoo terugstuit als banaliteit! Banale menschen, o! En begrijp je: daarom hoû ik zooveel van je: je bent niet banaal, je hebt iets origineels! - Waarlijk? vroeg Eline, smartelijk lachend. Nu, ik verzeker je, ik gaf er mijn halve leven voor, als ik niet origineel en niet interessant was, maar banaal, zoo banaal mogelijk. | |
[pagina 174]
| |
- Maar lieve meid! Wat een verlangen. Enfin, zie je: ik vind, je moet nooit naar iets verlangen, je moet nemen wat je krijgt en tevreden zijn met wat je krijgt. Voilà le secret du bonheur! Jij bent origineel, Eline; welnu wees gelukkig met je originaliteit! Maar neen, natuurlijk verlang je naar iets anders, en wel naar banaliteit, ah fi donc! Zij zag Eline nieuwsgierig aan en zette zich toen eveneens bij den haard, haar handen uitstrekkende naar het vuur. - Zie je, ik zal je eens iets vertellen, Eline, iets wat me altijd in je verwonderd heeft. Je bent mooi, je hebt geld genoeg om geheel onafhankelijk te zijn, en je profiteert niet van het leven! Je droomt altijd, lieve meid, je droomt, maar je leeft niet! Was ik in jou geval geweest, voordat ik trouwde: ik had geleefd, ik had genot gehad. Maar ik bezat geen cent en ik was een leelijke meid; trouwens dat ben ik nu nog! Daniël vond charmes in me, en ik heb hem geaccepteerd. Natuurlijk! Maar was ik, als jij, mooi geweest en had ik een beetje geld gehad, ik had me geamuzeerd.... zonder Daniël, zie je! Met wien? Dat zoû ik je op het oogenblik niet kunnen zeggen, maar geamuzeerd had ik me! En jij, o, mais c'est une pitié! Je verveelt je, je verkwijnt van verveling! Het is doodjammer, zie je. In éen woord, je bent een raadsel voor me! Maar dat bekoort me juist! Eline glimlachte weemoedia en antwoordde niet. - Enfin, ik weet je geschiedenis niet, alleen weet ik, dat je in een storm het huis van je zuster hebt verlaten! Dat doet niet iedereen, zie je, dat vind ik grappig! Daar is iets in! Zeker, ik vermoed, dat je een roman in je leven gehad hebt! Ach, wie heeft er geen gehad. Misschien wel een liefdesroman. Maar dan beklaag ik je, kind, want dan ben je dom geweest. Zij hield even op: misschien wilde Eline iets antwoorden. Maar Eline bleef zwijgen. - Je moet me niet verkeerd begrijpen! vervolgde zij in het genot, dat haar vlug geratel haarzelve verschafte. Ik vind liefde iets heel goeds, iets heel aangenaams! Maar ik vind: liefde moet iets aangenaams blijven; zoodra ik er mijn zielsrust door verloor, zoû ik niet meer liefhebben! Aan het bestaan van zoo een enkele vlam, die geen andere bijvlammetjes duld, geloof ik niet. Dat is iets onmogelijks. Zie maar zelf.... ik heb steeds hier te Brussel gewoond, Daniël woonde hier ook, we hebben elkaâr ontmoet, we hebben elkaâr zoogenaamd liefgekregen, we zijn gaan trouwen.... goed. Stel, | |
[pagina 175]
| |
dat ik in Lapland gewoond had en Daniël aan de Zuidpool. We hadden elkaâr nooit gezien, en we hadden beiden iemand anders bemind; ik een Eskimo, en hij een Zuidpoolsche. Natuurlijk, nietwaar? Liefde is toeval en een mensch kan honderdmaal liefhebben in zijn leven.... Wat ben je stil, ik verveel je toch niet? - Integendeel! lachte Eline. Ik geniet, als je zoo ratelt.... Elize lachte ook, goedsmoeds. - Enfin ja.... ik ratel wel een beetje. Maar daarin heb ik gelijk, dat jij niet van je leven geniet. Denk daar eens over na, heusch, kind-lief, denk daar eens over na; je bent nog jong genoeg om je te veranderen. Eline wist, dat er niets aan haar te veranderen was: zij was steeds, willoos, van een hellend vlak gedaald, zij was steeds naar omlaag geduwd, en hoewel zij den afgrond had zien gapen, had zij nooit omhoog kunnen stijgen. - Maar weet je wat ik geloof, dat je fout is? Je bent te gevoelig, Eline. Je trekt je te veel aan. Wapen je toch met een groote dozis onverschilligheid in den strijd van het leven. Zie je, we zijn nu eenmaal in het leven, we moeten leven, we moeten meê. Laten we het ons dus zoo aangenaam mogelijk maken, jij.... je hebt er de middelen toe. Je hebt voor kind noch kraai te zorgen, je zoû kunnen leven voor je eigen genot. Maar je denkt te veel en veel denken maakt ongelukkig. Ik? Ik denk nooit. Ik heb impulsies, ik heb invallende gedachten, maar ik denk niet. Gelukkig niet. Ik filozofeer nu, maar ik denk niet. Hare zorgelooze luchtigheid vermaakte Eline, die iets gevoelde, als zoû Elize gelijk kunnen hebben. Maar zij, Eline, was nu eenmaal anders: zij kon nu eenmaal niet hare melancholie, die haar in heur merg scheen gevloeid te zijn, van zich afwerpen en zij gevoelde het: zij zoû sterven zonder te hebben genoten.... zooals Elize het bedoelde. Zij verlangde ook niet zulk een genot: zij had hooger genot gekend, zij was gelukkig geweest met hem, Otto. | |
II.Elize vond haar indolent, maar zij, ze genoot van haar nietsdoen. Zij gaf zich geheel en al over aan hare moede loomheid. Zij bleef meestal thuis, voor haar hoest, zooals zij voorwendde, maar inderdaad om haar dag te verdroomen op de Turksche kussens van den grooten stoel bij het vuur. | |
[pagina 176]
| |
Zij deed moeite aan niets te denken, zooals Elize, en in zeker opzicht slaagde zij in deze studie. Alleen werd het haar, of zij op iets wachtte, wachtte.... Hoewel zij weinig uitging, zag zij toch velerlei menschen. Telkens bracht oom Daniël een vriend of een paar vrienden, somtijds vergezeld door hunne vrouwen, mede, en zij bleven steeds eten. Aan Eline was de côterie, waarin zij tegenwoordig leefde, niet geheel en al vreemd: dikwijls herkende zij dezelfde lieden, die zij gedurende haar eerste verblijf te Brussel, vóor hare groote reis, ook in het huis haars ooms gezien had, maar zij kon zich niet aan hen wennen: zij behielden steeds iets vreemds voor haar, dat haar zoowel afstuitte als boeide. In Den Haag was zij steeds gewend geweest aan een côterie van gelijk- en gelijkvormige menschen; trots hun verschil van fortuin, van éen zelfden stand, van een zelfde denkwijze over zeden en fatsoen, menschen, die hoffelijk beleefdheden wisselden, elkander op diners en soirées vroegen en elkaâr visites maakten. Men had in die côterie onderlinge maatschappelijke verplichtingen: men scheen die hier niet te hebben. Zij hoorde soms vreemde theorieën, die men bij Betsy of bij de Eekhofs zelfs niet geuit zoû hebben. Ze gevoelde zich niet thuis bij die lieden, welke allen als een stempel van emancipatie droegen en toch boezemden zij haar belang in door hunne exotische tint. Het was zeker een zonderling samenraapsel, die vrienden van oom Daniël. Nu was het een graaf die en die, dien oom te dineeren gevraagd had en dien Eline met verbazing zag binnentreden, en frac, met een twijfelachtig schoon plastron, diamanten knoopjes en groote camée-ringen aan de vingers. De graaf droeg een langen zwarten lok op het voorhoofd, had een knap maar eenigszins verflenst uiterlijk en was dichter. Hij bood Eline een exemplaar van zijn dichtbundel aan, benevens een bundel van overgedrukte recensieën, waarin hij zeer geroemd werd. Men zeide, dat hij rijk was, en Elize vond hem geestig. Eline echter gevoelde iets als walging, wanneer zij hem de hand moest geven. Dan was het een acteur, en Eline vroeg zich ontsteld af, of zij wellicht Fabrice nog eens in dezen kring ontmoeten zoû. Een volgenden keer kwam er een groot juwelier, met eene kolossale, dikke, blonde vrouw, gekleed in het rood fluweel, zeer gefardeerd. Maar ook soms waren het de Moulangers en de Des Luynes, die uit Parijs of Bordeaux kwamen en in wie Eline met vreugde een bekend element van distinctie terug vond. | |
[pagina 177]
| |
Deze beide families uitgezonderd, welke slechts van tijd tot tijd verschenen, waren die vreemde kennissen veel over den vloer. Zij kwamen òf eten, òf om elf uur des avonds, wanneer Eline zich reeds bereidde naar bed te gaan. Zij bleven dan tot half drie, drie uur; er werd gerookt, en er werd champagne gedronken en Elize rookte meê en lachte zeer luid. Oom Daniël lag glimlachend en wat moê in een stoel en Eline kreeg vaak het vermoeden, dat die zonderlinge kennissen allen hem van eenig nut waren. Eline had ook nooit begrepen, hoe oom, zonder ooit iets uitgevoerd te hebben, aan zijn geld was gekomen. Maar zij dacht er niet over na; zij dacht over niets, als Elize, en zij liet zich door dit leven, zoo zeer verschillend van het leven in de salons heurer Haagsche kennissen, in zekere mate boeien. | |
III.Maar vooral boeiden haar de gesprekken, die zij wisselde met oom Daniëls Dokter, een man van onzekeren leeftijd, zeer beleefd van manieren, zeer kiesch van woorden, en die haar steeds met groote belangstelling scheen gade te slaan. Zij gevoelde zich in den aanvang een weinig bevreesd voor die belangstelling als zoû hij iets in haar doorgronden, dat haarzelve onbewust was en dat eene schande zoû blijken te zijn. Maar er ging iets als een magnetische invloed van hem op haar uit; zij gevoelde zich als gebiologeerd door zijn vasten, vriendelijk doordringenden blik, en weldra vroeg zij hem vaak, wanneer zij aan hoofdpijn leed, of hij even zijne koele hand vóor haar voorhoofd wilde houden. Hij had dit eens uit zichzelven gedaan en het was Eline aanstonds geweest of een verfrisschende. versterkende stroom door heure gloeiende hersens was gevloeid. Sedert verslaafde zij als het ware aan de koele fluide van die hand, die haar zelfs niet aanraakte, maar die een kouden bries door haar verhit hoofd scheen te kunnen laten waaien. Eline had hem gesproken over hare slapelooze nachten en hij had willen pogen haar, naar hij zeide, alleen door zijnen wil te laten slapen, maar zij had hem gesmeekt, haar niet geheel en al tot een niets te maken. Zij had reeds zoo weinig wil; zij was bevreesd een geheel en al willoos wezen te worden, zoo hij haar zóo, zelfs in zijne afwezigheid, zoû kunnen beheerschen. Daarop had hij haar morfinedrankjes gegeven, druppels, die zeer duur waren, die hijzelve gemengd | |
[pagina 178]
| |
