Eline Vere
(1889)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekendI.Frédérique gevoelde zich zeer ontevreden over zichzelve. Zij meende, dat die ontevredenheid voortsproot uit een tweede vertrouwelijk gesprek met Paul, waarin zij zich opnieuw vermeten had hem de les te lezen, omdat zij ontdekt had, dat hij Etienne telkens geld leende. Wat, dacht ze, liet ze zich toch altijd verleiden om zich in de zaken van die jongens te mengen! Etienne was een groot kind en hèm mocht ze, als zuster, wel eens de waarheid zeggen, maar Paul zoû haar langzamerhand onverdragelijk gaan vinden met haar wijze lessen en haar bouderies. Want zij had hem weder geboudeerd om die zaak van Etienne, voordat het tot eene verklaring was gekomen. Waarom had ze Paul niet koelweg gevraagd Etienne | |
[pagina 133]
| |
niet meer te leenen, waarom had ze eerst geboudeerd en, daardoor, als wenschte zij het zelve, eene tweede explicatie uitgelokt! Waarom was dat noodig! Zij zat nu, des avonds na het middagmaal, met hare moeder en Mathilde in de open tuinkamer, terwijl Tina en Jo zich met de lange caoutchouc slang van den tuinspuit beijverden. Zij hieven de koperen sprits op en een waaier van druppelende stralen viel over de rozen en reseda's, de verbena's en heliotropen, de geraniums en bolbegonia's neêr, zoodat de bloemen heen en weêr schudden en de grasperken glinsterden van vocht. Op het grintpad solden Lientje en Nico met Hector, somtijds gillend verjaagd door eene dreigende beweging van Tina's spuit. - Tina! Tina! Niet de kinderen nat maken! En laat het niet zoo hard over die bloemen regenen! Een beetje zachter! vermaande Mathilde. Zeker, Paul zoû haar onverdragelijk vinden, dacht Frédérique, terwijl zij haar boek in den schoot legde en naar de kinderen zag. Hun eerste gesprek over zijn nietsdoen, over het gehalte zijner kennissen, over zijn hatelijk-cynische wijze van praten, kwam haar in hare stemming van ontevredenheid nog bespottelijker voor dan dit laatste, dat ten minste een raison d'être gehad had. Bespottelijk vooral, omdat zij den volgenden dag, op het bal, zich geheel en al had laten medeslepen door de bekoring van zijne vroolijkheid. Zeker, zij hield van vroolijkheid, zij hield van dansen en zij had prettig met hem gedanst, maar.... zij was, na dat bal vooral, zeer ontevreden over zichzelve geworden. Toch had zij niets gedaan, niets gezegd, dat zij zich verwijten kon.... - Lientje, foei! Wat plaag je Hector! Je zal zien, dat hij je nog eens bijt! riep Mathilde. Frédérique kon hare gedachten niet volgen, afgeleid als zij werd door het geruisch der waterstralen op de breede bladen van een rhabarberplant, door het gieren der kinderen en Hectors geblaf. En toch wilde zij zoo gaarne weten, waaróm zij eigenlijk ontevreden was over zichzelve. Zij ried iets van de waarheid, maar zij wilde die, uit een zekere schaamte, niet doorgronden. Pauls geflirt met al die meisjes had haar gehinderd; hij maakte haar allen het hof en hij meende het met niemand. Was dat louter scherts, dien zij allen begrepen, of was dat iets valsch? Hij was toch niet slecht; zij geloofde zelfs niet eens, dat hij wuft was; hij was | |
[pagina 134]
| |
alleen wat over het paardje getild, omdat hij er knap uitzag en geld had, maar hij had een goed hart; hij zoû niemand leed hebben kunnen doen. Toch, wat kon haar dat alles schelen! Waarom hinderde het haar, dat hij die nuffen, zooals. Ange en Léonie en dat dwaze nest van een Françoise courtizeerde! Waarom trok zij zich dat aan, meer dan zij het zich van een ander jongmensch uit haar kringen zoû aangetrokken hebben? Omdat zij hem beter en langer kende en omdat hij de neef van Marie en Lili was? Dat was toch geen reden. En het hinderde haar, dat zij niet met haar gewone oprechtheid in zichzelve dorst te zien, als in een spiegel. Toch streelde het haar, dat hij met haar anders vroolijk was, dat hij met haar anders sprak, dan hij met die nuffen en nesten deed. Hij stelde haar dus hooger. Of begreep hij slechts, dat zij zich zijn brutaliteiten en quasi-verliefden overmoed niet zoû laten welgevallen? Zag hij een beetje tegen haar op, omdat zij nu en dan eens ernstig zich met hem onderhield? Allerhatelijkst werd haar die gedachte; allerhatelijkst zoû het haar zijn, zoo Paul tegen haar opzag. Werd haar dit zekerheid, ze zoû zich nooit meer alleen in een gesprek met hem wagen, ze zoû desnoods zijn als die anderen en met hem coquetteeren. Maar neen, dat zoû ze toch nooit kunnen! En daarbij, waaróm was het haar een allerhatelijkste gedachte, dat Paul tegen haar op zoû zien? Al die vragen werden haar als een labyrinth, waarin haar gedachte ronddoolde, zonder een uitweg te kunnen vinden. En desniettemin vermoedde zij wel eenigszins waar de uitweg was, maar zij wilde niet voor zichzelve weten, dat zij dit vermoedde. - Freddy, wil je me straks komen helpen om een laatste hand aan de koffers te leggen? vroeg Mathilde. Dan breng ik eerst de kinderen naar bed. Freddy beloofde het. Juffrouw Frantzen was beneden gekomen en met haar hulp bracht Mathilde het lastige viertal, dat met veel drukte de spuit had opgeborgen, naar boven. Morgenochtend zouden zij allen naar de Horze vertrekken, om er den geheelen zomer door te brengen. Het was een zuinigheidsmaatregel, die Théodore Van Erlevoort zijn moeder had aangeraden, want zij kon op het landgoed eenvoudiger wonen dan in het groote huis van het Voorhout, waar zij verplicht was op een voet te leven, die niet meer overeenkomstig haar middelen was. Zij had er dan ook zelve wel | |
[pagina 135]
| |
eens over gedacht voor goed de Horze te betrekken en afstand van haar geliefde woning te doen, maar het had haar steeds een te zwaar offer geschenen. Zij zoû het nu echter op de Horze zoo lang mogelijk willen rekken, misschien wel tot November toe. Het landelijke leven lachte haar toe, te midden van het lieve troepje van Théodore. Ook Mathilde ging gaarne naar de Horze en zij had geen bezwaar gemaakt Tina en Jo een paar maanden vóor de vacantie van school te nemen; zij zoû ze, als vroeger, weêr zelve kunnen leeren en zij genoot met een heimelijk genoegen bij dat denkbeeld. Freddy was liever in Den Haag gebleven; waarom, was haar niet duidelijk en deze onduidelijkheid verergerde haar stemming van ontevredenheid over zichzelve. Zij had er echter niets van laten blijken en zij was voor de anderen in huis zooals zij steeds geweest was, vroolijk en vriendelijk. Alleen Etienne had zij dien dag wat koel op een afstand gehouden, zoowel om die geldgeschiedenis met Paul als omdat hij mopperde, dat zij voor zoo lang naar de Horze zouden gaan. Hij sprak er dan ook over een kamer te nemen, in Leiden of Den Haag; waar, wist hij nog niet. Otto was in den laatsten tijd bij tusschenpoozen op de Horze geweest. Hij had dikwijls ernstig met Théodore gesproken; hij wilde iets in de provincie zoeken en Den Haag verlaten. Hij was reeds half geslaagd; door protectie van oude vrienden zijns vaders had hij nu kans om als rentmeester op een der kroondomeinen in Gelderland geplaatst te worden. Hoewel mevrouw Van Erlevoort hem steeds afried zich in een stille afzondering terug te trekken, was hij te moê van Den Haag om niet naar een atmosfeer van nieuwe frischheid te verlangen. Hij hoopte op niets, hij wenschte niets, hij smachtte alleen naar een eenzame ruimte, waar hij niemand ergeren zoû met zijn doffe melancholie. Hij had veel van zijne vroegere flinkheid verloren; hij had zich niet kunnen opheffen onder zijn smart, die hem in doffe mijmeringen verweekt had. Maar, als Mathilde, klaagde hij nooit, toonde hij zich nooit ongedurig en ontevreden, en bleef hij, eenvoudig en degelijk, uiterlijk dezelfde van voorheen. Mevrouw Van Erlevoort was in de stilte, die de kinderen achter zich hadden gelaten, zachtjes ingesluimerd en Frédérique verliet het vertrek, toen zij in de vestibule Etienne ontmoette, die juist de trap afkwam. | |
[pagina 136]
| |
- Waar ga je naar toe? vroeg hij. - Ik ga Mathilde met de koffers helpen, antwoordde zij. - Toe, help mij liever met den mijne! hernam hij gemaakt-ongedwongen. Mathilde heeft immers de juf, en ik heb geen geduld al dat goed zoo netjes te leggen. - Heb je dan een kamer gehuurd? Hier of in Leiden? - Ik.... ik heb geen kamer gehuurd. Ik ga meê naar de Horze. Dan kan ik daar goed en rustig studeeren voor mijn doctoraal. Van Leiden is eigenlijk geen sprake in de vacantie en hier zoû ik toch niet werken. En zie je, het moet toch! fluisterde hij verder; ik kan toch maar niet zoo blijven hangen, terwijl ik Théodore over zuinigheid zie schrijven, en mama zucht, dat ze niet toekomt; vindt je niet? Zij zag hem met een langen, zachten blik aan, terwijl hij een beetje verlegen voor haar stond. - Goed, sprak ze. Ik zal je helpen. - Ga dan even meê, naar mijn kamer, wil je? vroeg hij, opgewekt door haar vriendelijken toon. Zij gingen samen de trap op. In zijne kamer stond zijn koffer open, zijne kast eveneens. - Ik zal wel alles wat ik meêneem op mijn bed gooien, pak jij het dan in? - Goed. - En ben je niet meer boos, om dat geld? vroeg hij met de liefkoozende stem van een bedorven kind. - Neen, maar geef het Paul van avond nog terug, als je hem ziet. Ik zal je er wel aan helpen, ik heb nog geld. - Je hebt toch niets tegen Paul? - Neen, niets! murmelde zij. Maar het is toch beter... dat je.... geen verplichtingen aan hem hebt. - Maar Freddy! Aan mijn besten vriend? Ik ben niet bang hem iets verplicht te zijn. - O zeker, hij is heel goedhartig, maar het is toch beter, dat je het hem terug geeft, niet waar? Hij beloofde het en zij was opnieuw zeer ontevreden over zichzelve. Zij zouden haar beiden onuitstaanbaar vinden, met hare inmenging in hunne zaken. Maar Etienne vond haar niet onuitstaanbaar: hij vond haar een engel, dat zij voor zijn koffer wilde zorgen. - Zie je..., hemden, boorden, sokken.... Nou de rest vindt je zelf wel, hè? Dan zal ik Paul zien op te diepen, ten minste, als je mij dat geld geven kan. | |
[pagina 137]
| |
