Eline Vere
(1889)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekendI.Dokter Reijer had er nogmaals uitdrukkelijk bij Eline op aangedrongen, dat zij zich bezigheden zoû scheppen, dat zij niet in loome melancholie zich vermijmeren zoû van den vroegen morgen tot den laten avond. Eline verontschuldigde zich over hare traagheid door de schuld te werpen op de warmte van den zomer, die haar verpletterde. Nu de bladeren afvielen, nu de eerste herfstkoelte haar frisch in het gelaat woei, scheen het haar, dat zij ruimer ademde, gevoelde zij zich opgewekter en verklaarde zij beslist, dat zij bezigheid zoû zoeken. Mevrouw Van Raat bleef haar steeds bezorgd aanzien, want met Eline's grootere opgewektheid was tevens haar kuch terug gekomen, een dof krijschende kuch, die zich uit hare keel scheen op te wringen. Intusschen kleedde zij zich tegenwoordig weêr met meer behaagzieke zorgvuldigheid dan zij dien zomer gedaan had, en studeerde zij ijverig op de nieuwe Bechstein. Maar de muziek was haar geene bezigheid genoeg; zij zocht deze elders. Hoewel zij hare vroegere kennissen een weinig verwaarloosde, ontmoette zij ze toch een enkele maal, in de salons van Betsy. Uit verveling had zij daar met een oude freule | |
[pagina 165]
| |
Eekhof, een tante van Ange en Léonie, afspraak gemaakt om den volgenden Zondag gezamenlijk naar de Fransche kerk te gaan. Zij had dit in geen jaren gedaan en des Zaterdags drukte de belofte haar nog al zwaar op de schouders, zoodat zij op het punt was freule Eekhof een briefje te schrijven. Mevrouw Van Raat drong er echter op aan, dat Eline gaan zoû en Eline ging. Er preêkte een nieuwe predikant met groote, zwarte, dweepende oogen en aristocratische, witte handen. Eline kwam in extaze thuis en verhaalde mevrouw Van Raat opgewonden van de preêk, waarnaar zij zeer aandachtig geluisterd had. Zij betreurde het slechts in zich-zelve, dat een Protestantsche kerk zoo kaal en leêg was, en dat men er zoo slecht zong; zij had gaarne Catholiek willen zijn: hare ziel zoû op een Ave Maria of een Gloria in excelsis als op vleugelen van melodie omhoog zijn gestegen; zij zoû bij de heilige transformatie, in den mystieken glans van het altaar, gesidderd hebben van zaligheid en de wierook zoû haar met een geur van theatrale vroomheid hebben bezwijmeld. Maar zij was niet Catholiek, en zij troostte zich met hare Fransche kerk. Zij ging nu vaak met freule Eekhof er des Zondags heen en weldra was het haar eene gewoonte geworden en nam zij er hare vaste plaats. Zij groette er hare kennissen met een strak, ernstig gezichtje, met een zacht smeltenden blik en een gesloten treurig mondje, en men verwonderde zich er algemeen over, dat Eline Vere vroom was geworden. Freule Eekhof was in het bestuur van vele damesvereenigingen en zij had weinig overredingskracht noodig om Eline over te halen lid te worden van Tesselschade en bij te dragen voor de Crèches en Licht-Liefde-Leven. Zelfs werd zij, op raad van freule Eekhof, gekozen in het dagelijksch bestuur der Kinderbewaarplaatsen en had zij er een vasten dag van bezigheid. Zij ijverde eene week lang zeer bedrijvig voor een Fancy-fair, hoewel zijzelve niet verkoopen wilde. En dikwijls haalde freule Eekhof haar over tot het bezoeken van armen. Een maand lang vond zij in deze vroomheid en filantropie genoegen. Toen verveelde haar de eentonigheid der zalvende woorden van den predikant en kon zij vooruit voorspellen, hoe hij zoû hemelen met zijn oogen, wanneer men zong, of welk gebaar zijne blanke hand zoû maken, wanneer hij den zegen uitsprak. Het gezang ontzenuwde haar, daar zij het om zich heen uit schorre en ongeoefende keelen hoorde | |