had, en die hijzelve haar telde in een glas water. Zij brachten haar des nachts, zoolang zij nog wakker lag, in een zacht suizende extaze, waarin zij van hare kussens, uit heure lakens scheen op te zweven langs deinende, blauwe luchtstroomen, die haar als golven wiegelden. Maar daarna zonk zij, tot laat in den morgen, in een doffe rust neêr. En zij roemde oom Daniëls dokter zeer; hij wist een zoo heilzamen invloed op haar uit te oefenen als Reijer nooit vermocht had te doen; hij wist ten minste haar te laten slapen. | |
IV.Zoo ging het leven voort en Eline schikte er zich zooveel mogelijk in. Zij hoestte nog zeer, maar zij gevoelde zich desniettemin betrekkelijk tevreden. Elize, al ratelde zij, scheen van haar te houden en oom Daniël, al was zijn galante hoffelijkheid wat koud, eveneens. Wel kreeg zij soms het vermoeden, dat zij huichelden, zooals ook iedereen in Den Haag gehuicheld had, maar zij wilde dezen twijfel niet analyzeeren. Heure hersenen sluimerden in, als in eene lethargie. Geheel onverwachts kreeg oom Daniël een brief van Vincent Vere, uit New-York. Zij hielden geene correspondentie en oom was ietwat verbaasd. Eline, wier briefwisseling met haren neef niet van langen duur was geweest, gevoelde echter, nu zijn naam onverwachts haar in de ooren klonk, eene groote belangstelling in zich herleven; zij was zeer nieuwsgierig wat oom van het epistel zoû mededeelen. Misschien vroeg Vincent wel om geld. Maar hierin vergiste Eline zich. Vincent vroeg om geen geld, zelfs niet om recommandatie of andere hulp, Vincent deelde eenvoudig mede, dat hij met zijn vriend Lawrence St. Clare een reis dacht te doen naar Europa en kondigde oom hun komst te Brussel aan. Zij zouden van Liverpool, over Londen, naar Parijs gaan en vervolgens te Brussel komen. Wanneer oom zijn brief ontving, waren zij op zee. Deze brief wekte Eline eenigszins op uit hare geestelijke lethargie. Zij herinnerde zich, hoe Vincent, kwijnende van zwakte, op haren divan had gelegen, in zijn Turkschen chamber-cloack, en hoe zij hem verpleegd had. De gedachte aan Otto mengde zich in die herinnering en zenuwachtig zochten hare vingers dan het medaillon van zwart email, aan hare horlogeketting. Had zij zich niet verbeeld, dat Vincent haar liefhad | |
[pagina 179]
| |
en dat zij Vincent lief had? Vond zij nu nog iets van die gevoelens in haar hart terug? Neen, die gevoelens waren ver, ver weg, als vogels, die waren weggezweefd. Oom en Elize spraken een weinig over Vincent en zwegen toen over hem. Maar Eline bleef, hoewel zwijgend, veel over hem en zijn Amerikaanschen vriend denken. Zij herinnerde zich het portret van St. Clare gezien te hebben, toen het uit zijn brief aan Vincent gevallen was, dien dag, waarop zij aan tafel zoo tegen Otto had uitgevaren.... Aan Vincent had zij gevraagd, of St. Clare blond of bruin was, maar zij herinnerde zich niet wat hij geantwoord had. Zij herinnerde zich ook niet meer St. Clare's trekken. Zij was zeer nieuwsgierig naar hen beiden. | |
V.Er verliepen eenige weken, toen oom Daniël van Vincent een tweeden brief, uit Parijs, kreeg. Na eenige dagen verschenen de twee vrienden op een achternamiddag en zij bleven dineeren. Oom en Elize vroegen hen, uit beleefdheid, te logeeren, maar St. Clare weigerde vriendelijk: zij hadden reeds hunne kamers genomen in het Hôtel des Flandres. Vincent was niets veranderd in zijn uiterlijk en in zijn gebaren en Eline bespeurde op eens, toen zij beiden, staande, praatten en zij zich naast hem, in den spiegel, weêrkaatst zag, dat zij oud was geworden. Hij, keurig en elegant gekleed, was dezelfde van voor twee jaren: zelfs scheen zijn gelaat naast het hare, zoo geelbleek, hol en mager, gezonder, dan zij het ooit gezien had. Zij, in hare zwarte kant, eene stof, die zij tegenwoordig steeds placht te dragen, geleek met hare ingevallen schouders en hare sombere, doffe oogen eene ruïne van hare vroegere schitterende jeugd. Een ruïne van binnen als van buiten.... Lawrence St. Clare maakte aanstonds een zeer aangenamen indruk, zoowel op Elize, als op Eline. Als Amerikaan had Eline zich hem eenigszins ruw en zonder manieren voorgesteld, - misschien wel spuwende, vloekende en om whisky vragende - en zij werd aangenaam verrast door zijne innemende, gemakkelijke wijze van zijn. Groot en zwaar gebouwd, met zijn vollen, donkerblonden baard, die hem op de borst hing, blonk er trotschheid uit zijne heldere oogen, maar eene trotschheid, die, zonder een zweem van aanmatiging, van kracht en vasten wil getuigde. Die kracht, die vastheid van | |
[pagina 180]
| |
wil gaven hem iets onafhankelijks, iets bijna koninklijks, iets als een fiere oprechtheid, die vertrouwen inboezemde. Ofschoon Eline vroeger van Vincent slechts nu en dan iets over St. Clare had vernomen, scheen het haar, zoodra zij eenige woorden met hem gewisseld had, dat zij hem lang gekend had. Zijn open glimlach, zijn zachte, doordringende oogen boeiden haar en wekten haar op, en het trof haar eensklaps, toen zij aan tafel een blik over allen, die daar zaten, weidde, hoe hij van eene rustige, gezonde waarheid straalde, waarbij de hoffelijkheid van oom, de schuimachtige, lichtzinnige oppervlakkigheid van Elize, de nevelachtige melancholie van Vincent en van haarzelve als huichelarij en ziekelijke bedorvenheid afstaken. Na het diner ging men koffie drinken in de groote zaal en Eline gevoelde zich tevreden in St. Clare's gezelschap, en hoopte, dat niemand van de andere kennissen hen dien avond zoû komen storen. Toch sprak St. Clare haar niet veel toe; Elize nam hem geheel en al in beslag en vroeg hem honderd uit over New-York, over Philadelphia en Saint-Louis. Hij antwoordde haar in het Fransch en sprak langzaam met een vreemd accent, dat Eline aangenaam streelde. Vincent had haar bij beide handen genomen en haar opmerkzaam aangestaard. Hij was haar dankbaar voor wat zij hem vroeger gedaan had en iets als medelijden vervulde hem nu. - Ik heb wel een beetje aan je verloren, Elly! sprak hij, terwijl zij in het balcon ging zitten. Je moet een beetje zien aan te dikken, hoor! Zij lachte even en de punt van haar schoentje frommelde zenuwachtig in de mollige, witte schapenvacht van het tapijt. - Het is niets! zeide zij. Ik voel me nog al wel in den laatsten tijd. Ik ben heusch erger geweest.... En ik ben heel blij je weêr eens te zien, heel blij. Je weet, ik heb je altijd nog al mogen lijden. Zij stak hem gul heure hand toe en hij drukte die en schoof zijn fauteuil een weinig dichter bij de hare. - En wat zeg je van Lawrence? vroeg hij. Bevalt hij je? - Ja, hij is een goede kerel, geloof ik, niet waar? - Hij is de eenige man, dien ik in de wereld ken, als iemand op wien je staat kan maken. Ik vertrouw niemand, niemand zie je, zelfs jou niet, zelfs mezelven niet, maar hem wel.... Wat spreekt hij grappig Fransch, hè! | |
[pagina 181]
| |
- Hij spreekt het heel goed! antwoordde Eline. - O, je kan niet begrijpen, hoeveel hij over heeft voor iemand, waarvan hij houdt! ging Vincent vertrouwelijk voort. Als ik je vertelde, wat hij al niet voor mij heeft gedaan, zoû je het niet willen gelooven. Ik zou niet aan iedereen willen vertellen, wat hij me gedwongen heeft van hem te accepteeren, en zelfs nu ik er jou over spreek, schaam ik er mij wel een beetje over. Je moet weten, dat ik in New-York zwaar ziek ben geweest, heel lang en tot op den dood toe. Ik had toen nog eene betrekking aan hetzelfde handelshuis, waarin hij zijn geld heeft. Hij heeft me toen in zijn huis opgenomen en me verzorgd, bijna zoo lief als jij het gedaan hebt. Ik weet waarlijk niet, waarmeê ik zijn vriendschap verdiend heb, en ik kan hem die vriendschap nooit goed maken. Toch geloof ik, dat ik alles voor hem over zoû hebben. Als er een greintje goed in me is, is dit door zijn invloed in me gekomen. Terwijl ik ziek was heeft hij weten te bewerken, dat mijn plaats - ik was tweede boekhouder - alleen tijdelijk door een ander werd vervuld, zoodat ik niet op zwart zaad zat, toen ik tel-quel hersteld was. Maar nu onlangs kreeg hij het idée te gaan reizen; hij kende weinig van Europa, en hij beweerde dat mijn betrekking me eigenlijk te zwaar was.... Enfin, in een woord, hij inviteerde me met hem meê te gaan. Ik heb eerst geweigerd, omdat ik reeds zooveel verplichting aan hem had, maar hij drong aan en ik gaf toe. Hij wil van den winter tot Petersburg en Moskou gaan en den aanstaanden zomer in het zuiden van Europa ronddwalen. Je weet, ik heb altijd nog al veel her- en derwaarts getrokken, en ik ben blij hem hier en daar eenigszins tot gids te kunnen zijn. Maar zoo chic als ik nu reis, heb ik het nooit gedaan. We hebben overal het beste en het fijnste en niets is goed genoeg. We nemen het er van, begrijp je! Hij hield op, een weinig vermoeid van zijn lang gefluister. - Zooveel sympathie heeft hij dus voor je? sprak Eline zacht. Hoe curieus! Ik ken hem natuurlijk niet maar ik zoû toch zeggen, dat hij geheel en al het contrast is van jou, Vincent. - Dat is hij ook, daar heb je gelijk in. Misschien juist daarom houdt hij van mij. Hij beweert ten minste altijd, dat ik beter ben, dan iedereen en ikzelve me vinden. Dat is ten minste troostelijk, niet waar? - Hij vindt je misschien interessant, zooals Elize mij! | |
[pagina 182]
| |