Zij had het reeds bij zich gestoken met het voornemen het hem aan te bieden en zij gaf het hem nu. - Dank je. Het is morgen dus vroeg opstaan, hè? O ja, zeg Willem even, dat hij me wakker maakt, wil je? Nu, adieu. Hij wilde vertrekken, maar zij nam zijn hoofd tusschen hare handen en zoende hem. - Je bent een beste jongen, dat je naar de Horze gaat. Wat zal mama blij zijn! En Théodore, vooral als hij hoort, waarom je meêgaat! sprak zij vriendelijk. Hij was recht vroolijk, dat zij verzoend waren, en zij hoorde hem weldra, fluitende, de treden der trap afspringen. | |
II.Den volgenden avond, om en bij negen uur, rammelde de oude tentwagen, waarmede Théodore Van Erlevoort en Klaas, zijn koetsier, naar het station van Elzen gereden waren, de hooge eikenlaan der Horze binnen. Marianne, die van kostschool voor goed thuis was gekomen, kwam met Edmée en de twee bébés der Van Stralenburgen het rijtuig in de laan reeds tegemoet en de drie dreumessen sprongen als jonge honden en poogden het rijtuig bij te houden, tot groote angst van Marianne.... - Dag oma! Dag tante Tilly! Dag tante Freddy! Dag oom Eetje! De Van Rijsseltjes gilden, kraaiende van blijdschap, en Marianne wuifde hen lachend met de hand en allen wuifden en riepen terug. Tusschen de zuilen der verandah zagen zij Truus met Suzanna en haar man, Arnold Van Stralenburg. Klaas deed na een breeden, ratelenden draai om den vijver zijne paarden stil houden. Van alle kanten stapten de reizigers uit, en men kon elkander in de eerste minuten niet verstaan door de drukte der kinderen, die omhelsden en zoenden waar zij maar konden, terwijl de drie groote patrijshonden van Théodore, luid blaffend, daartusschen opsprongen en de kleintjes soms omver wierpen. Van Stralenburg had mevrouw Van Erlevoort het laatst helpen uitstijgen en ook zij werd nu bestormd door hare luidruchtige kleinkinderen, die met de honden door de lange beenen van hun oom uit Zwolle heenglipten, om haar in hunne armen te smoren. Truus, Mathilde en Suzanne lieten de kinderen uitrazen; | |
[pagina 138]
| |
daarna verschenen juffrouw Frantzen en de twee andere bonnes, en het jonge goed werd, na boterhammen gegeten te hebben, onmeêdoogenloos weggevoerd. Mathilde ging eveneens om te zien, of haar viertal het goed had in zijne nieuwe bedjes. Zij hadden elkaâr den geheelen winter niet gezien en het regende vragen. Mevrouw Van Erlevoort zag rond, alsof zij iemand miste: - En Jet? En de jongens? Waar zijn die? vroeg ze. - Maar moesje, alle drie nog op school. De vacantie is nog niet begonnen! antwoordde Truus lachende om het ongelukkige gezicht harer schoonmoeder. Jet maakt het heel goed in Bonn, ze schrijft lange brieven. Cor is met zijn schip te Buenos-Ayres geweest. - En juffrouw Voermans is weg, hè? - Ja, het goede mensch heeft ons verlaten, met tranen in haar oogen. Maar ze was niet meer noodig en een gouvernante voor de luxe er op na te houden, dat ging niet. Théodore bromt toch al genoeg over zijn pachters. - Théodore, herhaalde deze, die zijn naam vernomen had, bromt nooit, vooral niet, als hij pas de familie terugziet. Freddy, Freddy, wat zie je er goed uit! Iederen zomer, dat ik je terugzie, ben je mooier geworden. Hè, Truus, kijk eens, wat een flinke, frissche meid! Wou je niet, dat jij zoo een zus hadt? Hij pakte haar om heur middel en toonde haar bewonderend aan zijne vrouw, die vroolijk toezag. - Ach, dwaze jongen! lachte Frédérique blozend en duwde hem van zich af. Alsof ik je zuster niet was, hè Truus? Maar Théodore vatte heure hand. - En binnen in het kleine hartje nog alles in orde? fluisterde hij schalks. Nog niemand, voor wien het gauwer: tik, tik! zegt? Freddy schaterde het uit met een helderen, gezonden lach. - O neen, totnogtoe voor niemand! Wees maar niet bang, dat zal zoo gauw niet gebeuren! - Schrik je dan al de courmakers af? - Ik laat me geen cour maken! - Hoû je ze zoo op een afstand? - O ja, heel ver op een afstand! Zoo ver mogelijk! lachte zij steeds. Ik heb nog niemand gevonden, die me waard is, nog niemand! | |
[pagina 139]
| |
- Trotsch ding, pedante nuf! schertste hij terug. Wacht maar, ze zullen je nog laten zitten! Zij lachte steeds vroolijker, steeds helderder om zijne bedreiging. Hij vond haar prachtig in dien lach. Zij geleek eene jonge godin, eene spottende Diana met hare lenige, volle gestalte en haar fier hoofd, dat zij nu uittartend in den nek wierp, terwijl hare glanzende oogen hem dartel en overmoedig aanzagen. Er was, niettegenstaande die overmoedige dartelheid, iets treffend waars en oprechts in hare schoonheid, iets koninklijks in hare houding; iets, waaruit hij opmaakte, dat zij niet coquetteerde, maar dat zij zich, al schertste zij er over, hoog stelde. - Zoo, je voelt je dus? hernam hij. Nu, dat mag ik zien. Dat bewijst dat er ras in je zit.... En hij nam met een tevreden blik haar nogmaals goed op; hij vond haar een echte Erlevoort, nu hare fierheid zijn ingeboren familietrots gestreeld had. - Maar wat zeg je van Eetje? vroeg mevrouw verheugd. Die komt hier studeeren! - De komst van meneer is mij een aangename verrassing! sprak Théodore met eene deftige buiging. Frédérique begon weder te lachen. - Ja, die goede jongen! sprak ze vroolijk tot Van Stalenburg. Verbeeld je, Arnold, bijna had hij vergeten zijn geleerdheid meê te nemen. Een uur, voordat we van ochtend weggingen, kwam hij wanhopig met een stapel wetboeken of ik weet niet wat voor histories aandragen. Bijna in elk van onze koffers zitten nu een paar deeltjes. - Ja, ik kan onmogelijk aan alles denken! verdedigde Etienne zich. - Fatale druktes, die je hoofd doen omloopen! spotte Arnold met zijn toegeknepen zwarte oogen. Ik kan me dat zoo goed begrijpen. Bezigheden, conferenties, correspondenties, consultaties.... Hij had de gewoonte Etienne voortdurend voor den gek te houden, en Etienne draalde nooit hem troef te geven en meermalen eindigden de woordenschermutselingen in handtastelijkheden en bokspartijen. - Arnold, begin nu niet dadelijk met Etienne te kibbelen! riep Suzanne. Mama, u zal zien, dat ze weêr gaan vechten! - Oom Arnold en Etienne zijn altijd als hanen tegen elkaâr! zeide Marianne. | |
[pagina 140]
| |
Arnold echter beweerde, dat hun strijdlust nu versmolt in de teederheid van het weêrzien en hij omhelsde Etienne in groote, comieke omhelzingen, terwijl zijn lange armen om zijn schoonbroêr heen en weêr zwaaiden. Etienne echter duwde eensklaps Arnolds hoofd naar beneden en sprong over zijn rug heen. Als bij afspraak, zonder een woord te zeggen, sprong Arnold daarop over Etienne, en zoo sprongen zij beurtelings voort met ernstige gezichten. Allen lachten. - Als ze niet als hanen zijn, zijn ze als clowns! gierde Marianne. Als clowns! | |
III.Frédérique en Marianne, die elkaâr, hoewel zij tante en nicht waren, bij den naam noemden, sliepen te zamen in een groote, hooge kamer, waar een kolossaal, ouderwetsch bed stond van zwaar eikenhout, verborgen onder zware, donkerbruine gordijnen. De deuren en lambrizeeringen van het vertrek waren eveneens van eikenhout, terwijl het plafond beschilderd was met een groot, half uitgewischt medaillon, waar men nog een vaag tafereel van nymfen en cupidootjes onderscheidde. - Vindt je het niet gezellig, dat we hier samen slapen? vroeg Marianne, terwijl de beide meisjes zich des avonds ontkleedden. O, alleen zoû ik voor geen geld in deze kamer slapen; ik zou vreeselijk bang zijn, jij ook niet? - Ik geloof het niet; ik ben niet gauw bang, antwoordde Freddy. - Ik vind hier nog zoo iets romantisch, zoo iets antieks, sprak Marianne. Je kan je hier verbeelden, dat je nog in de middeneeuwen leeft, met al dat donkere hout en die blazoenen boven de deuren. Frédérique had zich spoedig in haar nachtjapon gehuld en kroop in het groote bed. Zij lachte even. - Je verdrinkt hier in; ik heb nog nooit geslapen in dit bed. Marianne teutte en liep op haar bloote voeten rond. Zij trok het gordijn voor het venster op en de maan viel bleek naar binnen. - Kijk Freddy, hoe geheimzinnig. Ben ik niet net een geest in dat licht? - Ach, Marianne, sta jezelve toch niet zoo bang te maken; kom nu in bed, dan kakelen we gezellig. | |
[pagina 141]
| |
Marianne liet het gordijn neêr, kleedde zich in een wip uit en nestelde zich naast Freddy. Ook zij lachte even. - Je kan hier wel een bal geven, in dit bed! O, ik zoû dol zijn van angst, als ik hier alleen moest slapen. Ik heb totnogtoe altijd in onze oude kamer geslapen, waar ik met Jet was. Dus jij bent niet bang; jij bent nooit bang? - Wel neen. En jij, je maakt jezelve bang. - O ja, dikwijls. Dan verbeeld ik me allerlei griezelige dingen van spoken en schimmen van ridders, tot ik er van ril. Maar jij bent ook zoo prozaïsch, je maakt zeker ook nooit verhalen bij jezelve. - Verhalen? Wel neen. Wat voor verhalen? - Heele romans. Ik verbeeld me dan bij voorbeeld een ridderjonkvrouw te zijn, de jongens zijn mijn schildknapen en de kinderen mijn pages. En dan bemin ik een ridder, die me wil schaken, omdat mijn vader wreed en bloeddorstig is, en hem niet tot schoonzoon wil hebben. - Een complimenteus portret van je vader! schaterde Frédérique. En de ridder, hoe ziet die er uit? - Dan eens zoo en dan eens zoo! Zeg Freddy, ben jij nog nooit verliefd geweest? - Ach, wel neen. - Hoe is het mogelijk! Ik wel tienmaal, maar het duurt altijd heel kort bij me, zoo drie à vier weken, zie je. Bij voorbeeld in Bonn, op mijn teekenmeester, daar was ik dol op. En dan een jongmensch, blond met blauwe oogen, die me altijd stilletjes bonbons bracht. Er volgde een lange opsomming van Marianne's minnaars. Eensklaps vroeg Freddy: Maar zeg eens, Marianne, hoe oud ben je toch geworden? Zeventien of achttien? - Wel, achttien, kind! Frédérique proestte het uit. - Kind! herhaalde zij. Je bent zelf een kind, al ben je achttien jaar. O, Marianne, wat ben je toch nog jong, met je spoken en je teekenmeesters! Je bent net Etienne, die blijft ook altijd een jongen, die groeit nooit op, die wordt nooit ouder.... Marianne maakte zich boos, en schudde haar heen en weêr, terwijl Freddy steeds hartelijker lachte. - Jij, jij bent een kind, omdat je nog nooit van iemand gehouden hebt! Hoe is het nu mogelijk, dat iemand nooit van iemand houdt! | |
[pagina 142]
| |
- Kom, ga maar droomen, van zijn blauwe oogen! lachte Freddy.
