Eline Vere
(1889)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekendI.Haar hoofd, een weinig kwijnend, geleund tegen het gecapitonneerde roode fluweel, zat Eline alleen in de damescoupé. Zij luisterde werktuiglijk naar het geratel der raderen over de rails en het scheen haar, of zij eene zenuwachtige driekwartsmaat hoorde in die eentonig harde melodie van ijzer. Eene enkele maal wischte zij met heur zakdoek het beslagen glas af om naar buiten te turen, waar de avond grijs neêrzonk en vale mistnevels over de weilanden rezen, hier en daar met een dof geel lichtje doorschemerd. Over eenige minuten zoû zij in Den Haag zijn, in Den Haag, waar zij nu sedert anderhalf jaar niet geweest was, en dat haar, na heur zwerven, thans dierbaar scheen, als eene stad, waar zij nog iets van een thuis zoû vinden.... Anderhalf jaar lang had zij gereisd, of, zoo zij niet bij heur oom Vere te Brussel vertoefd had, bij vreemden gewoond, altijd bij vreemden, zonder een plekje gekend te hebben, dat zij haar eigen kon noemen. De tijd was haar door heur, steeds wisselend, leven snel omgevlogen; zij had nu afwisseling gekend, steeds nieuwe steden en oorden gezien, steeds nieuwe menschen ontmoet en zij was vermoeid van die afwisseling. Zij wenschte nu rust en kalmte, zij smachtte naar eene lange, doffe sluimering, zonder droomen en zonder leed. Iets van een thuis! Zoû zij dat vinden bij die droeve, grijze vrouw, die haar liefhad, maar die haar niet kende, zooals zij nu was, stil, droevig stil, en moê van heur jong leven.... Want zij wilde voortaan droef en stil en moê zijn; zij zoû zich voortaan niet meer opschroeven tot eene schitterende vroolijkheid, zooals zij onder die vreemden had moeten doen, zooals, nog een paar dagen te voren, Georges en | |
[pagina 102]
| |
Lili haar gezien hadden. Eene echte Parisienne had Lili haar genoemd, Lili, die niet door dat glanzende vernis, dat luchtige aplomb heenzag.... Ach nu, nu was zij zelfs te zwak zich op te schroeven en te vernissen; nadat er eens iets gebroken was in hare ziel, brak alles langzamerhand om die eene puinhoop af, brak alles af.... Zij hoorde fluiten en de lichten, die de nevels doorschemerden, werden talrijker. Zij naderde Den Haag. Langzaam richtte zij zich op, schoof heur hoed en haar voile recht en deed haar boek en heur flacon in den lederen zak, dien zij sloot. En zij bleef wachten, rechtop gezeten, een weinig vermagerd in haar grijzen reismantel, vermagerd ook van gelaat, waarin heur oogen dieper en donkerder schenen gezonken te zijn; zij bleef wachten tot de trein dreunend het station binnengleed en stilhield. Heur hart klopte, en tranen welden haar aan de pinkers. Door het beslagen glas van het portier, in den doffen gasgloed der lantarens, zag zij op het perron eene drukte woelen, waardoor hard de kreten der conducteurs heenkrijschten: - Haag! Haag! Het portier werd opengerukt; zij rees op, heur zak en heur ingeriemden plaid, vol parasols, in de hand. Zij zocht in het gewoel der in- en uitstappende reizigers naar Paul; zij wist, dat hij haar zoû komen halen en zij schrikte eensklaps, toen zij eene bekende groote gestalte door de anderen heen zag dringen, naar haar toe.... - Henk! riep zij. Hij hielp haar uitstijgen en zij viel bijna in zijne armen, terwijl Paul, die hem volgde, haar ontlastte van heure handbagage. - Elly.... lief kind! Mijn beste Elly! sprak Henk met eene stem vol tranen en zacht kuste hij haar, terwijl zij weenend tegen hem aanleunde. Ze hoorde nauwelijks, hoe Paul haar begroette en werktuiglijk stak zij hem heure hand toe en reikte zij hem heur bagagebiljet over, opdat hij voor hare koffers kon zorgen. Een luide snik welde uit heur boezem op. Maar Henk sprak steeds door, hij nam heur arm, hij geleidde haar naar de voorzijde van het station, waar zijn rijtuig stond. Zij liet zich medevoeren, vol onbestemde gedachten, vervuld van een grooten weemoed, en zij leunde op zijne hand om in te stijgen. Zij herkende den landauer, waarin zij vroeger zoo dikwijls gezeten had, en zij merkte op, dat een andere palfrenier dan Herman aan het portier stond. | |
