Eline Vere
(1889)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend
[pagina 117]
| |
I.Fine, een tooverheks met een zuur gezicht, die mevrouw Verstraeten als meid-alleen voor Lili gehuurd had, sloeg ten huize Atjehstraat over de ronde tafel in de eetkamer een fonkelnieuw tafelkleed uit. Emilie stak het gas in den salon aan en Marie was zingend bezig eenige losse bloemen in vazen te schikken. De tuindeuren stonden open en buiten was de avond nog licht en parelgrijs. - Voor van avond mag het schitterende verlichting zijn! riep Emilie vroolijk, nadat zij de drie kranen van de gaskroon had geopend en het gas met een geplof ontvlamd was. Morgen pas begint de zuinigheid! fluisterde zij zachter, opdat Fine haar niet zoû hooren. - Freule, kan ik terecht in de porceleinkast? vroeg Fine met iets dreigends, als was zij van plan de kast open te breken, wanneer men er haar niet toeliet. - Zeker, Fine, hier is de sleutel: wat moet je hebben? - Wel, freule, van alles! Borden en schalen en de soepterrien. En vorken en messen zie ik ook niet. Maar eigenlijk zoû ik goed doen met naar mijn coteletten te gaan kijken. - O, best, Fine. Dan zullen wij de tafel wel dekken. - Ziet u, ik weet nog niet zoo precies waar alles staat. - Goed, best, Fine, ga maar! Fine keerde terug naar de coteletten en Emilie maakte de muurkast open, waarin het servies stond. - Marie, help me dan toch, in plaats van met die bloemen te staan zeuren! - Zorg jij maar voor het praktische, dan zorg ik voor de poëzie! riep Marie en verweerde zich zingend met reusachtige takken seringen. - Ach neen, toe laat dat nu tot straks. Je zal zien, ze komen en de tafel is nog niet gedekt. Marie verliet hare bloemen en trad op een danspas nader. - Breng die schalen naar de keuken, dan breng ik de terrien. Maar breek ze niet met je dolheid! In de keuken, waar de potten en pannen in het gas als zonnen en sterren aan den wand schitterden, vroeg Fine nog om een sauskom, en om nog een schaal. Marie bracht | |
[pagina 118]
| |
haar alles, terwijl Emilie nu de tafel dekte met twee couverts en de servetten in de glazen plooide. - Hè, dat is niet chic! Dat doen ze in een restauratie! riep Marie en wilde de servetten wegtrekken. - Marie, blijf af! riep Emilie en greep haar bij de armen. Blijf van mijn servetten af, zeg ik je! Zij vochten met elkaâr om de servetten, in eene stijgende vroolijkheid, toen Fine even aan de deur keek. De lachende gezichten van Emilie en Marie werden als met een tooverslag ernstig. - Juffrouw, nog een groentenschaal, als u wil? Fine verdween en Marie trok een gezicht achter haar rug en zocht de schaal, die zij bracht. Emilie had weldra de tafel gedekt en trok tusschen hare knieën den wijn open. Marie kwam terug. - Schenk den wijn toch in hun mooie karaffen! riep Marie. Ik vind het bespottelijk, als je mooie dingen gekregen hebt, en je gebruikt ze niet. - Dat is een idée! riep Emilie terug. Haal ze eens, Mies, ze zijn boven in de kast van Georges' kamer. Marie vloog de trappen op en af en de wijn werd overgegoten in twee kristallen amforen met zilveren kettingen. - Zie je, dat verzilvert de tafel wat! sprak Marie bewonderend. Wacht, nu twee bouquetten, éen voor meneer, éen voor mevrouw. - Een voor beiden is genoeg! - Twee, zeg ik je. Ik zeg je, twee. De bouquetten werden geschikt en de tafel was allerliefst, als gedekt voor een klein souper, met kristal, zilver en bloemen. Emilie rende naar de keuken. - Fine, heb je alles, wat je noodig hebt? - Ik geloof het wel, freule! Ja, ja, het zal wel gaan. - Marie, ik ga naar boven. - Ik kom straks; eerst mijn andere bouquetten. Emilie vond boven alle deuren open en het gas overal door Marie aangestoken. Het was wel overdaad voor een zuinig huishouden, die gloed van gas, maar enfin, ze kwamen toch maar eens voor den eersten keer in huis, die kinderen! Het ledekant was opgemaakt; kleine benoodigdheden lagen op de waschtafel en op het toilet; het leven begon er reeds te komen. Morgen, morgen zoû alles leven in het kleine huisje, als doortrild van den adem eener jonge liefde! Emilie weidde | |