Zij bleef nog lang wakker, hoewel zij zich hield, alsof zij sliep, en Marianne sliep in, met het hoofd een weinig tegen haar schouder aan. Zij glimlachte nog lang, zij vond Marianne nog zoo jeugdig voor hare achttien jaren! Zij, ze was nu drie en twintig, - het was waar, dat was wel een onderscheid - maar ze dacht dan toch ook aan heel andere dingen dan aan romantische fantazieën van ridders en edelvrouwen. Waar dacht ze dan toch eigenlijk tegenwoordig aan, dikwijls in een ontevredenheid over zichzelve? Over wien dacht ze? Veel over iemand, van wien zij het betreurde, dat hij niet anders was, dàn hij was. Maar hoe had zij hem dan willen hebben en waarom dacht ze aan hem, nu hij eenmaal niet was, zooals zij hem wenschte.... - Het is vreemd, zoo vreemd! murmelde zij onhoorbaar. Ik begrijp niet, waarom ik aan hem denk, ik wil niet aan hem denken, en ik denk altijd aan hem.... Zij wist, dat het zoet zoude zijn, zich aan hare gedachte zonder strijd over te geven, maar een trots verdreef aanstonds zulke weekheid. Zij voelde zich, had Théodore gezegd: er zat ras in haar! Hij, om wien zij dacht, was niet waard, dat zij om hem dacht. Hij was - zij zag dat nu klaar in - hij was wuft, hij was egoïst, hij was iemand, die ieder wilde behagen.... Théodore's woorden hadden haar iets in zichzelve getoond, dat zij nooit zoo scherp afgeteekend in zich vermoed had: hare fierheid namelijk; geen fierheid op haar geboorte en haar naam alleen, maar een fierheid, die in de minste harer zenuwen trilde, als met een ingeboren aristocraticiteit, overgeërfd uit een edel voorgeslacht, dat zich steeds hoog gesteld had. Zij ook, zij stelde zich hoog, en toch.... zij was niet tevreden over zichzelve, integendeel, o integendeel! Lang lag zij nog te staren op de verbleekte nymfen en cupido's van het plafond, waarheen Marianne, in de nachtelijke schemering van dat groote vertrek, zeker nooit had durven turen. Telkens, terwijl zij den regelmatigen, rustigen adem van het kind naast zich hoorde suizen, herhaalde zij in zichzelve die, niet te beantwoorden, vraag: waarom dacht zij aan.... Paul? | |
[pagina 143]
| |
IV.Otto, die zijn aanstaande woonplaats was gaan bezichtigen, kwam den volgenden morgen op de Horze, om er eene week te vertoeven, voor hij zijn nieuwe betrekking ging aanvaarden. Het domein, waar hij nu als rentmeester benoemd was, was dicht bij Elzen gelegen, en hij zoû vaak een uitstapje naar de Horze kunnen maken. Mevrouw Van Erlevoort troostte zich met de gedachte, dat hij zich niet geheel en al zoû terug trekken in een doodsche afzondering. Dicht bij het blijmoedige leven op de Horze zoû hij zichzelven weder kunnen worden, en geheel zijne smart van zich kunnen werpen. Théodore was naar zijne boeren en zijne landerijen toe, en Arnold Van Stralenburg had hem vergezeld. Truus was bezig met haar huishouden. De kinderen speelden in het park of in de gymnastiekkamer onder toezicht der bonnes. Mevrouw Van Erlevoort zat met Mathilde, Suzanne, Frédérique en Marianne op een der groote, overdekte en omwingerde balcons, terwijl Otto vertelde van zijn bezoek aan het domein. - En Etienne? vroeg hij. Mevrouw glimlachte verheugd. - Die is vroeg opgestaan, sprak Freddy, heeft met veel drukte en deftigheid zijn studeerkamer ingericht en werkt al. Je ziet, hij profiteert van zijne goede inpulsies.... Marianne stond eensklaps op. - Waar ga je naar toe, Marianne? vroeg Suzanne. - Ik ga lezen, op mijn plekje achter in het park! zeide zij. Freddy, daar is zoo een heerlijk plekje, vol lelietjes van dalen. Ga meê, dan zal ik je daar vertellen van een prachtig boek, dat ik bezig ben te lezen: Ein Gebet van Carmen Sylva.... Zij vertrokken beide en ook Otto en Suzanne wilden eene wandeling maken en lieten mevrouw en Mathilde alleen. Suzanne had Otto in langen tijd niet gezien, daar hij den vorigen zomer te Londen bij zijn zwager Howard vertoefd had, in plaats van op de Horze te komen. Zij had haar broêr niet ontmoet na de paar dagen, die hij met zijne moeder en Eline te Zwolle had doorgebracht, en zij vond hem, nu zij hem weêrzag, nadat er zooveel voor hem veranderd was, oud geworden. Zijn gelaat was als een masker van stille melancholie, waaronder Suzanne iets bitters ried. Zij nam zijn arm in den hare en zij dwaalden een oogenblik | |
[pagina 144]
| |
zwijgend in de groote lanen van het park, onder het zwoele loover der hooge eiken, stovende in de Juli-ochtendzon. Groote varens hieven hunne lange waaierbladen op aan de boorden der slooten, die, blauwend groen, zich overglansden met tinten van metaal en email, en spinnen hadden van stengel tot stengel hunne fijne webben geweven als uit draden van zilverig glas. Hier en daar schemerde, vergeeld wit en fluweelig van een woekerend mos, een verminkt beeld op een voetstuk, een Flora of een Pomona. Een adem van vuur scheen van boven uit het geblaârte neêr te zinken over de paden, waarlangs als onkruid de wilde kamperfoelie, zoet van geur, bloeide en hare verwarde stengels van heester op heester slingerde, terwijl uit het broeiende groen de dolle kervel hoog opschoot, met tal van blanke zonneschermpjes. Otto en Suzanne liepen langzaam voort. Verder op zagen zij twee lichte figuurtjes tusschen bladeren en twijgen verdwijnen; het waren Frédérique en Marianne, die het plekje der lelietjes van dalen opzochten. Achter hen klonk een lach, een kreet der kinderen, die stoeiden op een grooten zandhoop, welke in het lommer dicht bij het heerenhuis lag. - Wat is het hier toch altijd mooi! sprak Suzanne eindelijk. Ik vind het heerlijk, dat Théodore, al is het ook uit economie, het park maar verwaarloost; daardoor krijgt het iets van een woud! Ik herinner me: vroeger, toen ik een kind was, had papa een regiment van tuinlui en het park zag er altijd als een tuin zoo netjes uit, met koepeltjes en kijkjes en vazen en beelden. En nu zijn de koepeltjes vervallen en sommige van de beelden hebben geen armen meer. O, weet je niet, dat jij zelf altijd op die nymf daar klom en toen haar arm hebt gebroken? - Ja, sprak Otto. - Papa was zoo boos, en je moest drie dagen op je kamer eten en je kreeg alleen droog brood met water. Herinner je je? - Ja, knikte Otto glimlachend. - En je wilde geen vergiffenis vragen aan papa - je was brutaal geweest, toen hij op je gebromd had - en mama vroeg je toen, om het toch maar te doen.... Herinner je je wel? Hij drukte even haren arm, zonderling, bijna tot weenens toe verweekt door die herinnering uit zijne kinderjaren, welke zich dooreen warde met herinneringen van een paar zomers geleden, toen hij, niet met Suzanne, toen hij met háar hier had rondgedwaald.... | |
[pagina 145]
| |