sprak Eline, haars ondanks met een schamper lachje. Maar zij gevoelde, nu zij St. Clare op haar toe zag komen, eenig zelfverwijt, als had zij hem onrecht gedaan. Hoe kon zij de fiere waarheid, welke van hem uitstraalde, vergelijken met de luchtige kilte van Elize! Elize was druk in de weer met haar liqueuren en zij vroeg Vincent, of hij kirsch of curaçao dronk of misschien cognac wilde. Vincent nam bij haar en bij oom Daniël, die om den haard zaten, plaats, terwijl St. Clare zich in de vensterbank zette, bij Eline. - En u is dus het lieve nichtje, waarvan Vincent me zooveel verteld heeft? Het nichtje, dat hem zoo goed heeft opgepast? vroeg hij met een glimlach, terwijl hij zijn handen in de zakken stak en zijne heldere oogen doordringend in die van Eline zagen. Eline had het op de lippen hem te zeggen, dat Vincent verhaald had, hoe hij, St. Clare, eveneens goed zieken kon oppassen, maar zij bedacht zich; het was wellicht niet goed hem te laten blijken, dat Vincent reeds zooveel over hem gesproken had, op dien eersten avond. - Ja, dat ben ik, ik heb hem opgepast! antwoordde zij, in het Fransch. Zij sprak goed Engelsch, maar zijn Fransch behaagde haar zoo, dat zij hem niet vroeg of hij liever Engelsch sprak. - Dat was in Den Haag, niet waar? - Ja, in Den Haag. Hij logeerde toen bij mijn zwager. - En u was daar ook in huis bij uw zwager, niet waar? Hij scheen haar eenigszins te willen uitvragen, maar de wijze, waarop hij het deed, had zoo weinig van onbescheidenheid en zooveel van belangstelling, dat zij niet gekrenkt werd. - Ja, antwoordde zij. Had Vincent u dat gezegd? - Juist. Vincent sprak dikwijls over u. Zijn woorden gaven haar den indruk, alsof hij veel van haar leven wist. Na haar vlucht uit het huis van Henk en Betsy, had zij Vincent geschreven; hij, St. Clare, wist dus zeker van die vlucht. - En u heeft veel gereisd? vervolgde hij. - O ja, met oom en tante. Heel veel. U denkt nu ook veel te reizen, hoor ik? - Van den winter tot in Rusland toe. Beiden zwegen zij een pooze. Het scheen Eline, alsof zij elkaâr veel te verhalen hadden en niet wisten, waarmede te | |
[pagina 183]
| |
beginnen. Het had haar geschenen. alsof zij hem reeds lang kende, en nu bleek het, dat ook hij haar reeds kende. Zij waren geen vreemden meer voor elkander. - Houdt u veel van Vincent? vroeg zij. - Heel veel. Ik heb veel medelijden met hem. Wanneer hij een flinker gezondheid had gehad, was hij een buitengewoon man geworden. Er zit energie, werkkracht in hem en hij heeft een ruimen blik over veel zaken. Maar zijn lichamelijke zwakte belemmert hem in iets vol te houden en iets tot stand te brengen. De meeste menschen kennen Vincent niet. Ze denken, dat hij lui, grillig, egoïst is en ze willen niet inzien, dat hij alleen maar ziek is. Ik geef het den beste werkzaam en standvastig te zijn en zijn gaven en talenten de wereld ten nutte te maken, als hij half stervende is van zwakte. Zij had Vincent nooit zoo beschouwd, zij had alleen een onberedeneerde sympathie voor hem gevoeld. - Ik geloof wel, dat u gelijk heeft! sprak zij na een korte pauze. Maar zal een zoo verre reis nu niet vermoeiend zijn voor Vincent? Rusland, in den winter? - O neen. Een koud klimaat is opwekkend voor zijn gestel. En hij behoeft zich niet te vermoeien. Ik wil zelfs niet eens, dat hij alles meêdoet, wat ik van plan ben te doen. Tegen sporen kan hij. Hij trekt dus zijn pels aan en gaat in een waggon zitten; dat is alles. Zij vermoedde uit zijn halve woorden, zooals zij het uit haar gesprek met Vincent vermoed had, dat St. Clare hem met alle mogelijke gemakken omringde. - Ik geloof, dat u nog al goedhartig is! kon zij niet na laten te zeggen. Hij zag haar even verbaasd aan. - Hoe komt u daar zoo op? vroeg hij lachend. - Dat weet ik niet! antwoordde zij, en zij bloosde en lachte een weinig. Men krijgt van iemand een zekeren indruk, niet waar? Misschien vergis ik me wel. Hij maakte een onbestemd gebaar met de hand. In hare laatste woorden was een tintje van coquetterie, dat haar, nu zij gesproken had, ergerde. - U sprak zoo even van energie, van werkkracht, hernam zij. En u geloofde, dat, wanneer men ziek is, het te vergeven is wanneer men geen energie en werkkracht heeft. - Natuurlijk. Wat bedoelt u? Hij had iets doortastends, iets alsof hij steeds recht op | |
[pagina 184]
| |
zijn doel afging, en dit bracht haar in verwarring. Met Vincent had zij zich weleer in nevelachtige, filozofische gesprekken verdiept, gesprekken, waarvan de zinnen als spiralen rook waren geweest, die zich grillig en toevallig ontkronkelden en verbreidden. Gesprekken, waarin zij beiden niet hadden geweten, op welk doel zij mikten. Hij, St. Clare, maakte haar van streek met zijn: ‘wat bedoelt u?’ - Ik bedoel, antwoordde zij onzeker, of u aan iemand, die.... die veel verdriet heeft gehad, niet nog veel meer zoudt vergeven, dat hij geen energie, geen werkkracht had, dan.... dan bijvoorbeeld aan Vincent, die alleen maar ziekelijk is. Hij zag haar eene pooze vast aan. - Wanneer hij getracht had energiek te zijn, en onder zijn poging bezweken was, ja, anders niet. Niet wanneer hij zich willoos had laten medesleepen door de omstandigheden, met de gedachte, dat er niets te doen is tegen iemands noodlot. Dat fatalisme heeft Vincent ook. En er is niets zoo ontzenuwend als dat fatalisme. Het leven zoû in een moreelen dood ontaarden, wanneer een ieder ging zitten, de handen in den schoot legde en dacht: Nu kome, wat komen wil. Hare gedachten dwarrelden een weinig; zij wist niet wat zij dacht. Had zij energie gehad? Had zij zich laten medesleepen? Zij wist het niet. Zijn kracht drukte haar neêr en verhinderde haar na te denken. - Maar als die persoon geleden had, vooral geleden had uit berouw over wat hij eens deed? fluisterde zij bijna smeekend, met een vochtigen glans in hare oogen, en hare voet trippelde zenuwachtig in de schapenvacht, hare vingers slingerden met het zwarte medaillon. Zijn blik werd zeer zacht, overvol van medelijden. - Dan.... o ja, dan zoû hem alles te vergeven zijn! fluisterde hij met eene ontfermende geruststelling. Maar die ontferming maakte haar verlegen; het werd haar op eens, of zij zich geheel had bloot gegeven en dingen gezegd had, die men niet zeide; het werd haar of zij geen kracht had gehad zich in hare terughoudendheid te verschuilen. | |
VI.St. Clare wist niet, hoe lang hij te Brussel zoû blijven. Van uit Brussel wilde hij namelijk Mechelen, Antwerpen, | |
[pagina 185]
| |
Brugge, Gent zien. Tante Elize vond hem een zeer innemende persoonlijkheid maar keurde het af, dat hij des winters reisde in het Noorden. Zij hield ook veel van reizen, maar niet van koû lijden. St Clare lachte en beweerde, dat noch hij, noch Vincent koû leden. Vincent vergezelde hem, hoewel niet geregeld, wanneer hij uit de stad ging. Zoo gingen er soms dagen om, dat de Vere's de beste vrienden niet zagen. Dan sprak men veel over hen met de zonderlinge kennissen, die des avonds om elf uur een visite kwamen maken. De graaf meende eens vroeger een St. Clare gekend te hebben, een soort van chevalier d'industrie en ried de Vere's aan op hun hoede te zijn. Oom Daniël echter haalde de schouders op en Eline verpletterde den graaf onder een zwijgende minachting en trok zich om twaalf uur terug in hare slaapkamer, waar zij de hooge schreeuwende stem van de blonde dame in het rood fluweel en het gelach van Elize hoorde doorklinken. Het geraas van die orgie verhinderde haar, trots de druppels, te slapen. Maar hoewel zij niet sliep en het daarginds niet rustig was, gevoelde zij toch iets als een rust in zichzelve. De gedachte aan St. Clare bracht haar eene kalmte aan, nog weldadiger dan de koele fluide van haren dokter. Er scheen in de wereld nog iets anders te zijn dan huichelarij; er scheen ook nog vriendschap, toewijding, in een woord, waarheid te zijn. St. Clare en Vincent bleven een week weg en Eline verlangde naar hen. Toen zij kwamen was het de dag vóor Oudejaarsavond en Elize vroeg hen beiden morgen terug te komen. Zij gaf dan eene soirée, eene groote soirée. | |
VII.Dien volgenden avond, omstreeks half tien, verschenen hare gasten. Oom Daniël en Elize ontvingen met gemak die eenigszins bij elkander geraapte kennissen. De habitués, de graaf, de acteur, de juwelier en de blonde juweliersche verschenen het vroegst. En Eline zag daarna de revue passeeren voorbij gastheer en gastvrouw, een vreemde revue, de heeren met iets poenigs of bohémien-achtigs, de dames met te groote diamanten en verwelkte sleepjaponnen. Zij gevoelde zich niet thuis in dezen kring en toch vermaakten haar die vreemde menschen, welke door die, met bibelots opgepropte, salons dwaalden, en zich vooral ophoopten | |
[pagina 186]
| |
in de groote zaal. Het licht van de bougies der Venetiaansche kroon tintelde zonderling over al dat antieke brons, dat antieke porcelein en die antieke stoffen. De gasten hadden allen iets eigenaardigs, dat belang inboezemde. Elize had immers afkeer van banale menschen. Eline trok zich een weinig terug, als in de schaduw van gastheer en gastvrouw, toen zij St. Clare en Vincent zag binnenkomen. Zij waren en frac met witte das, en het trof haar, dat zij beiden een waas van distinctie medevoerden. Maar toen zij oom en Elize begroet hadden, schenen zij haar niet op te merken in het gedrang dier luidruchtige menschen en Eline gevoelde zich verlaten, hoewel een kleine, oude dame, bruin en gerimpeld als een noot, met roode pluimpjes in het haar, haar druk verhalen deed over schilders en beeldhouwers. De oude dame liet er zich op voorstaan, dat zij arme artisten beschermde. - Het is zeker een artistieke soirée, van avond? vroeg zij, hare oogen dicht knijpend. - Ik geloof het wel, antwoordde Eline in eene toenemende malaise. - U zingt ook? - O neen, ik zing niet meer, de dokter heeft me verboden te zingen. - U was zeker anders aan het tooneel gegaan? - O neen, neen.... Eenige heeren bogen voor het oude dametje en zij stelde ze Eline voor. Het waren allen zeer talentvolle artisten, musici, acteurs, schilders, allen miskende genieën. Het oude dametje vertelde Eline honderd uit over opera's, rollen en panorama's, die zij geschreven, gecreëerd en geschilderd hadden. Hun roem zoû weldra de wereld doorklinken; zij zoû ze beschermen.... Eline gevoelde iets, alsof al die miskende genieën haar omsingelden. Het duizelde haar en het was haar eene redding, toen zij St. Clare op haar toe zag komen. - U is zóo omringd! lachte hij zacht. Er is geen doordringen aan. Eline trok een minachtend mondje. - Laten we een beetje op zij gaan. Daar is het ruimer! lispelde zij. Zij ontvluchtte behendig aan de omsingeling der genieën en viel met een zucht op een pouffe neder. Zenuwachtig speelden hare vingers met de dof gouden kralen, die haar | |
[pagina 187]
| |
