Eline Vere
(1889)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend
[pagina 126]
| |
I.Mevrouw Van Raat had dokter Reijer geschreven en Reijer was Eline komen opzoeken. Zij hadden elkaâr als oude kennissen begroet en over verschillende onderwerpen aangenaam gecauzeerd. Daarbij was het gedurende die eerste visite gebleven, want Reijer had aanstonds bespeurd, dat Eline hem in zijne qualiteit van geneesheer zoo min mogelijk zoû dulden. Mevrouw Van Raat, die bij dat bezoek tegenwoordig was geweest, had geen grooten indruk ontvangen van de degelijkheid van dat nette doktertje, dat over Spanje en Parijs sprak en slechts voor de conversatie scheen gekomen te zijn. Toen Reijer twee dagen daarna zijn bezoek herhaalde, ontving zij hem eenigszins koel. Toch trof het haar, hoe zijne vriendelijke oogen met een scherpen blik een oogenblik doordringend op Eline rustten, en daarna met zekere gemaakte onverschilligheid rondtuurden, of tot Eline opzagen, als dacht hij aan geheel iets anders, dan aan heure ziekte. En mevrouw Van Raat verbeeldde zich, dat hij zijne visite maakte, alleen voor dien eenen onderzoekenden blik. Wellicht had hij niet meer noodig voor het oogenblik en wilde hij Eline zoo min mogelijk lastig vallen. Toen liet mevrouw patiente en dokter alleen. Reijer steeg hooger in hare gunst, toen Eline haar, nadat hij vertrokken was, verhaalde, hoe Reijer haar zeer nauwkeurig had onderzocht. Hij had dan wel spoedig zich meester van Eline getoond, dacht mevrouw. Zij ried als het ware Reijers vaste wilskracht onder zijn elegante vormen en wilde nu ook gaarne aan zijn kennis gelooven. Bij de derde visite, nadat hij Eline verlaten had, sprak zij hem even alleen. Zij vond hem in dat onderhoud eenvoudig en beslist. Hij zeide ronduit, dat hij haar niet wilde misleiden, dat hij haar de waarheid wilde mededeelen. Hij had bij Eline een kiem van longtering ontdekt, als het gevolg eener zware koude, die te licht geteld was geworden na een momenteele genezing. Hij zoû die kiem met al zijn wetenschap, al zijn zorg zoeken te verdelgen. Maar verder zag hij in Eline iets wat hij het noodlot van haar familie kon noemen. Eline's vader had dat gehad, Vincent had dat. Het was een zielstorende verwarring harer zenuwen, die de verwarde snaren van een gesprongen en ontredderd speeltuig gelijk waren. Hij wilde zichzelven niet | |
[pagina 127]
| |
meer wetenschap toekennen dan hij bezat, hij vermocht die snaren niet opnieuw te spannen en te stemmen, tot zij harmonieus zouden klinken. De fijne vezelen eener bloem, die te ruw beroerd was, vermocht hij niet frisch sap en kracht toe te voeren. Mevrouw zoû dat zelve beter kunnen dan hij. Zij zoû de bloem kunnen verzorgen; zij zoû Eline zóo zacht, in liefderijke genegenheid, kunnen aantasten, dat zij snaar voor snaar voorzichtig mocht pogen te herstellen! Kalmte, genegenheid waren geneesmiddelen, die Eline nu behoefde; verder, met den winter, een zachter klimaat dan Holland. En hij sprak zelfs niet over de kinadroppelen, die hij Eline had voorgeschreven. Mevrouw Van Raat hoorde hem met tranen in de oogen aan. Toen hij vertrok, drukte zij hem innig de hand, vol sympathie. Maar de taak, die hij haar opgelegd had, woog zwaar op haar zwakke schouders, ook al wilde zij zich aan Eline wijden. Zij vreesde, dat Reijer aan haar liefde voor het arme kind te groote kracht toeschreef, zij vermoedde dat er andere liefde noodig zoû zijn om nog melodie aan die ontstemde ziel te onttokkelen. Eline echter had zich weder aan Reijer gewend en verlangde tegenwoordig naar zijne visites. De dagen gingen haar met zachte rust voorbij. Zij bleef veel thuis, hoewel Reijer haar steeds aanspoorde te wandelen, vooral in den vooravond, opdat zij beter slapen zoû. Maar zij gaf er de voorkeur aan met mevrouw op de verandah thee te drinken, neêrgezonken in een grooten, rieten