[pagina 119]
| |
over alles een laatsten blik, verschikte een stoel, schoof een kleedje recht. - Het is klaar, alles is klaar! dacht zij vergenoegd. Inderdaad was alles klaar, zoo goed in de slaapkamer, als in het kantoor, waar in de antieke boekenkast nu alle boeken gerijd, en in het boudoirtje, waar de stoeltjes om het babytafeltje stonden, als had men er twee minuten te voren op gezeten. Daar stormde Marie de trap op, de kamer in. - Emilie, het is bij tienen, we mogen wel maken, dat we wegkomen. - En ons rijtuig is er nog niet. - Hoe laat heb je het besteld? - Om tien uur. Ze komen over tienen. Je hoeft niet bang te zijn. Heusch, ik heb het nagezien. Hè, ik zoû graag eens om een hoekje willen kijken, als ze kwamen. - Willen we ons verstoppen? - Ach, wel neen, verbeeld je! Neen, ik wil niet, hoor! - Ben je bang voor wat je zal zien? Ze keken elkaâr eens aan en proestten het uit bij de gedachte aan een teedere scène tusschen Georges en Lili, die verrukt zouden zijn over hun bijouteriekistje van een huis. - Weet je wat! riep Emilie, als met een invallende gedachte. Heb je nog bloemen? - Nog een beetje, die ik niet kan gebruiken. Met korte stelen. Waarom? - We zullen hun nachtlampje aansteken en er bloemen om heen schikken. Dat zal touchant zijn! Gauw, haal je bloemen! Marie schaterde het uit en vloog gierende de trappen af. Toen zij buiten adem terugkwam, had Emilie het lampje aangestoken. Marie schikte de bloemen, verschikte ze en verschikte ze weêr; het wilde niet gelukken. - Doe het dan toch kalm! Je staat maar te gieren! maande Emilie aan. En haast je, daar slaat het tien uur. - ‘Doe het kalm, haast je!’ Alles tegelijk zeker! lachte Marie. Als die bloemen ze maar niet bedwelmen! O, zoo wordt het lief, kijk eens. Er hield een rijtuig voor de deur stil en er werd gebeld. - Daar heb je ons rijtuig al, kom nu Marie! We zullen het gas hier uitdoen, dan komt het lampje beter uit! Kom nu.... Ach, grooté goedheid, wat voer je nu uit? | |
[pagina 120]
| |
Marie had al de bloemen voor de vierde maal uit den rand van het lampje genomen, daar zij ontevreden over haar werk was. Emilie was onrustig en zette haar hoed op. - Waarom heb je het nu niet zoo gelaten? klaagde zij. Het is al zoo laat. We zullen nooit wegkomen op die manier. Marie's vingers tooverden opnieuw met de bloemen en zij slaagde ditmaal. Emilie beefde van zenuwachtigheid. - Netjes! Klaar! riep zij voortdrijvend. Allons, zet je hoed nu op, het gas uit. Zij duwde Marie den hoed op het hoofd; flap, draaide de kraan dicht en sloot de porte-brisée tusschen de slaapkamer en het kantoor. In de duisternis blonk het lichtje tusschen de bloemen als een lamp der feeën in den nacht, terwijl een zachte koelte door de open vensters binnenvloot. - Vooruit nu, teut, die je bent! dreef Emilie voort, en zij verlieten het vertrek en wilden de trap afstormen. Maar zij hoorden buiten eensklaps een ratelend gerammel van wielen; zij hoorden stemmen als van twee koetsiers, die elkaâr iets toeriepen. En zij stuitten ontsteld haar vaart. - Ach, zie je, daar heb je het nu! kreet Emilie in wanhoop. Ik heb het wel gezegd, daar zullen ze al zijn, daar zijn ze al! Dat komt van je teuten! Er werd gebeld. Zij bleven dralen boven aan de trap, en zagen elkaâr verschrikt aan. - En ons rijtuig, dat ze natuurlijk zien! riep Marie. Hoe vervelend! Wat moeten we doen? - Roep Fine toe, nog niet open te maken. Ach neen, het is toch te laat. - Ja maar, laten we ons dan maar verstoppen! riep Marie, als met een kreet van vertwijfeling. - Ach