- Zeg, Otto! vroeg Suzanne eensklaps. Zal je niet naar Den Haag verlangen, als je zoo alleen te Elzen woont? - Neen! antwoordde hij heftig. Neen, o neen! Ik wil van Den Haag weg. Zij zag hem aan, verschrikt over zijn toon en hij voegde er zachter bij: - Ik hoû van het buitenleven en ik verlang naar iets anders dan naar mijn bureau. - Wil je om geen andere reden van Den Haag weg? vroeg zij zacht. - Om een andere reden? Neen, wel neen... Hij zette zich op eene bank maar zij bleef staan en plukte werktuigelijk de trossen der kamperfoelie boven zijn hoofd. Zij had op de lippen eene vraag, die zij niet uiten kon. - O, Otto, zeg me.... is het niet om.... om! stamelde zij. - Hij zag vóor zich, terwijl zij de verwarde stengels uit elkaâr rukte. Langzaam sprak hij: - Wat meen je toch, Suze-lief? Dat het zoû zijn om.... om Eline? fluisterde hij terug met eene stem zonder uitdrukking. - Ja! hernam zij verlegen en zette zich met eene liefkoozende beweging naast hem en ordende hare kamperfoelies. - Maar zusje-lief! vervolgde hij, steeds dof en op een wijze, als uitte hij een zin, dien hij met moeite van buiten had geleerd, hoe kan je dat denken? Denk je, dat een man altijd om een meisje blijft treuren en dat een man er niet langzamerhand overheen komt, wanneer zijn meisje hem zijn woord teruggeeft. Natuurlijk speet het me in den eersten tijd, en was ik er verdrietig om. Maar nu is het over, nu is heusch alles voorbij. Je ziet elkander niet meer, je denkt langzamerhand niet meer aan elkander en je vergeet elkaâr. Aan een gebroken hart is nog niemand in de werkelijkheid gestorven en daarbij: het hart van een man breekt zoo gauw niet, je hebt immers je bezigheden en het leven gaat zijn gang en laat je geen tijd veel over je verdriet na te denken, al zoû je dat willen. Bij een vrouw is dat anders, die geeft zich meer aan zulke gevoelens over, niet waar? Hij stond op als in een droom en zij volgde hem. - Ja, dat is wel zoo! sprak ze, niet overtuigd. - Dan vergeet je elkaâr, vervolgde hij op denzelfden toon, en dan kan het best gebeuren, dat je later beiden iemand | |
[pagina 146]
| |
anders ontmoet, van wien je begint te houden en met wien je gelukkig wordt. Zoo gebeurt het honderd maal in het leven. - O ja! sprak zij weêr en hij, hij dacht aan een zin uit Eline's brief: ‘dan vindt je een meisje, dat je waard is, en dat je gelukkig kan maken....’ - Je moet je dus maar niet verbeelden, dat ik aan romaneske liefdesmarten lijd! eindigde hij met iets als een schertsenden glimlach. Zoo verschrikkelijk is het heusch niet met me gesteld, hoor! Zij zweeg, vol treurigheid dat hij zoo sprak. Hij was dan, even als Mathilde, te trotsch om een ander in zijn leed te laten mede lijden en hij verschool zich in een aangenomen ongevoeligheid, die zij doorzag, hoewel zij het hem niet deed blijken. Zij liepen een pooze stil voort en vernamen eensklaps een opgewonden stem, die een lang verhaal scheen te doen. Het was Marianne, met Frédérique tusschen de lelietjes van dalen gelegerd en die haar den inhoud van ‘Ein Gebet’ mededeelde. - Het is wel overdreven, maar het is prachtig, het is zoo boeiend! Zie je, Raoul doet boete voor zijne moeder, die een groote zondares is geweest, hoewel ik niet geloof, dat het zoo vreeslijk was, wat ze gedaan had! Hij wordt priester en kastijdt zich en geeselt zich. Ik kon er niet van slapen, toen ik het gelezen had, hoe hij dan het huwelijk inzegent van Tassilo en Editha. Editha is vreeslijk zacht en lief en van Editha heeft Raoul altijd gehouden. Berthalda daarentegen is hartstochtelijk, o, overdreven hartstochtelijk. Nu, ik vertelde je, dat Berthalda de hostie vergiftigd heeft! Als Raoul dus de hostie aan Editha geeft, o, verbeeld je, dan zinkt ze stervend neêr, en in plaats dat zij Raoul het huwelijksformulier nazegt, spreekt zij voor het laatst zijn eigen naam uit: Raoul! Zoo sterft ze, vindt je het niet vreeslijk? Ik heb er over liggen te snikken! En Berthalda doet ook boete en gaat in een klooster, onder de aarde, waar de zon nooit schijnt, en Raoul is in éen nacht geheel en al grijs geworden. Otto en Suzanne hadden, onzichtbaar achter de dikke stammen, geluisterd en zij keerden nu op hun weg terug. - Zie je, Suze! sprak Otto met dien zelfden pijnlijk schertsenden glimlach: ik ben niet in éen nacht grijs geworden; ik ben heusch niet als Raoul! Zij bleef zwijgen, hangende aan zijn arm, en, zwaaiende met hare kamperfoelie, poogde zij even te lachen en neuriede zij een wijsje. | |
[pagina 147]
| |
V.Kalm en eenvoudig vloeide het leven op de Horze voort. Otto was naar Elzen vertrokken. Etienne studeerde in een ontoombare aandrift. Na het ontbijt verdween hij in zijn kamer en werkte; na het koffiedrinken verdween hij er opnieuw en werkte eveneens; des avonds verpoosde hij zich een weinig in den familiekring, sprong over Van Stralenburg en bokste met hem en wanneer de anderen te bedde gingen, werkte hij ten derde male, tot laat in den nacht toe. Het was een rage: er was geen spreken tegen, en hoewel mevrouw Van Erlevoort hem bezorgd opnam en klaagde, dat hij bleek werd, liet hij zich niet van zijn stuk brengen en werkte hij door. Op zekeren dag kreeg Etienne een brief van Paul, waarin deze hem mededeelde, dat hij hem wellicht spoedig met een bezoek zoû komen vereeren. Daarna wilde Paul gaan reizen, in Duitschland of Italië. Etienne vertelde van dien brief en Théodore bromde en beweerde, dat Paul hem nu zeker van zijn studies zoû afhouden en hem wellicht zoû meetroonen op reis, maar mevrouw Van Erlevoort was daarentegen zeer verheugd en meende, dat Pauls komst eene goede afleiding zoû zijn. Heusch, de jongen werkte nu te veel, hij zoû ziek worden van dat eeuwige geblok. Frédérique had met een glanzenden glimlach Etienne's aankondiging gehoord en gezwegen. Den dag van Pauls komst zag zij met dien zelfden glimlach in den spiegel, rozig van gezondheid. Met hare bruine oogen, vol donker getintel, als van zwarte edelsteenen, met haar zwaar donkerbruin haar, dat zijdeachtig kroesde op de melkblankheid van heur nek, trof het haarzelve, hoe mooi ze in haar eenvoudig roze katoentje was, krachtig van gestalte, groot en vol als van eene koningin, die steeds vriendelijk glimlachte, omdat zij gelukkig was, zoo gelukkig! Was dat omdat de zon scheen in de edelsteenen van hare oogen en op het perzikdons harer wangen? Of was het omdat hij, aan wien ze steeds dacht, zoû komen? Zij vergat bij den aanblik dier schoonheid haar fieren trots; zij vergat, dat zij Paul anders wenschte dan hij was; alles jubelde in haar op, als met een stroom van hartstocht, dien zij niet meer kon beteugelen, daar hij bruisend opgolfde in hare ziel met krachtige, breede golven. Zij stormden op, die golven en zij liet zich er door wiegelen, zij streed niet met ze, zalig dat zij zoo zwak was.... Hij kwam en toen zij hem de hand drukte, scheen het | |
[pagina 148]
| |
haar, dat zij hem nooit te voren gezien had. Wat was hij flink gebouwd en wat zag hij er knap uit met zijne vroolijke, blauwgrijze oogen, zijn dikke snor en zijne mooie, witte tanden! Wat lachte hij prettig, vol en luid, als schaamde hij zich niet voor zijn lach! Zij lachte terug, zij schertste eveneens, en zij bespeurde, hoe hij haar aanzag met een geheel anderen blik, dan met dien van overmoedige onbeschaamdheid, waarmede hij Françoise en Ange en Léonie aanzag! Er lag eene vertrouwelijke zachtheid in dien blik, evenals in zijne stem, waarin hij tegenover haar geen cynischen klank en geen flirteerende brutaalheid legde. Was het de landelijke lucht van de Horze, die hem zoo innemend deed zijn, zoo eenvoudig en hartelijk? Théodore, ten minste, beviel hij zoo goed in zijn gezonden, opgeruimden levenslust, dat zijn gastheer hem uitnoodigde eenige dagen bij hen te blijven, op voorwaarde, dat hij Etienne niet van zijn wetboeken afhield. Paul beloofde dit ernstig en nam dankbaar de uitnoodiging aan. En het trof Frédérique, hoe ieder, terwijl hij voortpraatte, naar hem opzag en luisterde, nu zij des avonds in de open verandah zaten en lichten meiwijn dronken. Hij was toch niet zoo wuft en ijdel, als zij gedacht had en zij.... ze hield wel van hem; ze mocht hem tenminste heel graag.... De lucht was helder en vol sterren en zij lieten zich in het bootje op den vijver drijven, terwijl Paul en Arnold van Stralenburg de riemen hielden, Marianne en Etienne gekheid maakten en Freddy stuurde. Zij neuriede een liedje, dat zacht over het water heenklonk, in de violette klaarte van den lichten avond, maar Paul overdekte eensklaps haar murmelende stem met eenige frazes uit het Italiaansche duet, dat hij vroeger met Eline placht te zingen: ‘Ah! Viens, la nuit est belle!