gedecolleteerd corsage van zwart satijn als een glinsterende regen bedekten. - O! Die menschen vervelen me nu al! sprak zij met een lichten afkeer. Hoe heeft u het gehad in Gent en in Brugge? Toe, vertelt u me wat.... Hij bleef naast haar staan en verhaalde het een en ander. Hier en daar vormden zich groepjes, en de heeren wipten soms voorzichtig over de slepen der dames heen. Drie lakeien dienden wijn, sorbets en gebak rond. - Maar wat zal er van avond gebeuren? vroeg St. Clare nieuwsgierig, terwijl hij zijn verhaal onderbrak. Elize stond, een en al lieftalligheid, zich in betuigende bochten te wringen voor den graaf, en men zag naar hen op en fluisterde. De graaf scheen verlegen en verontschuldigde zich. - O, ik bid u! U mag me niet dupeeren! hoorde men Elize smeeken. - Ze vraagt hem zeker iets voor te dragen en hij is confuus! lachte Eline. Eline had gelijk. Elize sloeg een zegevierenden blik op eenige dames in hare buurt en de graaf, met een gebaar, alsof hij het niet helpen kon, poseerde zich en kuchte. Hij zoû een episch gedicht voordragen, het verhaal van Pizarro's verovering van Mexico, van Montezuma en de Azteken. De titel deed de ronde. Er ontstond eene stilte, waaronder men een gedempt fluisteren ried. De alexandrijnen rolden daverend en dreunend over de hoofden der gasten, met een hard gerommel van r-klanken. Vincent knikte Eline uit een anderen hoek der zaal ondeugend toe. De graaf schreeuwde al harder en harder. - Sublime, vindt u niet? vroeg het oude dametje met de roode pluimpjes, die opnieuw dicht bij Eline was teruggekomen. Eline knikte bewonderend terug. Maar hier en daar zuchtte men, met wanhopige gezichten. Ook begon men harder te fluisteren. - Geduld en lijdzaamheid! sprak Eline glimlachend tot St. Clare. Hij glimlachte terug. En zij vond het lange gedicht niet meer zoo ondragelijk vervelend, nu hij naast haar zoû staan, tot het gedaan was. Toen de graaf zijn laatsten alexandrijn donderend had laten wegsterven, ontstond er als een electrische beweging | |
[pagina 188]
| |
in de eerst roerlooze groepen. Men lachte, men drong tusschen elkaâr door. Eenige dames stonden dwepend den graaf te bedanken. - Kunnen we ons niet vast in verdediging opstellen voor een volgend nummer van het programma? vroeg St. Clare lachend. - In den wintertuin zullen we vrijer zijn, antwoordde Eline. Zij begaven zich met eenige moeite, beleefd dringend, naar den kleinen wintertuin. Er zaten slechts twee groepjes, twee oude heeren aan een tafel vol leêge wijnglazen, en een jong vrouwtje met een jongmensch, die haar iets scheen te vragen en telkens met een waaier op heur knie tikte. Er hing een zwoele geur, als een adem van tropische bloemen, onder de palmen, de vanille-planten en de orchideeën. Door de glazen zag men buiten een sneeuwstorm zijn wit dons verstuiven. Zij zaten nauwelijks, of zij hoorden in de zaal eenige akkoorden over de piano rammelen. De acteur, die dikwijls om elf uur 's avonds kwam, was bas en zoû duo's zingen met de blonde juweliersche, nu in blauw peluche gedost. St. Clare en Eline zagen hen voor de piano, weêrkaatst in een der spiegels van den wintertuin, terwijl een miskende componist hen accompagneeren zoû. - Ik wist niet, dat ze zong! riep Eline verbaasd uit. La bonne surprise! O, het wordt bepaald amuzant! Maar vertelt u nu onderwijl door... Er begon een blos op haar wangen te tintelen en zij kreeg iets terug van hare vroegere schitterende bevalligheid. Een enkele maal bracht zij haren champagnekelk aan de lippen. Aandachtig hoorde zij naar zijne verhalen: hij sprak zeer boeiend. Daar ginds galmden de hooge kreten van de sopraan en het lage gebrul van den bas tegen elkander op als een schrille cacofonie. Meerdere groepjes kwamen den wintertuin vullen; men behoefde er niet de vereischte bewondering van daar ginds te toonen. Men praatte en lachte er zeer vroolijk. Vincent voegde zich bij St. Clare en Eline. - Je ne dérange pas? vroeg hij. - Par exemple! riep Eline uit. Het scheen, alsof zij zich met hun drieën op een publiek feest bevonden; zij kenden nauwelijks iemand van al die zonderlinge menschen en zij vermaakten zich met hen een weinig in stilte uit te lachen. De twee oude heeren hadden | |
[pagina 189]
| |
hoe langer hoe meer leêge wijnglazen om zich gekregen en in de schaduw van een banaan scheen het jonge mensch met den waaier ongezien een arm om den leest van het jonge vrouwtje te hebben geslagen. In een anderen hoek, waar men eenige glazen gebroken had, herkende Vincent iemand, die zich voor een Russischen prins uitgaf, zeer luidruchtig met twee écuyères van een cirque, waarvan Vincent niet begreep, hoe zij zelfs bij oom Daniël geïntroduceerd hadden kunnen worden. - O, ze moeten door een achterdeur gekomen zijn; Elize zal niet weten, dat ze er zijn, gedecideerd niet! lachte hij. | |
VII.In de zaal ontrolde het programma zich voort. Men zong, men declameerde ernstige gedichten, men zeide comieke monologen. Maar de bewonderende stilte werd hoe langer hoe minder. In den wintertuin liep de Russische prins de écuyères na, om ze te omhelzen, en de twee oude heeren barstten eensklaps in een woedenden twist uit. Ze waren zoo goed als dronken. Het jonge paartje was verdwenen. - Ik zoû u raden, u meer in de nabijheid van uw oom en tante te stellen; het wordt hier wel eenigszins zonderling! sprak St. Clare tot Eline. Vincent had hen verlaten. Eline stond eenigszins angstig op en St. Clare volgde haar. Maar in de zaal was Elize omringd door een zeer luidruchtige troep, waar de dames cigaretten werden gepresenteerd en zij champagne morsten. St. Clare voerde Eline naar het balcon. Zijn trotsche oogen stonden zeer strak en zijn lippen trilden even, nu hij een blik op de groep om Elize sloeg. - Hoe komt u toch hier? vroeg hij op eens aan Eline met een ontevredenheid, die hij niet vermocht te temperen. Hoe is het eigenlijk mogelijk, dat ik u hier heb aangetroffen? Zij zag hem verbaasd aan. - Ik begrijp u niet, antwoordde zij koel. - Ik vraag u, hoe het mogelijk is, dat ik u hier vind? U is hier toch niet in gezelschap, dat u past? Zij begon zijn meening te doorgronden en ontstelde over zijne zoo groote vrijmoedigheid. - Niet in gezelschap, dat mij past? herhaalde zij lang- | |
[pagina 190]
| |
zaam. Mag ik u herinneren, dat ik mij in het huis van mijn oom en tante bevind. - Dat weet ik, maar uw oom en tante schijnen menschen te zien, in wier kring u niet behoort. U is hier natuurlijk met goedvinden van uw andere familie? Zij begon te sidderen over haar geheele lichaam en haar oogen zagen hem met al den hoogmoed aan, dien zij op dit oogenblik wist te verzamelen. - Mag ik u vragen, meneer St. Clare, waaruit u het recht put mij een verhoor te laten ondergaan. Ik dacht, dat ik vrij was te doen en te laten, wat ik verkoos, en ik ben oud genoeg mijn kennissen te kiezen, zonder toestemming van wie ook, noch van mijn ‘andere familie’, nog van u. Haar toon was als een naald zoo vlijmend. Zij wilde zich omwenden. Hij vatte haar hand. Zij trok die aanstonds terug. - Ik bid u, blijf nog een oogenblik. Vergeef me, als ik u gekrenkt heb: ik heb dat niet willen doen. Maar ik stel in u belang. Ik had veel van Vincent over u gehoord. Ik kende u voordat ik u gezien had. Ik beschouwde u eenigszins als.... laat me zeggen, als een onbekend zusje, zooals ik Vincent als mijn broêr beschouwde. En ik vind u hier tusschen menschen.... - Ik dank u voor uwe goede bedoeling, hernam zij, koud als ijs. Maar wil uw broederlijke belangstelling voortaan op gepaster wijze uiten. U kende mij voordat u mij gezien had, c'est possible. Ik ken u sedert een week. En ik begrijp niet, hoe u mij durft toe te spreken, alsof u over mij te waken had. Ik ben u verplicht voor uw goede zorg, maar heb die niet noodig. Hij maakte een ongeduldig gebaar en hield haar nogmaals tegen. Zij sidderde nog van woede, maar toch bleef zij. - Ik verzoek u vriendelijk, wees nu niet boos! hernam hij gemoedelijk. Het is mogelijk, dat ik wat vrijmoedig gesproken heb, maar u, vindt u zelf, dat u hier in gezelschap is, dat u past? - De kennissen van mijn oom en tante kunnen ook de mijne zijn, meen ik. In alle geval is het een zaak, waarmeê u u niet heeft te bemoeien. - Waarom verbiedt u mij belang in u te stellen? - Omdat u aanmatigend is. - Is er geen vergeving voor die aanmatiging, wanneer ze uit een vriendschappelijk gevoel voortspruit? vroeg hij en stak zijn hand uit. | |
[pagina 191]
| |
- O zeker! antwoordde zij ijskoud, schijnbaar zonder zijn hand op te merken. Maar spaar mij voortaan, zoowel uw aanmatiging als uwe al te vriendschappelijke gevoelens. Te veel belangstelling kan hinderlijk worden. Zeer gekrenkt wendde zij zich om. Hij bleef alleen in het balcon en zag haar zich verliezen tusschen de écuyères en den Russischen prins, de blonde dame, de twee dronken heeren en den graaf, die dichter was.... | |
VIII.Nu het feest was geëindigd overdacht zij hare krenking, alleen in hare kamer. Het was vijf uur in den morgen en zij gevoelde zich bijna te moê om zich te ontkleeden. Zij was niet zoo zeer gekrenkt, omdat hij aanmatigend was geweest. Maar..., dien avond had zij voor het eerst sedert langen tijd een weinig haar leed vergeten. Zij had zich een weinig vermaakt en iets van vroeger in zich teruggevonden. En hij had dit onschuldige genot vergald door haar te herinneren, dat zij zich in een kring bevond, die haar niet voegde. Wist zij dit niet zoo goed als hij? En juist omdat zij dit wist, omdat ze gevoelde, dat hij gelijk had, omdat hij dacht als zijzelve dacht, was zij gekrenkt. Waarom had hij haar niet dat korte oogenblikje van vreugde in vrede laten doorbrengen? Waarom had hij gesproken van hare ‘andere familie’! Wat kon het Henk en Betsy schelen, al vergooide zij zich aan de zonderlinge kennissen van oom en Elize! Maar zij deed dit niet; zij had nauwelijks met iemand anders een woord gesproken dan met Vincent en met hem. Zij had zich slechts ten koste van dien kring geamuzeerd.... Zij wierp zich in hare zwarte satijnen japon op een bank neêr, en terwijl zij nadacht over hare krenking, gevoelde zij die verflauwen en verflauwen als een ijlen rook. Maar toch wilde zij gekrenkt zijn, o, ze was gekrenkt, ze was zeer gekrenkt.... Ach, eigenlijk was ze het toch niet zoo bijzonder! Hij was, ter wille van haar, zoo geërgerd geweest over die vreemde côterie, verdacht aristocratisch, verdacht artistiek, verdacht in.... alles. Hij had haar zoo flink weg die ergernis getoond en zij hoorde hem nog met die ontevreden stem zeggen: - Hoe komt u toch hier? Is u hier met goedvinden van uw andere familie? Hij stelde dus in haar belang, oprecht belang, met al den | |