neen, Marie, heusch, dat is te gek! - Ja, ja, ik verstop me! riep Marie en zij stortte Lili's boudoir in. Emilie, bang verlaten te worden in dit hachelijk oogenblik, vloog Marie na. En zij sloten de deur achter zich, draaiden het gas uit en kropen samen achter de meubelgordijnen, die dicht hingen. Daar stonden zij, stil proestende, als twee verscholen misdadigsters, terwijl die dikke Emilie al haar best deed het gordijn niet te doen uitpuilen. Zij hoorden Fine open doen. Zij hoorden, dat Georges en Lili binnenkwamen, en zij hoorden de twee koetsiers, | |
[pagina 121]
| |
die de koffers binnenbrachten. En zij hoorden de stemmen van Georges en Lili door elkaâr roepen: - Dank je, Fine, dank je wel! Fine had zeker een soort welkomstgroet geuit. - En van wie is dat rijtuig, Fine? - Dat rijtuig, dat voorstaat... Zij hoorden niet wat Fine antwoordde, want Fine sprak altijd gedempt, op een deftigen toon. Maar Emilie's en Marie's vertwijfeling was geweken en zij gierden nog slechts in stilte over hare komieke vlucht achter het gordijn. Marie kietelde Emilie en Emilie verweerde zich smeekend, terwijl het gordijn heen en weêr zwaaide. Plotseling werden zij weder stil en luisterden: - Emilie! Marie! riepen Georges en Lili beneden. - Cht! Hoû je stil! fluisterde Emilie. - Die vervelende Fine! bromde Marie. Dat ze toch niet uit zichzelve begrepen heeft, dat ze moest jokken! - Marie! Emilie! Zij hielden zich beiden stil, proestende achter haar gordijn. - Laten we uit het raam vluchten! lachte Marie. - En in de armen van onzen koetsier springen? Dank je hartelijk, hoor! Zij luisterden weêr en zij vernamen duidelijk het opgetogen stemmetje van Lili, die door den salon en de eetkamer en de keuken scheen te dwalen. - Georges, neen maar, zie eens, hoe lief alles er uit ziet. De tafel gedekt, en bloemen, overal bloemen! Het bleef beneden een oogenblik stil: Georges en Lili waren zeker een en al bewondering. Maar weldra klonk weder het geroep. - Emilie! Marie! Emilie en Marie hielden zich stil. - Wacht! We zullen ze gaan zoeken! riep Georges eensklaps uit en weldra stormde hij met zijn vrouwtje als een wervelwind de trap op. - O Marie! Daar komen ze boven! steunde Emilie. - En nu zien ze het nachtlampje veel te vroeg! klaagde Marie. - Waarom heb je dan toch zoo geteut? - Zoo! Ik heb het eerst je gezegd voort te maken. Georges en Lili waren luidruchtig de slaapkamer binnengevlogen. Op nieuw die bewonderende stilte.... een zacht gefluister, een fijn lachje, een kus... Marie proestte het uit! | |
[pagina 122]
| |
- Ik hoor lachen, ik hoor lachen! gilde Lili. Ze zitten hier ergens verscholen. Toe, Marie, Emilie, komt nu toch te voorschijn! Maar Emilie en Marie hielden zich weêr als muizen en zij hoorden, hoe Georges en Lili door het kantoor, het kleed-kamertje draafden en eindelijk in het boudoirtje kwamen. - O, hier zitten ze, als ze niet in de slaapkamer zitten! Hier is het alleen donker. Wacht, waar zijn mijn lucifers. Lili meende echter, dat ze onder het bed waren gekropen en ging daar even zien. Maar Georges had het gas van het boudoirtje reeds aangestoken en hij bespeurde aanstonds die uitpuilende gordijnen. - Lili! Lili! riep hij, kom dan toch. Lili snelde toe. - Kijk eens die gordijnen! - Gevonden, gevonden! juichte Lili, O, die dolle schepsels. De gordijnen werden opengerukt en zij omhelsden Emilie en Marie, die, gierende, met wangen als vuur, te voorschijn kwamen. Er viel een stortvloed van woorden en ieder sprak tegelijk. - Maar hoe akelig nu toch, dat jullie ons moesten overvallen! kreet Emilie. Jullie zijn te vroeg aangekomen! - Wat prachtig ziet alles er uit! riep Georges. Wat hebben jullie ons bedorven! - We waren zoo gaarne als weldoende feeën weggezweefd! klaagde Marie. En Lili lachte en weende bijna en omhelsde haar