tuinstoel, terwijl zij in het verbleekte blauw van den hemel de sterren een voor een zag ontluiken, als heldere madeliefjes. Zij sprak niet veel, want mevrouw stuitte haar altijd vriendelijk in de vaart harer zenuwachtig voorthollende verhalen en zij vond het heerlijk zoo gestuit te worden en zweeg lang stil, hare oogen steeds naar de sterren gericht. Paul dronk soms, op de balustrade gezeten, even een kopje meê, en hij leerde haar achteloos een paar sterrenbeelden: den Grooten Beer, Cassiopeia, de Lier; hij zoû haar morgen eens zijne sterrenglobe toonen. Wanneer hij dan vertrokken was, zocht zij die beelden opnieuw in den hemel op en het was haar, als goten zij een zachten glans in hare ziel uit. | |
II.Het was, na een warmen Julidag, een lange, lichte avond | |
[pagina 128]
| |
en zij herinnerde zich een dergelijken avond, een paar jaar geleden, op de Horze. Lang zat zij met mevrouw op de verandah, tot ‘moesje’, die wat moê was, vroeg naar bed ging. Ook Eline trok zich terug in hare kamer. Zij sloot hare vensters, ontkleedde zich en legde zich te bed. De schijn van een nachtlampje blonk zacht over de schaduwen in het vertrek heen en de valgordijnen voor de deurvensters waren hel van het licht der rijzende maan. Eline sloot de oogen om te slapen. Het scheen haar echter, of heur geest, trots die gesloten oogen, in plaats van in de dofheid der sluimering te zinken, klaarder en klaarder werd. Eene bonte, onlogische dwarreling van gedachten en herinneringen nevelde in haar op; de eene seconde was zij in Spanje, de volgende schertste zij met Elize te Brussel, de daarop volgende omhelsde zij Betsy, die haar met Ben aan de hand tegemoet kwam. De melodie, die zij te Madrid van een liedjeszangster gehoord had, suisde haar in de ooren, terwijl eene Moorsche ruïne tusschen oranjeheesters en citroenboomen even voor haar blik verrees. Een diner bij de Moulangers flitste haar door den geest, daarna een rijtoer, in den avond, in de omstreken van het kasteel der Des Luynes, daarna eene consultatie met hare doktoren te Parijs. Het gelaat van een haveloozen bedelaar, die haar in Nice verschrikt had, zag haar plotseling dreigend aan. En met iedere seconde wisselde het vizioen van omgeving en van personen. Zij wierp het laken, dat zij over zich heen had getrokken, van zich af, want een klam zweet parelde op heur gelaat en op haar hals. Doffe geluiden troffen de geprikkelde zenuwen van heur gehoor en verschrikten haar. Haar horloge tikte haar eensklaps hel in het oor, terwijl zij het eenige minuten te voren in het geheel niet vernomen had; het hout van eene kast kraakte, een nagel scheen zacht over het behang te krassen. En eensklaps klonk buiten, als een wanhopige kreet van eene keel, die geworgd wordt, het gekraai van een haan, zoodat Eline's adem stokte van angst.... Zij wierp zich met een zucht om, opende hare oogen, en streek zich met heure hand de vochtige haren van het voorhoofd. Zij zag vlak in het glas van haar psyché en in den spiegel viel de weêrkaatsing van het verlichte valgordijn, als eene bleeke schim. Hare muiltjes, die voor het bed stonden, troffen haar blik en zij verbeeldde zich, hoe zij zoû ontstellen, wanneer zij eensklaps eene hand, van onder haar bed | |
[pagina 129]
| |
ze zoû zien weggrijpen. Omdat de schaduwen, die de schijn van het lampje niet verdreef, als zwarte beesten door de kamer schenen rond te sluipen, sloot zij opnieuw de oogen. Maar de slaap daalde niet op ze neder en Eline gevoelde zich, trots die duisternis voor haar blik, klaar, klaar wakker. Het werd haar zelfs, of zij steeds wakkerder en wakkerder werd. Het gekraak van het hout vermenigvuldigde zich, het gekras van den nagel werd scherper en ieder oogenblik verwachtte zij de beweging der hand te zullen hooren, die hare muilen wilde grijpen. Het angstzweet brak haar uit, toen zij de oogen weêr