[pagina 192]
| |
fieren trots van zijne zonnige waarheid. En een groot verlangen omving haar plotseling om hem vergeving te smeeken en hem te vragen, wat hij wilde, dat zij doen zoû. Het zoû zalig zijn zich te schikken naar zijnen wil, zich geheel en al aan hem over te geven, het zoû zoo rustig zijn, zoo rustig en zoo zoet.... Om twaalf uur trad zij, na een weinig gesluimerd te hebben, zeer bleek, met blauwe kringen onder de oogen, in de groote zaal, waar Elize met een meid en een knecht nog bezig waren de wanorde, die de orgie achter zich had gelaten, te regelen. Elize was zeer tevreden over de soirée en wenschte Eline een gelukkig nieuwjaar. Oom Daniël was uit. - Wat een glazen hebben ze me gebroken! Gelukkig, dat ik ze gehuurd had! Wil je ontbijten, Eline, ga dan in de salie à manger. Hier hinder je toch maar: neem me niet kwalijk, dat ik het je zeg. Maar het was amuzant gisteren, niet waar? Eline ging, naar de eetkamer. Zij at iets en bleef er een weinig treuzelen. Zij wachtte op iemand, op St. Clare. Maar noch Vincent, noch hij kwam. Ook niet den volgenden, ook niet den daarop volgenden dag. Als Eline gedurfd had, had zij hem geschreven. Terwijl zij zich, in afwachting dat hij komen zoû, verdroomde, ontving zij een brief van mevrouw Van Raat, die haar mededeelde, hoe zij Paul, al woonde hij nu te Bodegraven, een enkele maal zag, en hoe hij een verdriet scheen te hebben, dat zij niet raden kon. Het speet haar, dat er iets als eene vervreemding was tusschen haar en heur zoon en zij twijfelde er aan, of zij hem wel altijd genoeg liefde betoond had. - Zij niet genoeg liefde! dacht Eline. Zij was een en al liefde, tenminste voor mij.... Zij las door en vernam, dat Lili een kleine bébé wachtte, in Maart. Maar aan het einde van den brief ontstelde zij hevig. Jeanne Ferelijn was in Bangil gestorven. Eline's oogen vulden zich met tranen. - Mijn God! Mijn God! herhaalde zij langzaam en een zenuwachtige snik schokte haar. Heure arme vriendin was dood! O, wat had Jeanne haar niet zorgvuldig opgepast, toen zij met die bronchitis in hun klein bovenhuisje had gelegen. Wat was Jeanne niet altijd zacht en troostvol geweest! Hoe hield zij niet van haren man en hare kinderen! Nu was ze dood.... wat had ze aan haar leven gehad? Niets, o niets! | |
[pagina 193]
| |
En mevrouw Van Raat had verdriet, Paul had verdriet. Lili zoû ook verdriet en teleurstellingen van haar kind hebben.... Wat was het leven anders dan éen groot verdriet. Ze snikte hevig over den brief, vol van de gedachte, dat Jeanne dood was. Jeanne is dood, Jeanne is dood! suisde het in hare ooren en in hare hersenen. Zij had zooveel verplichting aan Jeanne en zij zoû Jeanne nooit terug zien, want Jeanne was dood! O God, ze was dood! Ze wierp zich achterover in haren stoel en bedekte haar gelaat met de handen. Maar eensklaps hoorde zij stappen in de antichambre; zij zag op en voor zij zich herstellen kon, zag zij iemand in de portiére verschijnen. Het was St. Clare. Wezenloos, met haar weenende oogen, blikte zij hem aan. - Ik hoop, dat u me niet kwalijk neemt, als ik u stoor! sprak hij zacht, want hij zag, dat zij schreide. De knecht zeide, dat u thuis was en ontving. Ik zal morgen liever terug komen. Zij rees op, wischte haar oogen af en glimlachte vriendelijk. - Wil u dan al weggaan? sprak ze weemoedig. U stoort me niets; integendeel, ik vind het heel lief, dat u gekomen is. Gaat u zitten. Maakt Vincent het goed? - Heel goed, dank u! sprak hij op een toon, die haar al zijn vriendschap voor Vincent openbaarde. Wij zijn naar Luik en Verviers geweest om eenige fabrieken te gaan zien. - Dat is dus de eenige reden, dat ik u niet eerder na de soirée gezien heb? Hij zag haar even aan. - Ja, antwoordde hij. De eenige. - U was dus niet boos? - Volstrekt niet. Ik had ongelijk, ik had niet zoo moeten spreken. U was in uw recht. - Ik geloof niet! sprak zij. Ik weet toch, dat ik u beleedigd heb met mijn stugheid. Wil u mij dit vergeven? Of weigert u me uw hand, zooals ik u de mijne geweigerd heb? Zij stak haar hand uit. Hij drukte die vast. - Ik vergeef u graag! antwoordde hij. En ik waardeer het, dat u bekennen wil, dat u een beetje ongelijk had. - En zal u me voortaan, zooals toen, uwe belangstelling toonen? Wil u voortaan gelooven, dat uw belangstelling en uw vriendschap mij niet hinderlijk zullen zijn, zooals ik toen beweerde? Mag ik daarop rekenen? | |
[pagina 194]
| |
- Zeker, vast. - Dank u. Dank u hartelijk. Ik heb me niet vergist, toen ik u zeide, dat u goedhartig was. U is meer dan goed, u is edel. Hij lachte een weinig, - Wat gebruikt u groote woorden! sprak hij schertsend. U wordt zoo deftig! - Neen! sprak zij beslist. Ik wordt niet deftig en ik gebruik geen groote woorden. Dat mag u niet zeggen. Ik meen, wat ik zeg. U weet niet wat een pleizier het me doet u te zien en van u te hooren, dat u niet boos op me is. Vooral juist nu. Ik voelde me zoo ongelukkig. - U huilde, geloof ik? De tranen vielen haar van de wimpers. - Ik had zoo juist het bericht gekregen, dat een lieve vriendin gestorven was. Een zwak schepseltje, maar ze was zoo noodig; ze kon niet gemist worden voor haar man en hare kinderen. Zoo gaat het altijd in de wereld, niet waar? Menschen, die nuttig zijn, sterven. En menschen, die zooals ik, iedereen tot last en hunzelve tot verveling zijn, blijven leven. - Waarom spreekt u zoo treurig? Is u dan niemand van nut? Houdt dan niemand van u en houd u van niemand? Zij lachte schamper. - Maar er zijn toch menschen, die belang in u stellen? vroeg hij verder. - Wat zal ik u zeggen? Ik heb geen ouders. Van mijn zuster zal u door Vincent wel het een ander gehoord hebben. Weet u, dat ik... uit het huis van mijn zwager... ben weggeloopen? - Ja. - Sedert dien tijd heb ik gezworven. Ik was altijd bij vreemde menschen. Oom en tante hebben mij nu tot zich genomen, maar ze zijn mij toch ook vreemd. In Den Haag woonde ik een tijd lang bij een oude dame, de moeder van mijn zwager, die heel lief was en waar ik veel van hield. Maar ik was niet lief tegen haar... - Ik heb heel veel medelijden met u! sprak hij. Ik woû, dat ik iets voor u doen kon. Maar zoû het niet goed zijn, als u een bezigheid zocht? Verveelt u u niet, en voelt u u daarom niet ongelukkig? - Ik heb bezigheden in Den Haag gezocht. Ik heb veel | |
[pagina 195]
| |
gereisd. Maar ik voelde mij toch ongelukkig. Het is mijn eigen schuld, weet u. Ik heb mijn geluk weggegooid... Zij begon te weenen, het hoofd in de handen. Hij vroeg niet verder. - Zeg me, of ik niet iets voor u doen kan? drong hij aan. - Niets, dank u. Niemand kan iets voor mij doen. - Maar het is waarlijk niet goed zich zoo maar te dompelen in zijn verdriet en aan niets anders te denken. U mag dat niet doen. U moet flinker zijn en u uit uw leed oprichten. Iedereen heeft verdriet. Kom, belooft u me, dat u voortaan flinker zal worden. - Ik ben niet flink, ik ben zoo zwak! snikte zij. Ik ben gebroken, gebroken... Er klonk zulk een hopelooze krachteloosheid uit hare woorden, dat hij niet wist wat te zeggen. Maar hij vloeide over van medelijden, een medelijden, gemengd met een wanhoop, dat hij niets voor haar doen kon en dat hij dit gevoelde. En hij wilde haar troosten, wat het kostte. - Neen! sprak hij vast. U is niet gebroken. Dat is een fraze. U is jong, u heeft een leven voor u. Breek met uw verleden, vergeet uw verleden. - O, hoe kan dat! snikte zij. Hoe zoû dat mogelijk kunnen zijn! Hij wist, dat hijzelve een fraze gezegd had. Hij begreep, dat de smart van een verleden voor altijd brandmerken kon. - Ik heb zoo een medelijden met u! herhaalde hij. Zoo een medelijden, als ik nooit voor iemand gevoeld heb! - Dat is nog het eenige, dat u voor me doen kan! riep zij hartstochtelijk uit. Heb medelijden met me, dat doet me zoo goed! U heeft immers gezegd, dat u me reeds kende voor u me gezien had, dat ik voor u was als een onbekend zusje? Hij was opgestaan, hij legde de handen op hare teedere schouders en zag haar aan. - Zeker! sprak hij hartelijk en zij had voor hem kunnen sterven van innige genegenheid. En nu is u mij niet meer onbekend. En alles, wat ik voor u doen kan, zal ik doen. U moet me maar veel vertellen. Ik zal u wel flink maken. Hij klopte haar even op den schouder, als een kameraad. In haar hart bliksemde een groote spijt op: dat zij elkander niet eerder hadden leeren kennen. Wat was het haar een zoet genot geweest zich voor hem verlaagd, hem vergiffenis gevraagd te hebben! | |
[pagina 196]
| |