Viens, le ciel est d'azur!’
en zij was gelukkig zoo overzongen te worden door hem. Het was alles eenvoudig en bekend: het lied, dat hij zong, de vijver, waarover zij gleden, mama, Mathilde, Suzanne en Théodore in de verlichte verandah, de donkere groene massa's van het park en het tintelende gewelf van starren daarboven, maar toch werd het haar, alsof zij de poëzie hiervan nooit had gezien, en toen hij zijne barcarolle eindigde met een zacht uitgesponnen, hooge ut in falset scheen het haar, als geurden er jasmijnen en zongen er nachtegalen om haar heen, als klonk er een zilveren trilling in haar hart. | |
[pagina 149]
| |
VI.Hoe zoû hij zich tegenover Marianne gedragen, dacht ze? Marianne had een aardig, dwepend gezichtje en een beetje nuffige, coquette gebaren. Maar hij scheen er niet om te denken Marianne het hof te maken, en het verwonderde haar bijna in hem, groote kapel, die hij was. Toch was zij na dien eersten dag, dat zij hem teruggezien had, weder zichzelve geworden. Zij was, meende zij, te toegevend geweest; zij zag hem, zooals zij hem gaarne wilde zien, misschien ook zooals hij, in een vlaag van innemenden eenvoud, nu waarlijk was; maar was zij dan vergeten, hoe zij hem steeds vroeger gezien had in Den Haag, behaagziek tegen al die meisjes, onachtzaam voor zijn moeder, verloren in de valsche vriendschap zijner kennissen, die zich steeds door hem lieten onthalen en die hem als met een gevolg van tafelschuimers omgaven? Was hij dan als door een tooverslag niet meer wuft en ijdel, egoïst en zwak? Misschien wel; in allen geval scheen hij nu, ver van die meisjes, van zijn moeder, van zijn kennissen, beter. En zij beloofde zich hem geen verwijtingen te doen, omdat hij haar dan zeker zoû beginnen te haten. Maar zij moest bij zichzelve glimlachen om die gelofte, want hij maakte haar die tegenwoordig wel gemakkelijk! Er viel hem niets te verwijten, voor het oogenblik. Het had een paar dagen geregend en de ochtend was nu frisch en de lucht als gewasschen in stroomen water. Klaas had de twee rijpaarden gezadeld, den vos met een heeren-, den bles met een dameszadel. Paul zag de zadels na en Freddy kwam uit de verandah, den sleep harer amazone over den arm, een hoog heerenhoedje met witte voile op het hoofd. Zij knoopte heur handschoenen dicht en glimlachte. - In orde! sprak Paul en keerde zich tot haar. Hij hielp Freddy opstijgen, terwijl zij heur voet op zijne hand zette en uitgelaten klopte zij den bles op den glanzenden hals. Ook Paul zat op en Klaas zag hen met genoegen langzaam wegrijden. Hij vond hen een flink paar, beiden gezond en sterk, met vroolijkheid in de oogen en kleur op de wangen. De freule zat als een kaars zoo recht en vast in het zaâl en de jonker scheen hem een pootige baas. Hij hield van pootige menschen. Paul en Freddy reden het breede heerenhuis om en zij schertsten met luide stem. | |
[pagina 150]
| |
- Hè! Waar gaan jullie zoo naar toe? riep een stem van boven. Zij zagen op en bespeurden Etienne, zonder jas en vest, met verwarde haren. Freddy schaterde om zijn verwilderd uitzicht. - Waar gaan jullie naar toe, met je beidjes? herhaalde Etienne, in zijn inquizitoriale stem een tintje van jalouzie. - Dat weten we niet! We hebben geen doel.... - Waarom gaat Marianne niet mee? - Marianne wilde liever ‘Ein Gebet’ van Carmen Sylva nog eens overlezen. Vertrouw je ons niet met elkaâr? - Jawel, maar konden jullie geen anderen weg nemen, dan onder mijn venster? - We dachten geen oogenblik aan je! riep Paul onmeêdoogend. - Natuurlijk! antwoordde Etienne woedend. Jullie denken alleen aan jezelve en jullie gaan rossen, terwijl ik me hier doodblok. Ik, ik wensch je een heelen boel slechts toe! Freddy en Paul lachten luid. - Merci bien, allerchristelijkste broêr! riep Freddy en wuifde hem met hare karwats toe. Ik hoop je vanmiddag in een zachter humeur terug te zien. Adieu! - Veel pleizier! Adieu! herhaalde Paul en Etienne verdween in de kamer, terwijl zij beiden, steeds vroolijk om zijne ergernis, verder stapvoets reden, de lange eikenlaan in, die naar den open weg leidde. Daar zetten zij de paarden tot een draf aan. De zon gloeide van omhoog neêr en verguldde de haver en de rogge aan beide zijden van den weg. - Laten we met een omweg door de dennenbosschen naar den Witten Kuil gaan, wil je Paul? vroeg Freddy. - Goed, antwoordde Paul. Zij sloegen het blonde bouwland om en gingen langzaam langs de boerderij, die in de schaduw der kastanjes lag. De hof honden, vast aan den ketting, herkenden hen en sprongen vroolijk blaffend op, rammelend met hun kluisters, en de boerin verscheen in de open deur met een groet. Achter de woning en haar stallen werd de schaduw reeds dicht en zij reden, verademend van de schroeiende hitte der zon, onder de pijnboomen den heuvelachtigen weg op, glad van naalden. Hun, van glans vermoeide, blikken verkoelden zich als in een bad van lommer, dat van het sombergroene loof neêrzeeg. Het was de eerste maal, dat Freddy, sedert den tijd, dien Paul nu op de Horze vertoefd had, met hem alleen was en | |
[pagina 151]
| |
het werd haar, of zij zich tegenover hem in een nieuwen toestand bevond, een toestand, waarin zij zich vroeger met hem nooit bevonden had, en toch, hoe vaak hadden zij niet in vorige zomers met elkaâr paardgereden, hoe vaak waren zij niet met elkander alleen geweest, zelfs in vertrouwelijke gesprekken! Waarom dorst zij dan nu bijna niet naar hem op te zien, als vreesde zij iets in zijne blikken te lezen, dat haar zoû doen ontstellen.... Zij verzamelde heur moed; zij zag hem, terwijl hij voortkoutte, vol aan; zij wilde zich niet laten medesleepen door hare neiging vol weekheid en zwakheid. Zij wilde hem laten blijken, hoe zij nog hetzelfde meisje van vroeger was, dat hem de waarheid dorst te zeggen. Zonder noodzakelijke reden zoû zij hem niet lastig vallen met hare verwijtingen, maar vrees voor de flitsen van zijn blauwgrijze oogen.... dat nooit! En haar volle blik had iets uittartends bij die gedachte. Maar waarom tartte zij hem uit? Hij was nu noch satyrisch-voor-den-gekhoudend, noch pedant, hij praatte zelfs met een ongewone zachtheid over menschen, waarover zij hem vroeger heel anders had hooren spreken. - Die Georges en Lili! zeide hij en er klonk bij het uitspreken dier twee namen zoo iets vriendelijks in zijne stem, dat het haar verbaasde. Het is bepaald aardig ze met elkaâr te zien! Ze vergeten de lui om hen heen geheel en al en ze gelooven vast, dat de wereld alleen voor hen bestaat, dat zij met hun beidjes het middelpunt zijn, waarom het heelal draait. En dat zonder de minste verwaandheid, o neen, met de grootste naïveteit! Als je hun vertelde, dat er nog andere menschen waren, die van elkaâr hielden en met elkaâr gelukkig waren, zouden ze ongeloovig hun hoofd schudden. Zij zijn Adam en Eva en met hen begint alles. Frédérique lachte zacht, vreemd ontroerd door zijne woorden. - Ik vind ze heel aardig met elkaâr, vervolgde Paul, hoewel je me moet toegeven, dat ze eigenlijk oppervlakkige menschjes zijn. Bij geen van beiden zit veel. Georges is een goede, verstandige jongen, daarmeê is alles gezegd.... - Goed en verstandig, dat is toch al veel! sprak ze nadenkend. - Ja, maar ik meen, Georges heeft nooit in zichzelven met iets een strijd gevoerd. Zijn leven is tot nu toe een vlak paadje geweest en zoo zal het wel altijd blijven. - Maar heb jij dan zooveel in jezelven gestreden? vroeg zij, met iets als scherts. | |
[pagina 152]
| |
- Meer dan Georges! merkte hij op. Ik dacht, dat ik een artist was en ik heb gemerkt, dat ik me vergiste. Voor je je bij zoo een vergissing neêrlegt, strijdt je wel eens met jezelven, begrijp je dat niet? - Zeker. En ook dat je energie in zoo een strijd het onderspit moet delven.... Hare opmerking klonk wat hatelijk en zij had er dadelijk berouw over. Wat behoefde zij artistieke eerzucht in hem op te wekken, als hij genialiteit miste? Maar hij scheen niet vernomen te hebben wat zij geantwoord had, want hij voer voort: - Weet je wat ik zoo vreemd vind, nu ik daarover nadenk? Georges en Lili kenden elkander betrekkelijk kort en ze hebben al heel gauw gevoeld, dat ze voor elkander in de wieg waren gelegd. Terwijl je soms dikwijls bij andere menschen vindt, dat ze elkaâr heel lang kennen zonder dat in te zien, tot er in eens een licht voor hen opgaat.... Zij gevoelde heur hart sneller kloppen bij zijne woorden, terwijl het bloed naar hare wangen steeg. Zij boog heur blozend hoofdje een weinig voorover en scheen zeer bezig te zijn, met de karwats lichte tikjes te geven op den sleep harer amazone. - Vindt je ook niet? vroeg hij. - Ik.... ik weet niet! stamelde zij. Ik heb daar nooit zoo over nagedacht. Hij zweeg, en zij zwegen beiden een oogenblik. - Het is hier benauwd onder die boomen! murmelde zij eindelijk met eene matte stem en zachtkens knippende oogleden. Ik kan hier bijna niet adem halen! Laten we.... laten we dit zijpad ingaan, dan komen we op den grooten weg en dan galoppeeren we heerlijk naar den Witten Kuil.... Zij gevoelde zich zeer vreemd; haar, die nooit last van de warmte had, werd het eensklaps of zij in onmacht zoû zinken, het schemerde voor hare oogen en de teugels sidderden in hare vingers. Het spannende corsage der amazone was haar een harnas, dat klemde.... Zij zag niet meer, terwijl zij het nauwe, bijna niet te berijden, zijpad insloeg en den bles tot een galop aanspoorde. Zij hoorde Paul iets roepen en.... plotseling gevoelde zij een prikkelende pijn in heure haren, terwijl het hooge heerenhoedje als afgerukt werd en neêrviel. - Ai! schreeuwde zij van smart en zij hield met een ruwen ruk haar paard in, dat trillend staan bleef. | |