opende en een paar onderrokken op een stoel zag hangen; het scheen als lag over dien stoel een wit lijk geworpen! Roerloos, zonder zich zelfs te durven omwenden, bleef zij met vergroote oogen en open mond op het lijk staren en zij meende, dat het lijk bewoog.... Het was haar eene verademing van rust en veiligheid, toen zij in de stilte buiten hare kamer, het geknars hoorde van een sleutel in het slot der huisdeur. Het was Paul, die thuis kwam.... en zij volgde zijn stap, dien hij dempte, en die de trap voorzichtig opsteeg, zij luisterde, hoe hij over het portaal sloop, den knop van zijn deur omdraaide... Daarna hoorde zij, hoe hij zijne laarzen buiten zette en de deur sloot. Daarna.... werd alles stil. Eline vatte eenigen moed uit de zekerheid, dat Paul dichtbij sliep; zij zag, dat het lijk een hoop rokken was en zij stond in eens vlug op, nam het lampje en keek onder heur ledekant: er was geene hand te zien. De lamp, die zij weêr op tafel wilde zetten, deed echter de zwarte beesten, de schaduwen, somber door de kamer krioelen en zij wierp zich, rillende van vrees, opnieuw in de lauwe, verwarde lakens. En zoodra zij weêr te bed lag, was de hand er weêr, onder het ledekant. Hoe zij zich ook dwong aan niets te denken en te slapen, zij bleef wakker. Sombere vermoedens maakten zich van haar meester. Mevrouw Van Raat zoû spoedig sterven, meende zij, en zij stelde zich voor, in eene verwarring van onlogische tafereelen, hoe het geschieden zoû. Eene langdurige ziekte, zooals tante Vere gehad had, met booze buien, die Eline geduldig zoû dragen,... of eene plotselinge beroerte, of een noodlottig toeval: een spoorwegongeluk. Wellicht ook iets verschrikkelijk dramatisch: een man, die mevrouw in hare jeugd wraak gezworen had, en die haar nu bij heure grijze | |
[pagina 130]
| |
haren over den grond sleepte en met messteken doorstak. Zij zag de oude vrouw zich kreunend wentelen in haar bloed en zij begon langzamerhand te snikken in hare gedroomde smart over dien gewelddadigen dood en steunde zachtjes: - Moesje, o mijn arm moesje! Zij zoû buiten zichzelve zijn van smart; men zoû haar van het lijk wegscheuren, daar zij er zich gillend aan vast zoû klemmen. En plotseling veranderde dat treurspel in een zacht tooneel, vol liefde en geluk: eene verzoening met Otto, die haar tegemoet kwam, haar aan zijn borst sloot, en haar kuste. Te zamen, in ééne omstrengeling, wandelden zij daarna door een Spaansch landschap; maar zij stootte hem eensklaps van zich af, en hij viel aan hare voeten en weende. Toen hief zij hem bij de hand op: zij stonden op een brug, die hemelhoog hing te wiegelen over een donderenden waterval, en de stroom ratelde in hare ooren en hij nam haar in zijn armen en zij sprongen beiden, moê van hunne smart en van het geruisch der wateren, in den afgrond.... Luid kraaide de haan daarbuiten en Eline schrikte hevig op en richtte zich overeind. Had zij geslapen, had zij gedroomd? Zij wist het niet; zij geloofde, dat zij slechts had liggen te mijmeren. Hijgend, klam van zweet, doorvloeid van een doffe lauwte, met eene verschroeide keel stond zij op, verfrischte zich het gelaat in een natten handdoek, en dronk een, twee, drie glazen water, achter elkander. Zij rilde, niettegenstaande de drukkende benauwdheid van het gesloten vertrek, en hulde zich in een grijzen wollen peignoir. Toen trok zij een valgordijn op en zag naar buiten, in de vale lichtheid van den vroegen morgen. Het was half vier en de haan kraaide en andere hanen kraaiden terug. De dwarreling harer fantazieën bedaarde in de bleekte van die ochtendschemering. Daar heur ordeloos bed, waar zij zoolang zich slapeloos had omgewoeld, haar walgde, liet zij zich neêrvallen op den Perzischen divan. Door het venster bleef zij op de gekartelde toppenlijn van eenige kastanjes staren. In het vertrek viel de morgen binnen en het nachtlampje knetterde, vlamde heen en weder, doofde uit en walmde. Eline sliep in, dof, moê en leeg van brein. Het vale, bleeke licht scheen klaarder en klaarder op heur gelig, wasachtig gelaat. | |