IX.Er verliep een groote week, dat de Vere's noch Vincent, noch St. Clare zagen, daar zij eenige dagen in Holland doorbrachten. Er was sprake van een bal masqué, dat de graaf zoû geven. Oom Daniël zoû zich niet costumeeren, maar Elize ging als almée en Eline, wier fantazie niet veel werkte, ging denkelijk ook als almée. Eline had bij de invitatie voor dat bal even aan St. Clare gedacht.... wat zoû hij er van zeggen, als zij aannam? Maar zij schrikte er voor een avond thuis alleen door te brengen. Zij dacht dus niet verder aan hem en hield zich met haar toilet bezig. Een dag voor het bal kwamen de vrienden terug. Eline meende iets straks op het gelaat van St. Clare te bespeuren, toen hij vernam, dat men naar dat bal zoû gaan. Hij zeide echter niets. Maar den volgenden avond, omstreeks halfnegen, kwam hij met Vincent even aan. Zij waren ook geïnviteerd; Vincent had aangenomen, St. Clare niet. Hij vroeg Eline te spreken, maar Eline was juist aan haar toilet begonnen, evenals, Elize en oom. Toch drong St. Clare aan en Eline liet hem door de kamenier verzoeken even te wachten. In de groote zaals was niemand. Vincent, gerokt, had zich op een divan neêrgevlijd en nam l'Indépendance op. St. Clare stond in het balcon, de handen in den zak, na te denken en hij tuurde op de sneeuw, die vaalwit schemerde in den avond. De knecht kwam vragen of de heeren thee wilden drinken. - Ik moet zeggen, dat je moed hebt, Lawrence! sprak Vincent in het Engelsch, terwijl hij zijn kopje langzaam omroerde. Weet je zeker, dat alles goed zal worden opgenomen? - Ik kan nu eenmaal niet anders. Ik wil het zoo! antwoordde St. Clare vast en hij bedankte voor de thee. De knecht verdween en zij zwegen beiden een pooze, toen Eline binnenkwam. Een roze waas van veloutine bedekte hare geelbleekheid. Zij was reeds gekapt met rissen van blinkende munten, die in drie rijen op haar voorhoofd neérvielen. Maar verder was zij nog niet gecostumeerd, en had zij zich in een wit flanellen peignoir gehuld. Vincent stond op en zij verontschuldigde zich over heur toilet. Maar zij zag er zeer bevallig uit. - U verlangde zoo dringend mij te spreken! sprak zij zacht | |
[pagina 197]
| |
tot St. Clare, terwijl zij hem de hand reikte. Neemt u me dus niet kwalijk, dat ik maar zoo gekomen ben! Gaat u zitten. Zij zetten zich, terwijl Vincent zich met zijn courant in den wintertuin terugtrok. St. Clare nam Eline met een blik op. - Wat wilt u me vragen? vroeg zij. - Ten eerste vergiffenis voor mijn brutaliteit, u zoo zonder décorum van uw toilet te hebben afgerukt. - O, dat is niets, ik heb nog den tijd. - Ik ben er zeer meê gevleid, dat u dadelijk gekomen is. U zal zeker begrijpen, dat ik niet anders, dan voor een nog al gewichtige zaak zoo indringend ben geweest. Ik heb u een verzoek te doen. - Dat geen uitstel kon gedoogen? - Neen, dat geen uitstel kon gedoogen. En ik loop gevaar, dat u zeer boos op me zal zijn, wanneer ik u dat verzoek doe; dat u zich gekrenkt zal gevoelen en me zal zeggen, dat ik me met zaken bemoei, die me niet aangaan. Zij kreeg een onbestemd vermoeden van zijn vraag, die hij nog niet uitte. - Spreek maar ronduit! sprak zij eenvoudig. - U heeft me verzocht in het vervolg u zooveel belangstelling te toonen als een broêr voor een zuster zoû hebben. Is dat waar, of vergis ik me daarin? - Neen dat is waar. - Nu, als u mijn zuster was, zoû ik vriendelijk verzoeken mij een groot genoegen te doen en van avond niet naar dat bal te gaan. Zij antwoordde niet en zag hem aan. - Als u mijn zuster was, zoû ik u zeggen, dat ik met Vincent geïnformeerd heb, wie er vanavond op dat bal komen; dat ik zeker weet, dat een groot gedeelte der geïnviteerden nog minder in uw omgeving passen, dan velen van de kennissen van uw oom en tante. Ik zoû mij voor mijn zuster niet veel duidelijker kunnen uitdrukken en voor u kan ik er geen woord meer bijvoegen. Maar ik hoop, dat u me begrijpen zal, en dat u eenigszins kan vermoeden wat voor geïnviteerden u van avond zoû zien, als u ging. Zij sloeg haar oogen neêr en zweeg. - En daarom vraag ik nog eens, op gevaar mij met iets te bemoeien, dat mijn zaak niet is, op gevaar dat uw oom en uw tante mijn inmenging in uw zaken kwalijk zullen nemen, | |
[pagina 198]
| |
op gevaar dat uzelve, na mij al eens een indiscretie te hebben vergeven, heel boos op mij zal worden: ga niet naar dat bal. U past daar niet. Zij zweeg steeds en haar vingers woelden sidderend in de cordelière van haar peignoir. - Is u heel boos? vroeg hij. - Neen! antwoordde zij na een pooze zeer zacht. Neen, ik ben niet boos. En ik zal doen, wat u me vraagt. Ik zal niet gaan. - In ernst? riep hij verheugd uit. - In ernst! herhaalde zij. Ik zal niet gaan. Ik ben u heel dankbaar, dat u voor mij geïnformeerd heeft wie er op dat bal komen. Ik had al vrees, dat u het niet goed zoû vinden, als ik zoû gaan, maar ik zag er tegen op een geheelen avond alleen thuis te blijven. Dat maakt me altijd melancholiek. - U vreesde voor mijn afkeuring? vroeg hij glimlachend. - Ja! antwoordde zij. U heeft zooveel vriendschap voor me; ik zoû niet graag iets doen, dat u niet goed vond. En voor van avond... schik ik me geheel en al naar uw wil. - Dank u! sprak hij ontroerd en drukte hare hand. - O, u mag het wel apprecieeren! riep zij quasi luchtig uit, een weinig ter neêr gedrukt door hare deemoedigheid. Weet u wel, dat ik zeker drie kwartier bezig ben geweest die munten in mijn haar te arrangeeren? En nu is het voor niets! - Ik apprecieer wat u doet! Ik verzeker u, dat ik het apprecieer! betuigde hij ernstig. Oom Daniël kwam binnen. - Bonsoir, St. Clare. Je gaat niet meê, wel? Maar Eline! Kleed je je nog niet aan....? Eline stamelde iets en kon hare woorden niet vinden, toen zij de stem van Elize hoorde, die op de kamenier bromde. Elize kwam binnen, schitterend van munten en Algerijnsche draperieën, twee Moorsche muiltjes aan de voeten. Bonsoir St. Clare! Hoe jammer, dat je niet gaat! Het zal zoo aardig zijn.... Ciel! Eline! Vincent kwam uit den wintertuin. - Het is bij half tien en je hebt je nog alleen maar gekapt! vervolgde Elize, ontzet van verbazing. Waar heb je aan gedacht? - Ik geloof niet, dat uw nichtje meêgaat, mevrouw! sprak St. Clare, daar Eline zeer verlegen was. Wij hoorden, Vincent en ik, dat er nog al gemêleerd gezelschap kwam, op dat | |
[pagina 199]
| |
bal.... En ik heb juffrouw Vere aangeraden liever niet te gaan, dan zich bloot te stellen aan onaangename ontmoetingen. Ik hoop, dat u me dien raad niet kwalijk zult nemen. Zij zoû natuurlijk onder de hoede geweest zijn van haar oom en van u, maar ik dacht, dat zulke kringen voor een jong meisje nog eerder te ontwijken zijn, dan voor een getrouwd vrouwtje, al is ze ook gracieus als u! Had ik ongelijk? Elize weifelde of zij zich boos zoû maken of niet. Maar er klonk zoo iets beslists en tevens zoo iets innemends in zijne stem, dat ze ontwapend werd. Daniël Vere trok even de schouders op. - Ongelijk? herhaalde Elize, nog in weifeling. Ach, misschien niet. Eline kan natuurlijk doen wat ze wil. Wil ze liever niet gaan, eh bien, soit, dan zullen we een migraine voorwenden. Niets gemakkelijker dan dat. Maar je zal je verschrikkelijk embêteeren, Eline. - Ach neen, heusch, ik blijf liever thuis! sprak Eline. Ten minste als je het niet kwalijk neemt. - Wel neen. Liberté chérie, hoor kind. De knecht kwam zeggen, dat het rijtuig voor stond en bracht de pelsen van oom en Vincent. De kamenier hield Elize's bonten mantel op. - Als uw oom en tante het goed vinden, zoû ik u gaarne nog een oogenblik gezelschap houden? vroeg St. Clare. Oom en tante vonden het uitstekend. Eline bleef steeds een weinig verlegen. - Adieu, amuzeer je! sprak zij met een schuchter glimlachje tot Elize, oom en Vincent.
- Bespottelijk! bromde oom Daniël, terwijl zij in het rijtuig zaten. Bespottelijk! Hij wil niet hebben, dat ze naar dat bal gaat, maar hij wil wel bij haar blijven om haar gezelschap te houden. Dat is zeker Amerikaansch! Ik weet tenminste niet wat meer comprometteert, met ons naar een bal te gaan of alleen met een jong mensch een avond te passeeren. Bespottelijk! Vincent zweeg; hij achtte het beneden zich zijn vriend te verdedigen. Maar Elize legde in een vloed van betuigingen het stilzwijgen aan haren man op. Hij mocht geen kwaad spreken van een nichtje, dat onder zijn dak was en van een vriend, dien zij zoo veel zagen. - Kwaad? O neen? hernam oom Daniël nog steeds gekrenkt. Het is alleen maar Amerikaansch! Het zal Amerikaansch zijn. | |
[pagina 200]
| |
X.Eline was nog steeds verlegen. - Ik geloof niet, dat oom het goed vond, dat ik uw raad opvolg, sprak ze, toen zij alleen waren. Misschien ook niet, dat.... u niet meêging. St. Clare zag haar kalm verwonderd aan. - Dan had hij het kunnen zeggen, niet waar? Ik vroeg het hem. Wil u liever hebben, dat ik wegga? - Neen, ik zal het zeer vriendelijk van u vinden, als u nog een oogenblikje blijft. - Heel graag. Want ik woû u nog iets anders vragen. Maar nu niet iets, dat zoo gewichtig is. - Wat dan? - Een van die munten, waarmeê u zoo lang is bezig geweest om ze in uw haar te schikken. Eline glimlachte en zij ontnam zich voorzichtig uit heur kapsel het snoer van munten en rukte er een af, die ze hem aanbood. - Dank u! sprak hij en hij hechtte de penning aan zijn horlogeketting. Het werd Eline wonderlijk te moede. Zij gevoelde zich zeer tevreden, zeer gelukkig en toch eenigszins schuchter. En zij vroeg zichzelve af wat Betsy het minst passend zoû hebben gevonden: dat zij, met oom en tante, naar dat bal was gegaan, of dat zij dien avond, alleen en zelfs en négligé met St. Clare was. Zeker het laatste, dacht ze.... Maar hij scheen dat zoo eenvoudig en natuurlijk te vinden, dat zij hem niet eens dorst te vragen, of zij zich even mocht verkleeden. - En laten we nu eens prettig praten! sprak hij, terwijl hij zich in een Turkschen fauteuil zette, en zij op den divan zitten bleef, steeds een beetje verlegen spelende met het snoer. Vertel u me nu eens het een of ander: uit uw kinderjaren of van uw reizen... Zij zeide, dat zij niet wist wat te vertellen, maar hij vroeg haar, zij antwoordde hem en langzamerhand werd zij vertrouwelijker. Zij verhaalde hem van tante Vere, van haar lectuur van Ouida, vooral van haren vader en zijne groote doeken, die hij nooit voltooide. Ze verhaalde hem ook van haren zang, van Betsy en Henk en zeide, dat ze vroeger heel anders dacht dan nu en er ook geheel anders uitzag. - Wat noemt u vroeger? | |
[pagina 201]
| |