[pagina 153]
| |
In hare halve zwijmeling had zij niet gezien, hoe een lage dennetak den weg versperde, en de scherpe twijg had haar even het voorhoofd geschramd en zich in heur kapsel verward. Uit vrees zich nog meer te verwonden, hield zij zich achterover gebogen, het onbeweeglijke hoofd door heure haren als vastgestrengeld aan den tak.... - Ai! kreunde zij steeds. Paul reed haar dadelijk op zij, nam haar de teugels uit de hand en bedaarde de onrustige paarden met een vluchtig klopje op hunne halzen. - Ik riep je nog toe, voorzichtig met dien tak te zijn! sprak hij angstig. Hier.... leun tegen mijn schouder, dan zal ik je haar losmaken. Hij wierp zijn karwats neêr. Hij trok zijne handschoenen uit en wierp die eveneens op den grond. En terwijl de paarden trillend zij aan zij stonden, Frédérique zittend tegen hem aanzeeg, en hij zich over haar heenboog, hief hij den arm op en trachtte hij voorzichtig den tak, dien hij afbrak, uit het verwarde glanzend bruine haar te ontwarren. Haarspelden vielen op den grond. - Heb je je pijn gedaan? vroeg hij. - Ja, steunde zij. Ai, ai.... - Doe ik je ook pijn? - Neen, o neen...! Het was een fijn werk en al deden zijne vingers het ook nog zoo zorgzaam, toch was het eene pijnlijke behandeling, die zij onderging. Maar zijne teederheid deed haar de pijn vergeten. En toen hij ten laatste gereed was, bleef zij een weinig moê nog tegen hem aanleunen. Zijn glimlach glansde haar verblindend in de oogen als de glimlach van een jongen, mooien god en zij sloot de oogen: het scheen haar als zonk alles om haar weg.... Maar eensklaps.... daar voelde zij zijn adem over heur gelaat zuchten, daar voelde zij zijn lippen met een liefkoozing, zoo gloeiend en warm, zoo hartstochtelijk hare lippen drukken, dat zij zich als met een electrischen schok in het zadel oprichtte en woedend bliksemden hare bruine oogen hem toe. - Paul! riep zij zeer gekrenkt. Verder wist zij hare woorden niet meer te vinden, wist zij niet meer wat te doen. Hij bleef haar aanzien, half verlegen, half driest smeekend en steeds glimlachend. En op eens, als met eene plotselinge ingeving, liet zij zich van den bles glijden, zette zich den afgevallen hoed op het, nu loshangende, | |
[pagina 154]
| |
haar, en raapte heur karwats op. In een seconde zat zij weder in het zaâl. Het paard steigerde onder haar vinnigen zwiepen voort vloog het over het nauwe pad, onder de takken der pijnen.... Zij zag niet naar Paul om, zij rende voort als had zijn kus haar met den angel van een bij gestoken en haar razend van machtelooze woede gemaakt. Op den open weg gekomen, rende zij voort, steeds voort, zonder naar hem om te zien. Zij zwiepte den bles en haar beest vlood met haar weg tusschen het brandende goud van het koren en in den gouden brand van de zon. Heure haren golfden, hare witte voile golfde, hare amazone golfde. De boeren in het veld zagen haar verbaasd achterna. Tusschen aanplanten van hakhout en langs heidevelden ijlde zij verder. Maar zij liet zich niet lang zoo medeslieren door de vaart van heur paard en de woede harer gedachten. Heur hand trilde niet meer; krachtig hield zij het hollende dier in. Het bedaarde en rustig reed zij thans, zonder om te zien, het eikenbosch door tot zij aan een zandgroeve kwam. Daar steeg zij af, bond den bles aan een jongen beuk, en daalde, haar sleep over den arm, in de groote kom van zand, die men op de Horze algemeen den Witten Kuil noemde. Het zand korrelde af onder haar tred; blokken zand vielen naar beneden en lieten een roodachtige kleilaag, waardoor de wortels der boomen heendrongen, zichtbaar. Beneden gekomen, bleef zij staan, sloot even de oogen en wierp zich toen, met een bedroefden zucht, op het zand, dat de vroege morgen in de zon roosterde, maar dat nu koel en overschaduwd was. Zij wierp heur hoed af, en legde zich het hoofd in de armen, overstroomd door het lange, zware haar. En zij begon zachtjes te snikken. De Witte Kuil was eene plek, die hun allen zeer dierbaar was. Zoo Marianne eens goed wilde dwepen en eenzaam wilde lezen, toog zij des avonds naar den Witten Kuil, en eens had Cor, díe nu adelborst 1ste klasse was, er haar medegedeeld, dat hij verliefd was, op een meisje in Den Helder. De kinderen speelden het liefst in den Witten Kuil, en wisten de bonnes niet waar ze te vinden, dan zocht men ze daar. En Frédérique, die thans wilde uitweenen, had geen oogenblik gedacht naar eene andere plaats voor hare tranen te zoeken dan den Witten Kuil. Zij was zeer bedroefd, dat Paul haar dien zoen had gegeven, en zij was nu boos op zichzelve, dat zij gevlucht was | |
[pagina 155]
| |
in plaats van hem flink de waarheid gezegd te hebben over zijne onbehoorlijkheid. Schertsende had hij haar vroeger wel eens nageloopen, haar gevangen en haar gekust, maar toen waren zij kinderen geweest, tenminste zij. En hij had in dezen zoen een warmen gloed gelegd, die haar nieuw was, en die haar verschrikt had. Waarom had hij dat gedaan, o, waarom had hij dat gedaan! Die zoen had alles anders tusschen hen gemaakt, en de zachte vriendschap, die zij voor hem gevoelde, wreed verstoord. Troosteloos snikte zij door, en zij hoorde niet, dat Paul, die haar gevolgd was, thans boven aan den zoom van den Witten Kuil zijn paard deed stilstaan, afstapte en den vos bij den bles bond. Zij hoorde niet, hoe het zand onder zijn voeten afbrokkelde en neêrplofte. Zij hoorde niets, voordat zij dicht aan heur oor haren naam hoorde fluisteren: - Freddy! Verschrikt hief zij zich op en wezenloos zag zij hem aan, onmachtig hare ontroering te verhelen. Hij lag voor haar geknield in het zand en zag haar met een glimlach, zoo innig zacht, aan, dat zij hare gramschap geheel voelde wegsmelten. - Waarom ben je zoo boos van me weggereden? vroeg hij met zijne vleiende stem. Heb ik zoo een groote zonde gedaan? - Ja, zeker! hernam zij, fier bij de herinnering aan zijne liefkoozing, die haar half weelde, half smaad was geweest. Zeker! Ik heb je nooit het recht gegeven mij te zoenen, nooit, nooit! Zij wachtte, hoe hij zich zoû verontschuldigen, zeker met haar te doen herdenken, dat hij haar wel eens meer gekust had, zonder er het recht toe te hebben. Maar hij deed het niet; hem was deze zoen dus ook iets anders geweest? Zelfs verontschuldigde hij zich in het geheel niet, nu zij, nadat zij opnieuw heur hoofd in hare armen verborgen had, goed luisterde naar zijn woorden. - Maar als ik dat recht nu eens vroeg, Freddy? Als ik nu voor altijd dat recht van je vroeg, als ik je nu al lang dat recht had willen vragen? Zeg, zoû dat ook zonde in me zijn? Zij richtte zich nu op en zag hem, omgolfd in heur haren, onbestemd aan. - Ik begrijp je niet, murmelde zij bijna onhoorbaar. - Begrijp je niet, dat ik je vraag, of je van me houden wilt, of je zooveel van me houden wilt om mijn vrouw te worden? | |
[pagina 156]
| |
Zij bloosde en haar lippen trilden. Weêr gevoelde zij de bekoring van hare zwakte en weekheid, gevoelde zij, dat het zoet zoude zijn zich zonder strijd in zijn armen te vlijen. Maar tevens richtte al hare weêrspannige fierheid zich met een hoog gevoel van eigenwaarde op; zijn vraag rukte haar een blinddoek van de oogen en zij zag hem op eens, zooals zij hem steeds gezien had in Den Haag, egoïst, wuft, ijdel. - Je meent dat niet, Paul! antwoordde zij hard en koel en wond nu zeer kalm heure losse haren vast op heur hoofd. - Meen ik dat niet? riep hij gekrenkt en hij zag haar angstig uitvorschend aan. - Je meent misschien op het oogenblik wat je zegt, vervolgde zij, hare woorden verbeterend; maar je meent zeker niet, wat je op het oogenblik je verbeeldt voor me te voelen. Wat je je verbeeldt voor me te voelen is geen liefde. Je voelt dat zelfde nu voor mij, morgen voor Léonie Eekhof, overmorgen voor Françoise Oudendijk en den dag daarop voor ik weet niet wie. Mijn amazone flatteert me misschien, dat je me zoo een gekke vraag durft doen. Haar stem klonk zoo ironisch en vinnig, als hij haar nooit had hooren spreken. Hij wist niet wat hij het eerste oogenblik zoû antwoorden. Maar het woord, dat hij uitte, kwam geheel en al uit zijn hart. - Denk je er geen oogenblik aan, Freddy, dat je pijn kan doen met zoo iets te zeggen? - Het zoû me spijten, Paul, zoo dit het geval was! antwoordde zij, zonder zich door eene, bijna niet te bedwingen, opwelling van teederheid te laten medesleepen. Maar denk je, dat je mij niet beleedigd hebt me dien zoen te geven? - Ik had mijn vraag toen al op de lippen, Freddy! Is die wedervraag dus het eenige antwoord, dat ik krijg? Zij zweeg een oogenblik, - zij streed. De tranen welden in haar oogen. - Ik kan je geen ander antwoord geven, Paul; ik kan het niet. Geloof me, ik ken je misschien beter dan jij jezelven kent. Je houdt niet zoo van me, als ik zoû willen hebben, dat mijn man van me hield. Je mag me gaarne. Je verbeeldt je misschien op het oogenblik verliefd op me te zijn. Maar je houdt te veel van jezelven om veel van een ander te kunnen houden.... - Je kent me dus wel goed! sprak hij bitter en zijn mond trilde onder zijn blonde snor. - Laten we vrienden blijven! antwoordde zij en stak hem | |