[pagina 166]
| |
opkrijschen. De eenvoud van de witte muren, van den preêkstoel en der houten zitbanken prikkelde meer en meer hare ergernis. Zij begon te vermoeden, dat al die menschen, welke daar gekomen waren om gesticht te worden, huichelden. De zalving van den predikant was gehuichel, de deftigheid der diakenen gehuichel, freule Eekhof, naast haar, huichelde en zijzelve had gehuicheld met hare smeltende oogen en haar ernstig gelaat. Door freule Eekhof hoorde zij van oneenigheden en kleine twisten der bestuurderessen dier verschillende vereenigingen, en zij twijfelde nu ook, of zij inderdaad het goede wilden. Zij haatte thans die filantropie, waardoor nijd en jalouzie gluurden, en zij kon niet meer gelooven aan de oprechtheid dier dames, zelfs niet aan de oprechtheid van die, welke haar sympathie hadden ingeboezemd. Een ieder huichelde en had geheime drijfveeren, een ieder was egoïst en dacht slechts om zichzelve, onder den schijn van anderen te willen helpen. Zij had niet kunnen zeggen welke die drijfveeren waren, maar ze bestonden, bij elk dier dames! Van de armen, welke zij met de oude freule bezocht, walgde zij nu, na die maand. De muffe benauwdheid hunner onzindelijke, kleine kamertjes, geheel hunne ellende en hun gebrek beklemde haar de keel; zij zoû gestikt zijn, hadde zij éen dag in zulke vuile bekrompenheid moeten ademen. En evenals zij de dames-bestuurderessen niet vertrouwde, vertrouwde zij thans de haveloosheid dier armen niet. Er speelde haar verhalen van rijke bedelaars door den geest: zij had ergens gelezen, dat er in Londen bedelaars leefden, die schatten bezaten en des avonds feesten gaven met stroomen champagne en schoone vrouwen. Al deze armen, welke zij met freule Eekhof ondersteunde, hadden juweelen en goud in hunne walgelijke matrassen genaaid; hunne overdreven dankbaarheid, zelfs hunne onverschillige lompheid was gehuichel. En hoewel zij lid bleef der vereenigingen en freule Eekhof vaak geld ter hand stelde voor een zieke weduwe of een blinden orgelman, ging zij niet meer naar de kerk en naar die vieze menschen en nam zij haar ontslag uit het dagelijksch bestuur der Crèches. De winter kwam en Eline bleef, om haren hoest, zeer veel thuis bij mevrouw Van Raat. In doffe werkeloosheid sleepte zich de eene dag na den anderen voort, onveranderlijk, eentonig. Voor de honderdste maal in haar leven vroeg Eline zich af, waarom zij leven moest, indien zij niet gelukkig kon worden! | |
[pagina 167]
| |
Na de teleurstelling harer filantropie en vroomheid, vertrouwde zij niemand meer Zij zag om zich rond en zij geloofde niet, dat Georges en Lili van elkander hielden, en met elkander gelukkig waren; het kon niet anders of zij moesten zich in elkander bedrogen hebben en nu huichelden zij, om dit te verbergen. Zij geloofde niet, dat Betsy gelukkig was, al was zij rijk, want hoe zou het mogelijk zijn, dat zij van Henk hield, en dat zij niet smachtte naar een hartstochtelijker liefde! Zij geloofde nu ook niet, dat Otto haar ooit had lief gehad; hoe had hij dit kunnen doen, terwijl zijn karakter zoo geheel verschillend was van het hare! Zelfs kwam er een oogenblik, waarin hare achterdocht zoo hoog steeg, dat zij niet meer gelooven kon, dat mevrouw Van Raat onbaatzuchtig van haar hield. Mevrouw Van Raat had gehoopt een lieve dame de compagnie in haar te vinden en zij, Eline, viel nu zeker tegen. Mevrouw Van Raat huichelde, zooals ieder huichelde. Vroeger zoû Eline zich met zulke bittere gevoelens tot stervens toe wanhopig hebben gevoeld, maar