- Voor dat ik ziek ben geworden en met oom en tante ben gaan reizen. Voor... mijn engagement. - En hoe zag u er dan toen uit? - Veel gezonder en... en frisscher. - U wil zeggen: mooier? Zij moest lachen, dat hij hare gedachte ried en zich niet de minste moeite gaf galant te zijn. Daarna vroeg zij hem, of hij hare portretten uit dien tijd wilde zien, en terwijl zij een album van een tafel nam, dacht zij er aan, dat zij hem wel kon vergunnen haar bij den naam te noemen. Maar zij kwam er niet toe. Hij bladerde in den album, die veel van hare portretten bevatte, zeer fijne kopjes met een lint of een collier van paarlen om den hals, enkelen gedecolleteerd. - Nu?... Wat zegt u? vroeg ze, daar hij zwijgen bleef. - Heel lieve gezichtjes, sprak hij onverschillig. Maar overal een onuitstaanbaar coquet lachje, een lievigheid, die pretentieus is. Poseerde u altijd zoo of deed u dat alleen voor den fotograaf? Zij was een beetje gepiqueerd. - Foei, wat kan u soms toch hatelijk zijn! sprak ze verwijtend. - Was ik hatelijk? vroeg hij. Vergeeft u me dan; het is waar, dit zijn uw portretten. Ik was een oogenblik in de war. Het is ook moeilijk voor me, u hierin te herkennen. Maar, geloof me... ik zoû u onuitstaanbaar gevonden hebben, als ik u ooit zoo gezien had. Mooi, maar onuitstaanbaar. U is nu een beetje vermagerd, u heeft iets lijdends, maar er is iets innemends in uw gelaat, en die gezichtjes hier zijn niets dan coquetterie. Ik zie u liever, zoo als u nu is. Hij sloot den album en legde dien weg. - En u? hernam hij. Woû u liever zijn zooals toen? Regretteert u dien tijd? - Ach neen! zuchtte zij. Ik was toen ook niet gelukkig. - Maar nu zal u al uw best doen gelukkig te worden, niet waar? Zij lachte zacht en haalde hare schouders op. - Het geluk laat zich niet dwingen! murmelde zij droomerig en, haars ondanks, onbewust, in het Engelsch. Hij zag haar verbaasd aan. - Spreekt u Engelsch? vroeg hij. - Ik? riep zij in het Fransch uit, ontwakende uit haar droom. | |
[pagina 202]
| |
- Ja, u! - Ik? Spreek ik Engelsch? - Neen, nu niet... maar zoo even. - Sprak ik toen Engelsch? Ik wist het niet... - Waarom heeft u nooit Engelsch met me gesproken? - Ik weet het niet.... - Jawel, u weet het wel. - Neen, heusch niet. - Ik verzeker u, dat u het weet. Zegt u nu waarom, kom! Zij lachte vroolijk zacht. - Omdat u zoo grappig Fransch spreekt. U heeft zoo een aardig accent. - U heeft me dus altijd in stilte uitgelachen? - Neen, ik verzeker u, waarlijk niet.... - Wat wil u voortaan spreken? Engelsch of Fransch? - Fransch. Anders denkt u toch, dat ik u uitlachte. - Daar is niets geen logica in hetgeen u nu zegt. - Dat is wel mogelijk, maar toch wil ik Fransch blijven spreken. - Goed. Weet u wel, dat u niet zoo heel zwak meer is, maar dat u flinker wordt? - Waarom? - Ik heb u nu voor den eersten keer, dat ik u ken, hooren zeggen: Ik wil. Let op mijn woorden: u begint met een beetje wil te krijgen, en dan krijgt u een heel vasten wil. En als u een vasten wil heeft, wordt u flink. Zal u uw beetje wil nu goed cultiveeren, als een broeikasplantje, dat veel zorg noodig heeft? Zij lachte steeds, op haar zachte, liefelijke wijze. - Ik zal nog verbazend koppig worden onder uw invloed. - Neen, dat hoop ik niet. Maar ik zoû heel gelukkig zijn, als u een beetje flinker werd onder mijn invloed. - Ik zal mijn best doen. - Ik hoû u aan uw woord. En nu ga ik u verlaten. Het is bij elven. Zij zweeg, zij had een uitroep, iets als ‘nu al?’ op de lippen, maar zij had zich bijtijds ingehouden. - En vertelt u me nu oprecht; vind u niet, dat u verstandiger zal doen met van avond vroeg naar bed te gaan en te probeeren te slapen, dan u gedaan zoû hebben, als u tot zes uur in den morgen had gedanst met zonderlinge cavaliers en in het bijzijn van nog zonderlinger danseuses? - U heeft volkomen gelijk. Ik ben u innig dankbaar. | |
[pagina 203]
| |
- Ik u ook, voor de munt, die u mij gegeven heeft. Zij voelde, dat hij haar niet alleen dankbaar was voor de munt. - En nu, goeden nacht. Goeden nacht, Eline. Zij zag vol zachtheid naar hem op bij het hooren van haar naam, dien hij zoo, zonder haar vergunning, uitsprak. - Goeden nacht, Lawrence, fluisterde zij. Zij stak haar hand uit. Hij hield ze even in de zijne, met de oogen in hare oogen; toen liet hij de dunne vingertjes los. - Adieu! sprak hij met een laatsten hartelijken knik en hij ging. .......................... Zij bleef even peinzend staan. Daarna beval zij den knecht het licht in de zaal uit te doen, en trok zij zich terug in hare slaapkamer. Zij deed de munten van haar kapsel op heur kaptafel glijden. Op een stoel lagen de glinsterende draperies van heur toilet en hare almeeënmuiltjes stonden er bij. Terwijl zij zich uitkleedde, hoorde zij nog steeds zijn stem en hoorde zij dat lichte accent. Dralend ordende zij hare bijouterieën. Haar oog viel op heur horloge, aan welks ketting een zwart medaillon hing. Zij opende het, en staarde er lang in, met vochtige oogen. Toen gaf zij een zeer zachten kus op de beeltenis, die het bevatte, zoo zacht als men een afgestorvene kust. Zij dacht een oogenblik het los te haken van den ketting, om het in een laadje van heur bijouteriekistje te bergen, waarin zij kleinigheden bewaarde, die zij niet meer droeg. Maar toch deed zij het niet. Zij legde zich te bed. Zij sliep niet. Zij nam ook geen druppels in. Om halfzes hoorde zij Elize, zuchtende van vermoeidheid, met oom Daniël terugkomen. Maar heur slapeloosheid was niet verstoord geweest door angstige nachtmerries en het had haar geschenen, of er een kalme, roze lichtschijn om haar heen had geschitterd. Tegen den morgen sliep zij een weinig in en toen zij ontwaakte, voelde zij zich niet zoo loom als gewoonlijk bij haar ontwaken. | |
[pagina 204]
| |
XI.Eline zag Elize den volgenden dag niet vóor het lunch, om twee uren. Oom Daniël was reeds uit: hij had steeds veel bezigheden, die nooit nauwkeurig werden omschreven, en waarvan men dus niet juist wist, waarin zij bestonden. Eline vroeg Elize, of zij zich geamuzeerd had. - O, jawel! zeide Elize goedig. Nog al een brouhaha. Het is misschien beter geweest, dat je niet bent gegaan. Het zoû je overstuur hebben gemaakt. Le cher poète était désolé. Is St. Clare nog lang gebleven? - Tot elf uur. - Ach, zie je, het kan mij niet schelen, of hij je heeft overgehaald thuis te blijven. Maar Daniël vond het nog al gek van je, dat je zoo gehoorzaam was. Intusschen, hem kan het ook niet schelen, hoor! Je bent bij ons zoo vrij mogelijk, dat weet je. Eline zweeg. - Maar je moet me toegeven, ging Elize lachende voort, dat het geval nog al te denken geeft. Gedecideerd, Eline, het geeft te denken! Eline zag haar onderzoekend aan. - Wat denk je dan? vroeg zij. - Lieve meid, dat hoú ik voor mezelve. Dat vertel ik je niet. Maar ik, die zooals je weet, nooit denk, ik denk nu wel het een of ander. Toch wil ik je niet intimideeren, hoor: ik vind het heel goed, als het waar is, wat ik denk. Eline hoorde haar op iets doelen, dat in haar eigen geest slechts in zeer vagen omtrek was opgedoemd. Zij bleef stil en terwijl Elize, die nog wat moê was van haar bal, zich met een boek op een divan wierp en weldra sliep, zette zij zich in het balcon, om na te denken. Zij had in de laatste dagen weinig nagedacht; zij had zich slechts laten medesleepen door eene zoete weekheid, die haar overweldigd had. Maar nu hadden Elize's bedekte woorden haar tot zichzelve gebracht. Het geval gaf te denken... Het gaf te denken, dat St. Clare haar had durven vragen thuis te blijven, en dat zij zich naar zijn verlangen gevoegd had! Zij dorst de gedachte, die het te denken gaf, niet formuleeren. Hoe gaarne zij zich ook had willen overgeven aan die gedachte, zij wist, dat het nooit kon zijn, nooit... O, waarom had zij hem niet eerder ontmoet! Wat was het noodlot wreed! Zij begon te vreezen, dat zij anders met hem had moeten | |
[pagina 205]
| |
handelen, dan zij gedaan had. Zij had hem misschien moeten afstuiten door stugge koelheid, door verontwaardiging over zijne inmenging in hare zaken. Zij had hem ook niet vergiffenis moeten vragen, nadat zij eenmaal stug geweest was. Maar het was zoo zalig geweest, zich te buigen naar zijn wil. Hij was zoo sterk en ze vond zooveel steun in zijn kracht. Zij had nooit kunnen denken, dat hij haar zoû kunnen liefkrijgen, ziek, gebroken schepsel, dat zij was. Hij had haar ook niet mogen liefkrijgen, maar nu was het misschien te laat..... | |
XII.Toen zij hem na een paar dagen terug zag, trof hij haar alleen in de groote zaal. Het weêr was guur, en Eline ging bijna nooit met oom en Elize uit, om haren hoest. Zij zat in den Turkschen stoel, bij het vuur onder den hoogen schouw, en buiten, langs de spiegelruiten, zwiepte een felle wind de sneeuwvlokken voort. - Ik was zeker u thuis te vinden; daarom ben ik gekomen! sprak hij, terwijl hij plaats nam. Zijn uw oom en tante uit? - Ja; ik weet niet waar ze naar toe zijn; ik geloof naar een auctie, om antiquiteiten te koopen. Zij nam zich voor eenige terughoudendheid in hare antwoorden te leggen, maar zijn gezelschap was haar zoo weldadig, dat zij er niet in slaagde, en haars ondanks zeide zij: - Ik ben heel blij u weêr eens te zien. Hij glimlachte even, sprak over oudheden en maakte eenige opmerkingen over het porcelein, dat hier en daar verspreid stond. Daarna zeide hij: - Ik zal u gauw voor lang gaan verlaten. We gaan over Keulen en Berlijn verder.... Het was haar, of heur adem stokte. - Wanneer vertrekt u? vroeg zij werktuigelijk. - Over een paar dagen. - U gaat tot Petersburg, tot Moskou toe? - Ja. - Trekt Rusland u aan? Hij antwoordde een weinig afgetrokken, in korte, hortende zinnen. Terwijl zij luisterde, was het haar, als had zij kunnen weenen. En zijne woorden klonken haar door een waas heen, toen zij hem hoorde zeggen, als viel hij zichzelven in de rede: | |
[pagina 206]
| |