[pagina 157]
| |
hare sidderende hand toe. We zouden niet gelukkig zijn met elkaâr en eens zal je me dankbaar zijn, dat ik nu je verzoek.... weiger. Maar hij nam heure hand niet aan en zij was genoodzaakt die onaangeroerd weder terug te trekken. - Je kent me dan wel goed! herhaalde hij bitter. Ik wist niet, dat je mijn karakter zoo goed bestudeerd hadt, en ik wist niet, dat ik zulke nauwkeurige studie nog waard was. - Men heeft heusch niet veel menschenkennis noodig om je te doorgronden! antwoordde zij hoog en bijna schamper. Ik ten minste, die je bijna dagelijks heb zien omgaan met meisjes van onze kringen, kan, als je me verklaart van me te houden, onmogelijk zoo iets van je gelooven.... - Dus je denkt, dat ik aan al die kinderen het hof heb gemaakt? Ik dacht, dat je beter ernst van gekheid kon onderscheiden. En ik wist niet, dat het zoo een groote zonde was vroolijk te zijn. - Zulke gekheid en zulke vroolijkheid zijn een man onwaardig, Paul. De een doorziet zulke mauvaises plaisanteries en de ander niet.... Zij haatte zichzelve om hare wijze lessen, maar het was haar onmogelijk thans die grief, welke uit een weinig jalouzie voortsproot, niet te uiten. - Dus je bedoelt dat ik harten gebroken heb! lachte hij gedwongen. Geloof me Freddy, je vergist je. De meisjes zijn tegenwoordig heusch zoo naief niet, om niet drommels goed in te zien wat gekheid en wat ernst is. Jij hebt dat niet willen zien. En ik verzeker je, dat, als ik dien kinderen, die je bedoelt, werkelijk het hof had willen maken, ik geheel anders tegen ze zoû geweest zijn dan ik geweest ben. Dat verzeker ik je. Er klonk iets dreigends in zijne stem en zij vond hem bijna gevaarlijk. Zij zweeg. - Maar je zei zoo even, vervolgde hij zachter, dat je me niet gelooven kon, wanneer ik je verklaarde van je te houden. Zeg me nu oprecht, Freddy, wat zoû het je zijn, wanneer je dat kon gelooven? Wanneer ik mijn best deed, dat je dat kon gelooven? Zij werd zeer verward en hij zag die verwarring. - Zeg me nu, Freddy! drong hij aan. - Wanneer ik dat kon gelooven, Paul.... sprak zij, zich herstellende, dan zoû ik medelijden met je hebben. Maar nu geloof ik wel, dat je spoedig over je verdriet heen zal zijn | |
[pagina 158]
| |
en daarom zoû ik ook zoo gaarne goede vrienden met je blijven. We behoeven elkaâr in het vervolg niet te boudeeren, omdat je me bij toeval ten huwelijk hebt gevraagd, en omdat ik, als een meisje, dat niet naief was, geen ernst in die gekheid zag. Hij zweeg, verpletterd onder hare minachting, innerlijk woedend over hare luchtige woorden. Langzaam stond hij op. - Goed, sprak hij, schijnbaar kalm. Laat het dan zoo zijn. Hij sloeg met zijn karwats het zand van zijn bruine, fluweelen rijbroek en zag op zijn horloge. - Het is bij twaalven. Willen we niet naar huis gaan? vroeg hij, alsof er niets gebeurd was. - Uitstekend, antwoordde zij. Zij richtte zich eveneens omhoog, plooide aan de voile van heur hoed en zette zich dien op het hoofd. Even sloeg zij haar sleep uit, nam dien in de hand en klom het zand, dat telkens onder den voet weggleed, op. - Wil ik je mijn arm geven? vroeg hij koel. - Dank je, ik kan wel, sprak zij. Boven bond hij de paarden los en hij hielp haar zonder een woord opstijgen. - Merci, zeide zij. Zij gingen, steeds zwijgend, een oogenblik naast elkaâr. Toen versnelde hij den stap en reed voor haar uit. Zij was treurig te moede, overtuigd dat zij verkeerd geantwoord had. Buiten het bosch, op den open weg, tusschen het bouwland, was hij weldra ver vooruit en zij zag steeds zijn rug, terwijl de zon loodrecht en smoorheet neêrgloeide en hare blikken verblindde. Zij had zich in dit oogenblik geen rekenschap van hare gevoelens kunnen geven. Over hare ziel, die steeds helder en onbewolkt voor haar oog was geweest als de hemel boven haar, daalde een nevel, dien zij niet doorzag. In dit oogenblik had zij niet kunnen zeggen, of zij gewild had, wat zij had gedaan. En zij was zich slechts bewust van eene groote twijfeling, van eene onvoldaanheid, als had zij eene rampzalige zege behaald met de wreede wapenen van fieren trots en eigenwaarde. Zij bleven steeds achter elkaâr rijden. Toen hij aan het ijzeren hek van de groote rijlaan der Horze gekomen was, bleef hij staan en wachtte, tot zij hem stapvoets ingehaald had. Daarna reden zij naast elkander, zwijgende, voort, de Horze om, tot bij het koetshuis en de stallen, waar Klaas met den stalknecht bezig was de wielen van den ouden tentwagen te wasschen. | |
[pagina 159]
| |
Zij stegen af. Men zoû over tien minuten koffiedrinken en Frédérique had slechts even den tijd zich van hare amazone te ontdoen. In de vestibule ontmoette zij Etienne, moê gewerkt, thans in een jasje en met gekamde haren. - Zoo! beet hij haar toe. Zoo! Ben je daar terug! Je moest je schamen te gaan rijden zonder mij. Zij zag hem aan met een vreemden blik, en eensklaps barstte hare ontevredenheid over zichzelve uit. - En ik verzoek je, Etienne, voortaan zelfs niet uit gekheid me iets slechts toe te wenschen! sprak zij hartstochtelijk. Ik had mijn gezicht bijna opengereten aan een tak, wanneer die maar zooveel lager was geweest.... kijk, mijn voorhoofd is geschramd! Je moet nooit meer zoo iets zeggen, nooit meer! Ik ben bijgelooviger dan je wel denkt! | |
VII.Den volgenden morgen zoû Paul vertrekken; hij had, naar hij zeide, in Keulen zijn vriend Oudendijk, den broêr van Françoise, rendez-vous gegeven en zij zouden van daar een reis door Duitschland of door Zwitserland naar Italië te zamen aanvangen. Niemand bespeurde aan hem iets bijzonders; alleen aan tafel sprak hij bijtend cynisch over verschillende onderwerpen en personen, op dien satyrischen toon, die hem eigen was en die eene wreede, minachtende uitdrukking om zijn blonden knevel grifte. Frédérique was stil, wat, toen men van den tak gehoord had, aan hoofdpijn werd toegeschreven. Toch zouden zij beiden moeilijk hebben kunnen verbergen, dat er iets tusschen hen verbroken was, zoo dien middag de beide jongens, Willy en Gustaaf, niet van kostschool waren thuis gekomen met groote vacantie. Veertien en twaalf jaar, waren zij luidruchtig van uitgelatenheid bij het terugzien van alles wat hun lief was; de lucht der Horze scheen hen dronken te maken en in de dolheid hunner grappen met Marianne, wier deftigheid hun geen ontzag inboezemde, met de Van Rijsseltjes, de kleine Van Stralenburgen en Mémée, merkte niemand op dat Paul en Frédérique elkaâr ontweken. Dien avond, in het groote bed, was Frédérique dankbaar, dat Marianne lang doorkeuvelde, over Adam Bede en Romola, en Marianne's stortvloed van wijsgeerig-psychologische aanmerkingen verhinderde Frédérique na te denken. Den volgenden morgen nam Paul van hen allen afscheid en ook zij | |
[pagina 160]
| |
stak hem hare hand toe, die hij even drukte. Er werd geen woord meer tusschen hen gewisseld en hij vertrok. Zwaar voelde zij zich gedrukt door haar stil verdriet en zij smachtte het iemand mede te deelen. Niet aan Marianne; Marianne was nog zulk een kind! Niet aan mama, mama kon hare kinderen niet zien lijden! Aan Mathilde.... Zij zocht Mathilde en vond ze in heure zitkamer met hare vier kinderen, op het punt een dagelijksche les te beginnen. Boeken en cahiers lagen op tafel en Nico kraste reeds op zijn lei. - O! verontschuldigde Freddy zich, binnentredende. Neem me niet kwalijk, ik dacht niet aan de les! Ik had je willen spreken.... Zij wilde zich terugtrekken, maar hare teleurstelling was zoo zichtbaar, dat Mathilde haar tegenhield. - Waarover? vroeg zij. Frédérique aarzelde en sloeg een blik op de kinderen. - Ik zal straks wel terugkomen, antwoordde zij. Mathilde echter gaf den kinderen een uur vrijaf en zij buitelden de kamer uit, de trap af. Frédérique begon zachtjes te snikken en Mathilde trok haar tot zich op de bank. - Het was mij onmogelijk het je niet te komen vertellen! sprak Freddy tusschen hare snikken door. Gisterenmorgen.... heeft Paul me gevraagd en ik heb hem afgewezen! Mathilde zag verbaasd op. Zij was gewend aan de intimiteit tusschen Paul en Freddy en het verwonderde haar te hooren, dat zich achter deze intimiteit, tenminste van zijn kant, liefde verstak. - Ik geloof, dat ik hard tegen hem ben geweest, te hard! vervolgde Freddy. Ik heb hem gekrenkt zonder het te willen. Het is vreemd, dat men soms door iets onweêrstaanbaars gedwongen wordt woorden te spreken, die men niet spreken wil! Ik had hem ook zonder hardheid kunnen zeggen, dat ik niet genoeg van hem hield.... niet waar? Zij verhaalde Mathilde, hoe zij hem verklaard had, dat zij niet aan zijne liefde gelooven kon. - Had je dan gaarne daaraan willen gelooven? vroeg Mathilde zacht en boog heur arm om Freddy's middel. Mathilde deed dus bijna dezelfde vraag, die Paul gedaan had! Maar Freddy dorst zelfs bij haar zuster zich niet geheel en al uitstorten en zij verschool zich een weinig achter haar woorden. - Ach neen! sprak ze blozend. Dat niet; het speet me | |