nu was er zooveel in hare ziel afgesleten, dat zelfs die bittere gevoelens haar niet prikkelden. Zij bleef er onverschillig onder; het deerde haar niet, dat het leven éen groote leugen was. Het was zooals het was: zij vermocht er niets aan te veranderen, zij zoû meêliegen. Ten minste wanneer het niet anders kon, wanneer men haar opwekte tot een emotie, tot ‘leven’. Anders zoû zij blijven neêrliggen in haar onverschilligheid als in een verdoovende rust. Zoo dacht zij en zij dwong hare jeugd onder het juk dier apathie te buigen. Zij gaf zich geheel en al over aan die apathie. Zij verloor zelfs hare innemendheid, zij wekte zelfs bij hare kennissen geen medelijden meer op, zij werd stug en afstuitend. Bijna den geheelen morgen placht zij te bed te blijven, en hoewel mevrouw Van Raat dit afkeurde, liet zij Eline desniettemin haar ontbijt op heure kamer brengen, omdat Eline anders niet zoû ontbijten. Dikwijls liet Eline het echter onaangeroerd staan. Was zij opgestaan, dan kon zij niet besluiten zich aan te kleeden; zij hulde zich slechts in haren peignoir, viel op den divan neêr of bleef wezenloos op een stoel uit het venster staren. Eindelijk, omstreeks twaalf uur, kwam zij beneden, moê van een verweekende loomheid, die geheel haar lichaam als een | |
[pagina 168]
| |
lauw vocht doorvloeide. Reijer kwam en dwong haar uit te gaan, trots regen, wind en sneeuw, maar hoewel zijzelve naar buitenlucht snakte, ging zij òf niet, òf keerde zij na vijf minuten huiswaarts. Hoestende sleepte zij zich van een stoel bij het raam naar een stoel bij den kachel. Zij rilde en haar vingers waren steeds als ijs. Een starende blik van glas tintelde in hare oogen en hare lippen sloten zich met een ontevreden trek op elkaâr. Mevrouw Van Raat verloor al haren goeden moed in dit, zich uitputtende, leven eenigen levenslust op te wekken. Zoo-als zij vermoed had, toen Reijer haar zijne gedachten had medegedeeld: de taak, die zij zoo gaarne had willen vervullen, was haar te zwaar. Hare hoop zonk weg; zelve viel zij in hare doffe neêrslachtigheid, in de grijze nevels harer melancholie terug, en er gingen uren om, dat de oude vrouw en het jonge meisje, in hetzelfde vertrek gezeten, geen woord met elkander wisselden, beiden verloren in een hopelooze inijmering. | |
II.Eline begreep, dat deze sombere samenleving niet kon duren. Iets, dat zij niet had kunnen omschrijven, ergerde haar in mevrouw Van Raat en in heur huis. Onwillekeurig liet Eline zich door hare kribbige kuren medesleepen om der oude vrouw harde, driftige woorden toe te voegen, soms zonder de minste aanleiding. Mevrouw zag haar slechts even weemoedig aan en Eline gevoelde oogenblikkelijk, hoe zij ongelijk had. Soms was zij dan te trotsch dit ongelijk te willen bekennen en sprak zij, in een bouderie, die vaak een dag duurde, nauwelijks een enkel woord. Maar soms was zij zoo overvol van berouw, dat zij zich snikkend op hare knieën wierp, heur hoofd in mevrouws schoot legde en om vergeving bad. Mevrouwtje moest er maar niet op letten, als zij, Eline, zulke akelige buien had; zij wist zelve niet wat die waren, zij kon ze niet bedwingen; o, ze waren als duivels, die haar willoos meêslierden! Mevrouw weende eveneens, kuste haar en.... den volgenden dag slierden dezelfde duivels Eline opnieuw willoos meê.... Het ging niet meer, dacht Eline. Zij schreef een langen brief aan oom Daniël en Elize, een brief, waarin zij veel van hare ziel neêrlegde, zooveel als zij vroeger, in hare | |
[pagina 169]
| |