man en hare zusters zooveel zij maar kon. - Jullie zijn twee schatten, twee schatten! gilde zij. Slechts langzamerhand bedaarden zij, nadat Georges prozaïsch had opgemerkt, dat hij honger kreeg. - Goed, dan gaan jullie eten en dan vliegen wij weg, niet waar Marie? sprak Emilie. - Neen, neen! riepen Georges en Lili tegelijk. Niets er van: jullie eten meê, samen, samen.... Emilie en Marie verweerden zich en gilden van discretie, maar het hielp niet. Georges en Lili troonden haar naar beneden. Beneden was Fine verbouwereerd geweest van dat ondeftige lawaai daar boven, maar Georges merkte haar zuur gezicht niet op. - Fine, zet nog twee borden op tafel, allons, gauw! | |
[pagina 123]
| |
Lili zelve zette twee stoelen bij, Georges duwde Emilie en Marie er op en maakte zich meester van haar beider hoeden, die hij op de canapé gooide. Emilie en Marie verweerden zich nog als wanhopigen, maar het hielp niet en Georges bond haarbeiden een servet onder den kin. Fine zocht, zoo goed als zij kon, haar weg in de porceleinkast, en zette twee couverts voor elk der gevangenen. Haar zuur gezicht keek met iets als een verwonderden glimlach naar die vier vroolijke menschen. Zij had nooit geweten, dat de menschen zoo vroolijk konden zijn op de wereld, neen, waarachtig niet! Maar keek Fine wat zuur, ze kreeg toch een pluimpje van Georges; de pasteitjes waren heerlijk, de coteletten heerlijk, de chocoladepodding heerlijk! Fine kon het, hoor! En Fine verdween, gestreeld, naar haar blinkende keuken. Dat jonge paartje beviel haar wel, en de keuken was klein, maar heel net. Aan tafel werd het viertal een weinig kalmer en Emilie en Marie luisterden naar de verhalen uit Parijs. Maar al was Parijs nog zoo amuzant, toch waren Georges en Lili blij, dat ze in hun nestje waren. In Brussel waren zij nog even de Vere's, die te Parijs zoo lief voor hen geweest waren, gaan opzoeken. Het gesprek kwam op Eline. - En hoe vindt je haar? vroeg Lili. - O Lili! sprak Marie. Ik vind, dat ze er uitziet.... verschrikkelijk! Om medelijden meê te hebben. - Ja, vreeslijk! beaamde Emilie. Ik wist niet, wat ik zag. - Dat heeft ons in Parijs toch niet zoo gefrappeerd, wel Georges? vroeg Lili. - Niet zoo bijzonder, maar wij zagen er haar altijd op haar mooist, gekleed voor een diner of voor de opera. - Arme meid! Ik vind het zoo een verlaten schepsel! hernam Emilie. Er zonk even een zachte weemoed over hen neêr bij de gedachte aan Eline. Maar Georges vroeg nog een tweede portie van de podding, en zij werden weder vroolijk. Het liep naar twaalven toe. - En ons rijtuig, dat maar staat te wachten! Ik zal je de rekening sturen, hoor! dreigde Emilie. Zij maakte zich nu met Marie gereed om te vertrekken. Nogmaals een stortvloed van zoenen. En Georges bracht de zusjes naar haar rijtuig. - Eerst Princessegracht, dan Noordeinde! riep hij, wuifde ze toe en sloot de deur. | |
[pagina 124]
| |
In de eetkamer vond hij zijn vrouwtje; zij sloeg een gelukkigen blik over haar lieve kamers, over haar ontredderde eettafel met de seringen en de rozen in de vazen en met den wijn, tintelend in het zilver en kristal: de herinnering aan een avondmaal vol gezelligheid en sympathie. Maar toch, nu waren zij alleen! Zij sloeg haar armen om zijn hals en drukte hem vast aan haar tengere gestalte. - Mijn wijfje! Mijn engel! fluisterde hij in een kus en zijn oogen lachten in de hare. - Zie je, sprak zij, overvloeiende van geluk en zij wees in het rond. Dat is nu van ons, dat is ons eigendom! En wij, wij zijn ook elkanders eigendom, wij behooren aan niemand anders dan aan elkaâr, aan elkaâr! Hij antwoordde niet, maar sloot haar geheel en al aan zicht vast. En de avondlucht, die steeds door de open tuindeuren vloot, scheen een belofte van liefde, die koele wieken boven hun hoofden wuiven deed. | |