[pagina 161]
| |
alleen later, dat ik hem niet zachter had toegesproken, dan ik gedaan had. Waarom had ik toen geen medelijden met haar en later wel? Mathilde ried, dat zij niet alles zeide en Freddy zelve ontdekte zich door er smartelijk bij te voegen; - Hoe vreeslijk, als je iets gewichtigs doen moet en je weet niet hoe het te doen. Ik wist niet, dat ik ooit zoo weinig zeker van mijzelve had kunnen zijn. Mathilde zuchtte en dof murmelde zij: - Zeker! Het is iets verschrikkelijks een besluit te moeten nemen. Soms neemt men een besluit in een roes van blijdschap, zonder er over na te denken en men wordt ongelukkig; soms neemt men een besluit, men denkt er over na, wanneer het genomen is, men komt tot andere gedachten en niemand zal zeggen, dat men door zoo te doen gelukkig kan worden. Soms durft men geen besluit te nemen.... Zij voltooide haar gedachten niet; zij had beurtelings gedacht aan zichzelve, aan Eline en aan Freddy, en zij wilde er voor de laatste niet bijvoegen, dat het geluk ook niet in besluiteloosheid lag. Want Mathilde had doorzien, dat Freddy niet had durven besluiten, zooals zij gewenscht had te doen; Mathilde doorzag, dat Freddy's weigering meer uit besluiteloosheid was gesproten, dan uit onverschilligheid. Maar Freddy kon zich niet langer verbergen. - Ja, zoo is het! weende zij. Ik dorst niet te besluiten. En waarom niet? Omdat ik mijzelve als een zottin op een hoog voetstuk stel, omdat ik mij, zooals Théodore het uitdrukt, ‘voel’! O, zeker, ik weet het: Paul heeft zijn fouten, Paul heeft groote fouten, maar ik hoû van hem met zijn fouten, ik hoû misschien wel van hem, omdàt hij egoïst is, omdat hij niet een ideaal van genie en deugd is, maar een mensch met zijn goed en zijn kwaad! Wat denk ik dan van mezelve en wat zoek ik in hem? Het schijnt waarlijk wel, of ik me inbeeld, dat ik zelve een ideaal van genie en deugd ben en dat hij me niet waard is. Alsof ik misschien nog niet onbeduidender ben dan hij, met mijn dwazen trots! Maar er zit ras in me, o ja, er zit ras in me! Zij omvatte Mathilde in haar armen en wierp zich snikkende aan haar borst. En Mathilde had Freddy liever dan zij ooit gehad had, Freddy, die zich nu verlaagde, om den man, die haar dierbaar was, nabij te komen. Maar zij verlaagde zich, nu het te laat was. Zij had zich eerder moeten verlagen, had zij gelukkig willen zijn. | |
[pagina 162]
| |
VIII.Na een week kwam Jet met vacantie thuis van de kostschool te Bonn. De Van Stralenburgen vertrokken naar Zwolle en in hun plaats kwamen de Howards uit Londen. Maar in weêrwil van de drukte dier wisselende gasten, in weêrwil van Mathilde's sympathie, gevoelde Frédérique zich eenzaam en zij vroeg aan Théodore en aan Truus of dezen haar toestonden Marie Verstraeten te logeeren te vragen. Noch Théodore noch Truus maakten bezwaar; in de Horze was altijd plaats, en Freddy schreef aan haar vriendin. Marie kwam en Frédérique ging zelve haar met den ouderwetschen panier aan het station van Elzen afhalen. Zij mende en niettegenstaande de volheid van haar gemoed, dat zich wenschte uit te storten, glimlachte zij om Marie, die zeer vroolijk was en haar overstelpte met vragen. Maar al waren zij alleen - Frédérique had den stalknecht thuis gelaten - toch vond zij het oogenblik niet vertrouwelijk genoeg voor een biecht. Alleen toen Marie vroeg: - En Paul? Is hij amuzant geweest? antwoordde zij: - Straks, straks over Paul! En haar stem klonk zoo vreemd en verschrikt, dat Marie haar verbaasd aanzag en nadacht. Zij vroeg als afleiding of men aan het station voor haar koffers zoû zorgen en Frédérique stelde haar gerust; de koffer zou dadelijk gebracht worden, met een kruiwagen. Intusschen, wat Marie ook mocht vermoeden, haar vroolijkheid werd er niet door getemperd en op de Horze aangekomen, liet zij de kinderen op haar schoot klauteren en stoeide zij met ze. Dien nacht maakte Marianne goedwillig plaats voor Marie, en in de groote, eikenhouten kamer vernam Marie Freddy's geheim. Zij zaten naast elkaâr op de ruime vensterbank, reeds ontkleed, in hare witte nachtjaponnen, terwijl alleen een nachtlampje het holle vertrek verlichtte. Frédérique snikte, de handen voor het gelaat, maar Marie trok ze zacht weg. - Maar Freddy, wanneer je van hem houdt kan immers alles geschikt worden. Hij zal niets liever willen, dan dàt je van hem houdt.... Ik zal hem schrijven. Met weenende oogen, maar kalm richtte Frédériqne zich op. - Neen, Marie.... Natuurlijk zal ik nooit toestemmen, dat je dat doet. Ik heb hem afgewezen en ik kan mij nu niet aan hem opdringen. Ik huil ook niet, omdat hij voor mij | |
[pagina 163]
| |
verloren is; ik ben alleen verdrietig omdat ik hard ben geweest, omdat ik mij hield, als nam ik zijn vraag niet in ernst op. Wanneer hij zich nu ongelukkig voelt, is dat mijn schuld. En ik heb eerbied voor hem, dat hij zich na mijne weigering zoo waardig tegen mij heeft gehouden, als ik nooit gedacht had dat hij zoû doen. Dat bewijst, dat hij eigenwaarde heeft, zoo goed als ik bespottelijken trots. Het bewijst, dat hij ook ‘zich voelt.’ - En zoo zullen jullie als twee bokken tegenover elkaâr blijven staan, omdat jullie je beiden ‘voelt!’ voer Marie uit. Allerverstandigst, dat moet ik zeggen! Neen Freddy, wil je oprecht zijn, beken dan dat je zijn karakter verkeerd hebt ingezien, en maak alles goed.... Wat leg je hem ten laste? Zijn egoïsme? Alle mannen zijn egoïst: hoe wil je dan in 's hemelsnaam, dat hij het niet is! Dat tante Dora over hem klaagt? Hoe wil je hebben, dat een moeder niet over een jongen, die bij haar in huis woont, klaagt! Maar, chère amie, dit kan onmogelijk anders! Zie het leven practisch in, zooals het is; neem een jong mensch van zeven-en-twintig jaar, zooals hij is en niet anders zijn kan: ik spreek natuurlijk niet van je broêrs; Otto... is geheel bijzonder, en - voegde zij er zeer zacht bij - Otto heeft verdriet gehad, en Etienne is een kind, een goede, lieve jongen, maar een kind.... Vergelijk Paul dus niet met hen en beschouw Paul als iemand, die geld heeft, daarom door de wereld bedorven wordt en zich gaarne laat bederven. Niet dat ik met al die filozofie wil beweren, dat Paul een flink karakter heeft, een man uit éen stuk is, volstrekt niet, maar ik verklaar er meê, dat hij zwak is.... - Ik kan nooit van een man houden, die zwak is! antwoordde Freddy stug. Marie sloeg hare armen om Freddy's hals. - Freddy-lief! sprak ze. Je maakt me, na alles wat je me verteld hebt, onmogelijk wijs, dat je niet van Paul houdt. Hij mag zwak zijn, hij mag egoïst zijn, hij mag alles zijn wat hij wil, maar je houdt van hem. Freddy zag haar smartelijk glimlachend aan. - Ja! sprak ze treurig. Dat is zoo. Ik wil het niet meer ontkennen. Ik heb het al aan Mathilde bekend; ik hoû van hem met en om zijn fouten. Aan jou bekende ik dat niet dadelijk, omdat je hem verdedigde en omdat het mij zoo goed deed, dat je hem verdedigde. - Laat me hem dan schrijven.... | |
[pagina 164]
| |
- Neen! sprak Freddy hard en zij richtte zich hoogmoedig op. Beloof me, Marie, dat je dat nooit zal doen. Je mag geen misbruik maken van wat ik je heb toevertrouwd. Ik heb als een dwaas mijn geluk verspeeld en ik wil daarvoor lijden; ik wil dat! ...................... De zomer ging om, zonder dat Paul en Freddy elkaâr meer zagen. De Howards gingen terug naar Londen, de jongens en Jet naar kostschool, Marie vertrok naar Den Haag. Maar Freddy ontving weldra een brief van Marie, waarin deze haar mededeelde, dat Paul geschreven had uit Rome, waar hij veel met artisten samen was en waar hij een atelier had gehuurd, om te schilderen. Toen de Erlevoorts echter in October in Den Haag terugkwamen, vernam Frédérique, dat Paul niet meer schilderde, maar nu te Bodegraven woonde, waar hij werkte op de secretarie. Hij wilde burgemeester worden. |
|