[pagina 131]
| |
III.Reijer zoû den dag, die op dezen nacht volgde, niet komen, maar Eline schreef hem dringend en hij kwam. Zij smeekte hem bijna, dat hij haar iets geven zoû , wat haar mocht doen slapen, daar zij krankzinnig dacht te zullen worden, zoo die nachtmerries van slapeloosheid zich herhaalden. Reijer antwoordde, dat hij haar wel het een of ander kon voorschrijven om te slapen, maar dat het beter was, indien zij zonder kunstmiddelen haar slaap terugwon. Zij moest beweging nemen, wandelen. Eline haalde met een zucht van ongeduld haar schouders op. Zij was dien morgen als gebroken opgestaan; zij sleepte zich, gedrukt door de warmte, van den eenen stoel op den anderen. Beweging nemen! Zij was er niet toe bij machte en zij bleef thuis, en herleefde slechts een weinig in de koelheid van den avond, in haar grooten rieten stoel, op de open verandah. Mevrouws blik bleef bezorgd op haar rusten. Paul dronk, naar zijn tegenwoordige gewoonte, een kop thee mede, gezeten op de balustrade. Ook hij zag Eline aan en hij herinnerde zich, hoe hij op het bal van Lili's bruiloft het voornemen had opgevat Eline het hof te maken, voor den grap. Al had zij hare vroegere frischheid verloren, toch maakte zij, in haar gracieuse magerte, op hem een indruk van belangwekkendheid en ongewoonheid; hij vond haar, al was zij afgevallen, toch schoon met haar holle, donkere kijkers en haar klein, treurig mondje. Maar hij vergat de honigtaal zijner brutale galanterie en het verliefde spel zijner onbeschaamde oogen, nu hij bespeurde hoeveel er in Eline geknakt was. Hij herinnerde zich, hoe hij haar vroeger steeds gezien had, schitterend van coquetterie en levensgenot, een parelenden lach op de lippen, en een groot medelijden vervulde hem bij die herinnering. Hij voelde, dat zij gelijk had, zoo zij zich eene ruïne van binnen als van buiten noemde. - Hoe gaat het, Eline? Beter dan van middag? vroeg hij en in zijn stem klonk iets hartelijks, dat haar aan Henk deed denken. Zij antwoordde hem kwijnend en hij vroeg haar, terwijl hij haar de sterren, die begonnen te fonkelen, wees, of zij zijn sterrenglobe nu wilde zien; hij had die des morgens, uit een grooten rommel op zolder, voor haar opgediept. De sterren konden haar in dit oogenblik weinig schelen, | |
[pagina 132]
| |
maar zij wilde hem niet in zijn vriendelijkheid teleurstellen. Hij haalde dus de globe, zette zich naast haar en zij richtte zich op in haar stoel. Mevrouw Van Raat zag mijmerend toe, hoe Paul met heur haakpen Eline de sterrenbeelden wees en de namen er van noemde. Daarna trachtte Eline in den hemel de beelden terug te vinden en zij glimlachte, terwijl haar wijsvinger van ster tot ster lijnen trok. Eline glimlachte en mevrouw mijmerde op dien glimlach voort. Pauls hartelijkheid voor Eline trof haar, terwijl ze dien cynischen klank, die satirieke tint in zijn stem, dat luchtig minachtende in zijn wijze van spreken miste. Vage droombeelden rezen in haar op; vroeger had zij Eline gaarne de vrouw van Henk zien worden, thans zag zij in haren geest iets als een onbestemde teederheid tusschen Eline en Paul. Verheugd bespeurde zij, hoe Eline minder kwijnend sprak en opgewekter lachte, nu Paul op leekenmanier de astronomische les voortzette. Eline moest zich niet vergissen: zij zag op de sterren van de globe neêr, en naar de sterren aan den hemel zag zij op; ze moest zich dus verbeelden, dat zij in de globe was.... Paul bleef dien avond thuis, tot mevrouw en Eline om elf uur naar bed gingen, en mevrouw gaf hem, toen hij vertrok, niet als naar gewoonte, een kort knikje; zij trok hem even bij de hand tot zich toe en kuste zijn voorhoofd. |
|