- Maar ik wilde u iets vragen! Ik wilde u vragen of u, in den tijd, dat ik weg was, nu en dan eens aan mij zoudt willen denken. - Zeker wil ik aan u denken! sprak zij met trillende lippen. U is zoo goed en vriendelijk voor mij geweest en.... en ik zal altijd een aangename herinnering van u houden. - Dank u, sprak hij zacht. Vind u niet, dat er iets treurigs in is, als men elkaâr heeft leeren kennen en sympathie voor elkander voelt en als men moet scheiden? - Ja, maar er is zoo veel treurigs in de wereld.. - U zal zeggen, vervolgde hij, zijn eigene gedachte uitspinnend, dat ik te Brussel blijven kan, zoo lang ik wil, omdat ik voor mijn genoegen reis en van mijn plan kan afzien. Misschien zoû ik zelfs liever te Brussel blijven. Zij begon te sidderen over haar geheele lichaam, maar zij deed zich geweld aan. - Waarom zoû u niet verder gaan! murmelde zij. Waarom zoû u niet de wereld van al hare zijden willen zien.... - Omdat ik van u hoû, antwoordde hij kalm en zijne doordringende oogen zagen haar beslist aan. En omdat ik er tegen op zie u te verlaten. Ik zoû gaarne bij u willen blijven, altijd bij u willen blijven om u te beschermen.... Ik huiver er voor, van u weg te gaan: het wordt me, als ik aan mijn vertrek denk, of u een ongeluk kon gebeuren. Zij wilde iets antwoorden, maar vermocht het niet, want zij stikte bijna in heure ingehouden tranen. - Dat is immers onmogelijk! sprak zij smartelijk, bijna met wanhoop. - Waarom is dat onmogelijk? vroeg hij. Waarom is het onmogelijk, dat ik altijd bij je blijf of liever dat jij altijd bij mij blijft? Zeg, Eline, waarom? - Omdat het niet kan! antwoordde zij weenend. - Jawel, het kan wel! Als je van me hieldt, zoû het kunnen. Ik zoû je meênemen, ik zoû voor je zorgen, je zoû mijn vrouw zijn. - En ik zoû je ongelukkig maken! weende zij. - Neen, neen. Integendeel zoû ik al mijn best doen je gelukkig te maken, en ik weet zeker, dat ik zoû slagen. Hoor eens. Voordat ik je gezien had, door Vincents woorden, stelde ik belang in je. Den eersten keer, dat ik je ontmoette, had ik medelijden met je, want ik zag aan je geheele wezen, dat je verdriet hadt gehad en nog hadt, en dat je niet gelukkig was. Ik bedacht, wat ik doen kon, om je gelukkig | |
[pagina 207]
| |
te maken. Maar ik vond niets. Alleen, terwijl ik met je sprak, en terwijl ik vol van mijn gedachte was, scheen het me toe, dat er iets opgewekters in je gezichtje en iets tevredeners in je woorden kwam. Misschien verbeeldde ik me dat, maar het scheen me zoo toe. Ik verbeeldde me ook en misschien wel uit ijdelheid, dat ikzelve iets bijbracht tot die verandering. Ik lette op je, wanneer je met andere menschen sprak, maar als je met andere menschen sprak, was je stil, koel, stug. En met mij kwam je van het eene woord op het andere en werd je zelfs vertrouwelijk. Toen kreeg ik een groot verlangen om alles voor je te zijn, want ik dacht: àls ik alles voor je was, zoû je gelukkig worden en het leven niet meer zoo somber inzien. Elly-lief, je bent nog zoo jong en je verbeeldt je, dat alles voor je gedaan is. Denk dat niet meer, maar vertrouw je aan me toe en laten wij dan samen onderzoeken, of het leven waarlijk zoo troosteloos is, als je meent. Zeg Elly, wil je dat doen? Wil je met mij zien, of het leven niet geheel nieuw voor je kan worden? Zij snikte zachtjes en zij hief nu hare vochtige oogen tot hem en vouwde bijna smeekend hare handen. - O, waarom vraag je me dat? kreet zij. Waarom vraag je me dat? Waarom moet ik je verdriet doen? Jou ook al! Maar het kan niet, het kan nooit zijn, nooit! - Waarom niet? - Waarom niet.... herhaalde zij peinzend. Omdat ik, al ben ik jong, gebroken ben. Waarom wil je dat niet inzien? Omdat alles in me verbrijzeld is, omdat ik een ruïne ben.... - Eline, gebruik geen groote woorden om mij te antwoorden. Spreek kalm. - Ik gebruik geen groote woorden, ik spreek kalm. Ik spreek met overleg, met een wanhopig overleg! kreet zij, opstaande, en zij bleef vóor hem staan, terwijl hij hare handen vatte. Ik spreek zoo beredeneerd, dat ik er van huiver. Hoor, Lawrence. Je weet, dat ik geëngageerd ben geweest..... - Ja. Je hebt hem zijn woord teruggegeven. - Ja, ik heb hem zijn woord teruggegeven, en ik hield toch van hem. Terwijl ik hem schreef om hem zijn woord terug te geven, hield ik van hem. Vindt je dat niet vreeslijk? Hij antwoordde niet en zag haar aan, alsof hij haar niet begreep. - Je begrijpt dat niet? vroeg zij en hare handen trilden in de zijne. Je begrijpt niet, dat er in het hart van een vrouw | |
[pagina 208]
| |
zulke verschrikkelijke twijfelingen zijn? Je begrijpt niet, dat ik soms niet weet wat ik voel, wat ik wil, wat ik denk? Zie je, er is iets in me, dat niet af is, dat niet voltooid is. Ik twijfel altijd, ik zoek altijd, ik weet nooit. Ik hield van hem, o, vergeef me, dat ik het je nu zeg: ik hield zoo innig veel van hem; hij was zoo goed, en hij had zijn leven voor me over gehad! En er kwam een oogenblik, dat ik niet meer wist, of ik van hem hield, dat ik zelfs dacht van een ander te houden, terwijl ik van niemand hield dan van hem. Nu weet ik dat, nu het te laat is en nu ik hem misschien ongelukkig heb gemaakt! - Weet je, dat je hem ongelukkig hebt gemaakt, Eline? - Neen, ik weet het niet, maar ik vermoed het. In Den Haag hoorde ik wel iets, als zoû hij over zijn verdriet heen zijn. Maar ik heb het nooit kunnen gelooven! Nu het te laat is, weet ik alles; nu weet ik pas, hoeveel hij van me hield! Al hoorde ik nu, dat hij getrouwd was, ik zoû toch niet kunnen gelooven, dat hij me geheel en al vergeten was! Het kan niet anders, of hij denkt aan me, zooals ik dikwijls aan hem denk! - Hoû je nog van hem? vroeg hij dof. - Niet zoo, als ik van hem gehouden heb. Nu niet, Lawrence.... Ik geloof, dat ik nu alleen medelijden met hem heb. Maar ik denk dikwijls aan hem. Hier is zijn portret. Zij opende het medaillon en liet hem Otto's beeltenis zien Zwijgend staarde hij er op. - Je draagt dat altijd bij je? vroeg hij zacht. - Ja! fluisterde zij bijna onhoorbaar. Altijd. Het is me heilig. En daarom, Lawrence, o, daarom kan het nooit zijn! De gedachte aan hem zoû zich te veel tusschen ons stellen. Ik zoû gelukkig met je kunnen zijn, wanneer die gedachte niet in me spookte! Maar zelve gelukkig te zijn en het denkbeeld te koesteren, dat hij ongelukkig was, o, het zoû me onmogelijk zijn! Hij antwoordde niet en zij begon hevig te snikken. Zij zeeg op den grond neêr en legde haar hoofd op zijn knieën. - O vergeef me, Lawrence, vergeef me! Ik had nooit gedacht, dat je van me had kunnen houden! Ik was zoo ziek, ik hoeste altijd, ik voelde me altijd zoo zwak! Ik dacht, dat ik leelijk was geworden, dat ik zelfs een man zoû afstuiten! Had ik dat niet gedacht, dan zoû ik je niet heb- | |
[pagina 209]
| |
ben getoond, dat ik van je hield! Je sprak van ons als van broêr en zuster! Waarom ben je zoo niet blijven spreken! Waarom heb je nu anders gesproken! Ik heb je nu verdriet moeten doen: het kon niet anders! Het zoû slecht van me geweest zijn, als ik je vrouw had kunnen worden zonder eenige wroeging! Hij hief haar zacht op en trok haar een weinig tot zich. - Eline! sprak hij. Je hebt me eens gezegd, dat je je geluk hadt weggegooid. Ik vroeg niet, wat je daarmeê bedoelde. Maar nu vraag ik het je. Bedoelde je daarmeê, dat je Otto dien brief hadt geschreven? - Ja! snikte zij. - Je gooide je geluk weg met dien brief, niet waar? Weet je zeker, dat je je geluk niet voor de tweede maal weggooit, als je mij nu geen ander antwoord geeft? Of kan ik nooit je geluk worden? Kan Otto dat alleen? Zij zag hem dwepend aan. - O, Lawrence! murmelde zij hartstochtelijk, bijna aan zijn borst. Wanneer ik je ontmoet had, vóor, vóor dat alles gebeurd was, had ik van niemand anders kunnen houden, dan van jou. Maar het mocht zoo niet zijn. Het was mijn noodlot. - O, spreek niet over een noodlot. Noodlot is een woord. Ieder mensch maakt zijn eigen noodlot. Je bent te zwak om jezelve het te maken. Laat mij je noodlot maken. - Het kan niet! snikte zij, en schudde heur hoofd, dat tegen hem gevlijd lag, heen en weêr. Het kan nooit! - Ja Eline, het kan wel! antwoordde hij. Je zegt, dat je van niemand anders dan van mij hadt kunnen houden, wanneer je mij eerder gezien hadt. Misschien was je mij dan onverschillig gebleven; in elk geval zijn dat veronderstellingen, die mij niet kunnen schelen. Nu, nu hoû ik van je, zooals je bent. Je zegt, dat je ziek bent, maar ik weet, dat je gezond zal worden. Ik voel dat. - Dat is geen zekerheid! weende zij. - Dat is zoo, maar evenmin is het zekerheid, dat je Otto ongelukkig hebt gemaakt. Dat voel je ook, niet waar, dat weet je niet zeker! - Neen, neen, ik geloof wel, dat ik het weet! - Maar zeker ben je er niet van! drong hij aan. En je zegt me, nu ik je vraag mijn vrouw te worden, dat het niet kan, dat het nooit kan. Is dat niet wreed van je? | |
[pagina 210]
| |
- O, waarom verwijt je me dat! snikte zij. - Zoo even zei je zelf: ik twijfel altijd, ik zoek altijd, ik weet nooit. Weet je dan nu zonder te twijfelen, dat het nooit zoû kunnen zijn? Ben je daar dan zoo zeker van? Zal je geen berouw hebben, als ik weg ben, als het te laat is? - O! kermde zij. Hoe kan je me zoo doen lijden! Je martelt me.... Hij zweeg even en richtte haar hoofd zacht van zijn borst op. - Ik zal je niet langer martelen, Eline. Maar alleen moet ik je nog dit zeggen. Weiger niet nu, wat ik je gevraagd heb. Het zoû kunnen zijn, dat je later anders had willen gesproken hebben. Laat mij dat ten minste hopen. Overmorgen ga ik met Vincent weg. Over vijf maanden zie je mij weêr. Ik zal vragen, of Vincent je nu en dan wil schrijven. Je zal altijd weten waar wij zijn. En je hebt maar één woord te zeggen en ik keer terug. Beloof me niets, maar weiger me ook niets. Laat mij hopen en probeer zelve te hopen. Wil je dat doen? Is dat te veel? - Neen, fluisterde zij, o neen, dat is niet te veel. Ik zal je mijn antwoord geven, na vijf maanden.... - Goed, sprak hij. Anders vraag ik je niets. En nu zal ik wachten, tot je oom en tante thuis zijn om afscheid van ze te nemen. Vincent komt morgen. Maar mag ik nu, dat we alleen zijn, afscheid van jou nemen? Zij antwoordde niet, maar zag hem aan. Hij drukte haar in zijne armen en kuste haar. - Tot over vijf maanden? fluisterde hij met een glimlach. Zij richtte zich even op, zag hem vast aan, en sloeg toen hare armen om zijn hals. Toen kuste zij zijn voorhoofd met een langen, innigen kus. - Tot.... over.... vijf maanden! murmelde zij terug. |
|