achterhoudendheid, nooit zoû gewaagd hebben te doen. Zij schreef, dat zij zich, hoe lief mevrouw Van Raat ook was, diep ongelukkig voelde, en dat zij sterven zoû van melancholie, zoo zij langer bij haar bleef. Zij smachtte naar een andere omgeving. Oom Daniël kwam in Den Haag, sprak met mevrouw Van Raat en met Eline, en vroeg Eline, zonder van den brief te reppen, in het bijzijn der oude vrouw, of zij de familie te Brussel geheel en al vergat en of zij hen niet eens wilde opzoeken. Eline wist niet wat te beslissen, maar mevrouw zelve drong er met hare treurige stem op aan, dat Eline ooms verzoek niet zoû afslaan, en dat zij naar Brussel zoû gaan. Oom bepaalde nu, dat Eline twee dagen daarna hem zoû vergezellen. Toen Daniël Vere vertrokken was, bleef mevrouw Van Raat, als verpletterd onder een zware teleurstelling, roerloos neêrgezeten en heur grijs hoofd viel met starende oogen haar nog matter dan anders op de borst. Overmorgen zoû Eline haar verlaten! Daar was dus het einde harer verwachtingen! Zij had, hoe zwak zij ook was, gehoopt dit jonge leven ten nutte te zijn en die doffe jeugd levenslust in te blazen en.... - zij ried dit - Eline verflauwde al meer en meer. Eline verlangde naar afwisseling! Hoe had zij, oude vrouw, zoo groote aanmatiging kunnen koesteren! Eline zag dit stille leed, en een groote wanhoop maakte zich van haar meester, een wanhoop over haar egoïsme. Zij had niet aan mevrouw gedacht, toen zij oom Daniël geschreven had: zij had slechts aan zichzelve gedacht, en zij deed nu mevrouw leed door haar vertrek, terwijl zij overtuigd was, dat zijzelve, na hare verwisseling van woonplaats, dezelfde zoû blijven, die zij, verwelkt van lichaam en ziel, sedert een tweetal jaren was. - Moesje! riep zij eensklaps weenend uit. Doet het je veel verdriet, dat ik weg ga? Zeg, had je me nog langer bij u willen houden, met mijn ondankbaarheid en mijn drift? Zij liet zich op een kussen aan mevrouws voeten neêr en zoende haar hand. Mevrouw streek Eline zacht over het voorhoofd. - Verdriet.... verdriet doet het me, ja Elly! stamelde zij. Maar toch is het beter, dat je gaat. Niet, dat ik je niet zoû kunnen verdragen, al ben je niet altijd meer lief tegen me. O, als ik wist, dat je nog tevreden bij me zoû kunnen zijn, dan zoû ik je niet zeggen: ga weg. Maar nu zeg ik: | |
[pagina 170]
| |
ga, mijn arm kind, ga.... en kom bij me terug, wanneer je wilt. Eline snikte. - O, ik weet zoo goed, dat het alles mijn fout is! kreet zij smartelijk. U is zoo lief, u heeft alles voor me over en het eerste harde woord moet ik nog van u hooren. U zoû me willen bederven als uw eigen kind. En ik stoot u af met mijn opvliegendheid en mijn bitsheid.... O, het is wel vreeslijk, dat ik ben zooals ik ben! Ik zoû zoo gaarne anders willen zijn! Vroeger zoû ik het heerlijk gevonden hebben door u bedorven te worden, maar nu.... nu kan het me niet schelen! Niet dat ik niet van u hoû; ik hoû van u het meest van alle menschen, die ik ken, maar ziet u: niets kan me meer schelen, niets, niets! - Foei, Eline! Je mag zoo niet spreken.... - O, ik weet het wel, dat ik slecht ben! Maar is het mijn schuld? Zoû ik niet liever goed en vriendelijk en tevreden willen zijn? Ik kan me niet veranderen! U zegt wel eens, dat ik moest bidden, dat mij dat zoû verluchten..., Wel, ik ben naar de kerk geweest, en het heeft mij niet verlucht.... En zoo bidden als u doet, dat kan ik niet! Vroeger wel, vroeger heb ik wel eens zoo om iets gebeden, maar dat gebed is niet verhoord geworden.... Zij dacht aan dien nacht op de Horze, waarin zij gesmeekt had, dat haar geluk, haar geluk met Otto, zich niet zoû omwenden, en zij liet zich door die gedachte verder voortsleepen. - Ik