II.Georges en Lili waren sedert een maand in hun huisje en wanneer Georges des morgens naar Buitenlandsche Zaken ging, wanneer het eerste ontbijt was opgeruimd, scheen het Lili toe, dat zij nooit klaar zoû komen met haar huishouden. Ten minste, zij verbeeldde het zich en zij gevoelde zich gelukkig met de illuzie, en sprak ernstig over haar drukte, wanneer Marie haar plaagde met haar poppenhuis en met Fine, hare oude, zure keukenprinses. Maar Lili liet haar plagen en beijverde zich dat poppenhuis steeds liever te maken, opdat haar Georges er zich behagelijk zoû gevoelen. Haar bezigheden hadden al de bekoring van het nieuwe en zij verwonderde zich er zelve over, hoe zij van een droomerig meisje, wier grootste genot geweest was bij het vlammende vuur of onder de kastanjes in den tuin te zitten mijmeren, tot een werkzaam vrouwtje herschapen was, dat altijd wat te doen had. Zij was wel wat bang voor de oude meid, die mama haar gehuurd had, maar zij oefende zich met zulk een diplomatischen tact in hare beraadslagingen over het eten en het huiswerk, dat zij hare vrees geheel wist te verbergen, zonder in aanmatigende bedrilzucht te vervallen. Zij streelde Fine's ijdelheid door telkens haar raad te vragen en aandachtig naar hare uitweidingen te luisteren, zoodat na enkele weken de zure uitdrukking van Fine's boos, gerimpeld gezicht reeds | |
[pagina 125]
| |
vervangen werd door een weltevreden trekje, alsof het jonge mevrouwtje haar zeer was meêgevallen. Het was toch een vriendelijk, verstandig kind, meende Fine, die het heel aardig vond, als het ‘kind’ in de keuken kwam en haar vroeg, hoe zij vleesch braadde en groente stoofde en of zij alles had, wat zij behoefde, of dat zij nog een bijzondere pot of pan moest hebben. Des middags, wanneer Lili hare moeder bezocht of deze met Marie tot haar kwam, vroeg zij mama raad over tallooze huishoudelijke onderwerpen, tot groote wanhoop van Marie, wie het niets interesseerde, hoeveel mama voor de eieren betaalde of hoeveel boter zij in de week verbruikte. Mevrouw Verstraeten prees Lili echter, en beweerde, dat het wel gaan zoû, al was Lili nog een kind. En waarlijk, het ging ook. Lili debuteerde als jeugdig vrouwtje met groot succès. Zij gevoelde zich weldra geheel en al thuis in hare kleine wereld, waarin zij zich, bij de liefde voor heur man, koesterde als in een zacht egoisme. Hij, Georges, voelde dat egoisme ook al meer en meer zijn gemoed vullen, voelde dat er voor hen spoedig niet veel meer bestaan zoû buiten den kleinen kring van hun eigen dagelijksch leven. Zij gingen weinig uit op de invitaties hunner kennissen, vreezende, dat zij hierdoor tot eene levenswijze wierden verlokt, die niet aan hunne middelen zoû passen. Zij bleven dus 's avonds zeer veel thuis en dronken thee in hun kleine tuintje, dat er nog kaal uitzag, maar waarvan zij zich de illuzie schiepen, dat het den volgenden zomer groen en geurig zoû wezen. Kwamen zij een zeer enkelen keer te Scheveningen, op het Kurhaus, dan groetten hunne kennissen hen met een verbaasd knikje. - Hè, daar hadt je De Woude met zijn wijfje! Waar zaten die menschen toch den geheelen dag; ze vertoonden zich nergens! Enfin, ze waren zeker nog verliefd, je zag dat meer bij die heele jonge paartjes! Maar ze vormden toch een aardig spannetje, beiden zoo tenger en fijn: als men het niet wist, zoû men nooit gezegd hebben, dat ze getrouwd waren! En zij gingen, tenger en fijn, geheel onbewust, dat men hen ‘een aardig spannetje’ noemde, door het leven, tevreden met hunne eenvoudige, ietwat minime gedachten en illuzies, een weinig oppervlakkig en klein van ziel, verloren in hun egoisme voor elkander, maar gelukkig, als twee jonge vogels, die elkaâr in de lente gevonden hebben en niets anders verlangen dan elkaârs liefde, welke hun nestje geheel en al vult. |
|