zal u vertellen wat dat was! vervolgde zij met een heesche stem en hoestend, terwijl zij opstond en langzaam, bijna droomend, door de kamer liep, hare magere handen wringende met een gebaar, alsof zij kilkoud waren. Ik was gelukkig, zoo gelukkig, als ik nooit vermoed had te kunnen worden. Het was alles zoo mooi om me heen, zoo rustig en stil, iedereen was goed en vriendelijk voor me.... Ik begreep niet, waarmeê ik zoo een groot geluk verdiende en toen - nu voel ik dat duidelijk - toen ben ik de vrees gaan voeden, dat het anders kon worden. Toen heb ik God gebeden, dat het toch zoo blijven zoû, dat mooie geluk. En van dat oogenblik af, van het oogenblik af, dàt ik ben gaan vreezen en dàt ik gebeden heb, is het anders geworden; is het, heel langzaam aan, anders geworden. Ik zie, dat nu zoo goed in! Ik had niet moeten twijfelen, niet moeten vreezen en niet moeten bidden! Ziet u, daarom kan, daarom wil ik nu niet meer bidden.... | |
[pagina 171]
| |
Zij viel in een zenuwachtig geween op de canapé neêr, stonds aanstonds weêr op, gejaagd en schrikachtig. Onrustig flikkerden hare oogen en hare vingeren betastten telkens een vaas of een mandje, rafelden de franje der gordijnen uit of trokken arabesken op de beslagen spiegelruiten. Het was haar eensklaps, als ontwaakte zij uit een droom en zij herinnerde zich niet meer, wat zij gezegd had. - U heeft me zeker niet begrepen? vroeg zij twijfelend aan mevrouw, wier treurige blik haar overal had nagestaard. - Ik.... ik geloof.... het wel! stamelde de oude vrouw, met een stille ontzetting om dat verspeelde geluk. Eline zag haar wezenloos aan. Even gevoelde zij groot berouw over hare halve bekentenis, die zij zich niet meer herinnerde, maar de sympathie, welke uit mevrouws oogen straalde, stelde haar gerust. - U heeft me begrepen? U heeft me begrepen, waarom ik niet meer gelukkig kan worden? vroeg zij smartelijk en viel nogmaals op het voetkussen neêr. Mevrouw antwoordde niet, maar sloeg, de oogen vol tranen, haar arm om Eline's hals en kuste haar. Beiden bleven zoo, zwijgend. - En kan u me dan ook eenigszins vergeven dat ik u verlaat.... - O, waarom blijf je niet bij me? - Ik ben u tot verdriet, ik geef u niet de minste vreugde. Ik kan niets voor u doen en u.... u kan niets voor mij doen! Ja, het was wel waar. Mevrouw kon niets voor haar doen. Niemand kon iets voor haar doen. .......................... Zij hadden elkaâr niets meer te zeggen. Zij begrepen beiden, dat zij elkander den last van het leven niet konden helpen dragen, dat zij elkander niet tot troost konden zijn. Maar mevrouw twijfelde er ook aan, of oom Daniël en Elize Eline tot troost zouden zijn. En al spraken zij niet meer, toch hield mevrouw Eline in haar arm omvat, tegen haar borst aan. Het werd donker en daar de kachel uitging, begon een kille ijzigheid de kamers te vullen. Vale schaduwen hoopten zich in de hoeken, tusschen de meubels, op. Hoewel mevrouw huiverde, verrees zij niet om naar de kachel te zien of om de meid te bellen, want Eline was, met heur hoofd tegen mevrouws knie, in slaap gevallen. Nu Eline's oogen gesloten waren, zoû het, zonder de zware ademhaling, die de fletse | |
[pagina 172]
| |
lippen overtoog, mevrouw hebben toegeschenen, dat Eline gestorven ware. De wasachtige, gele bleekte van dat ingevallen gelaat was als een doodskleur.... Eline sliep en het werd killer en killer. Mevrouw zag naar de kachel om: er was geen vuur meer te bespeuren. Zij nam zeer langzaam de wollen pelerine, die zij steeds gewoon was te dragen, van den schouder en spreidde die voorzichtig over Eline uit. |
|