[pagina 103]
| |
- We zullen even op Paul wachten! sprak Henk, die naast haar plaats nam. Zij antwoordde niet, maar leunde achterover en bedekte heur hoofd met de handen. Het was haar zoo vol, zoo vol.... - Ik had niet verwacht je te zien, Henk! Het is heel lief van je! bracht zij eindelijk uit. Heel lief! Hij drukte haar de hand en stak zijn hoofd uit het open portier. Maar Paul kwam aan. - In orde! riep hij en sprong in het rijtuig. Wel Elly, dat doet me plezier, hoor! Dat doet me plezier je weêr te zien.... De palfrenier sloot het portier, het rijtuig ratelde weg. Paul sprak niet meer, daar Eline en Henk ook niet spraken. Bij elken lichtstraal der lantarens, die zij voorbijreden, zag Paul Eline roerloos achterover liggen, met de handen voor het gelaat, haar boezem geschokt door een stillen snik. En zij zwegen steeds. | |
II.Het was over tienen, toen het rijtuig voor het huis in de Laan van Meerdervoort stilhield. De palfrenier belde, men deed open. Zij stapten uit. In de vestibule stond mevrouw Van Raat, bevend van aandoening, nu Eline op haar toestortte en haar omhelsde. - Goed, lief mevrouwtje! Goed moesje! snikte zij. Je wilt me dus wel bij je hebben, je wilt me bij je hebben? Mevrouw weende als een kind en voerde Eline in haar arm de eetkamer binnen. Het gaslicht scheen er over de gedekte tafel, want men had gewacht met een souper. - O, ik kan je niet zeggen, wat een dot ik je vind, mijn goed, goed oudje! riep Eline. Ik ben zoo blij, dat ik bij je mag komen.... Zij knelde de weenende, oude vrouw steeds in hare armen en mevrouw Van Raat deed haar zitten op ue canapé en zette zich naast haar, met den arm om heur middel. Wat was het een tijd, dat zij Eline niet gezien had, en hoe zag Eline er nu uit? Goed? - O ja, ja! Ik ben heel wel! riep Eline en kuste haar telkens en telkens weêr. Mevrouw echter knoopte Eline's voile los, hielp haar heur hoed af te zetten, haar mantel uit te trekken. En ach, zij zag aanstonds.... die ingevallen schouders, die holle wangen, die sombere oogen. | |
[pagina 104]
| |
- Kind! kreet zij, niet meester zich te weêrhouden. Kind! Ach, wat ben je veranderd, wat zie je er uit! Hartstochtelijk omhelsde Eline haar en zij verborg heur gloeiend kopje aan mevrouwtjes borst. - O, daar moet u niet op letten! Ik ben wat moê van de reis; ik ben wat bleek, zeker? U zal het zien, zoodra ik eenigen tijd bij u ben, zie ik er weêr gezond en frisch uit.... U zal het zien! Zij lachte mevrouw toe door hare tranen en zij kuste haar steeds, nu hare wang, dan hare oude gerimpelde hand. Ook Henk en Paul waren binnengekomen, ook hen trof aanstonds Eline's vermagerd wezen, maar hoewel zij schrikten, maakten zij er geene opmerking over. Mevrouw kon de oogen niet van Eline afhouden. Zij wischte zich hare tranen af en vroeg Eline, of zij zich wat wilde verfrisschen op hare kamer. - Neen, ach neen, laat maar! riep Eline. Ik voel me wel wat stoffig, maar het komt er niet op aan. O, Henk, mijn goede Henk! Zij wenkte Henk, trok hem tot zich, waar zij naast mevrouw op de canapé zat en pakte zijn dik hoofd in hare kleine handen. - Ben je niet.... meer boos, Henk? murmelde zij aan zijn oor. Hij verbeet zich de lippen van aandoening. - Ik ben nooit.... boos op je geweest! stamelde hij met een brekende stem. Zij kuste hem, liet hem los, zuchtte verruimd en sloeg een langen blik om zich heen. Zij had iets van een thuis gevonden. Men zette zich aan tafel, maar Eline had geen honger; zij roerde haar soep even aan, at geen vleesch en nam slechts kieskauwend een stukje eend met slâ, maar zij wenkte Paul telkens, dat hij haar zoû inschenken, want zij had dorst. De wijn en hare emotie deden een blos schemeren door de gele bleekte van hem gelaat en toen mevrouw haar vroeg, waarom oom Daniël haar toch niet gebracht had, lachte zij met een luiden, zenuwachtigen lach. O, zij kon best alleen van Brussel naar Den Haag komen; oom had haar willen geleiden, maar zij, zijn geleide afgeslagen. Zij was zoo bereisd geworden; zij was nergens bang voor. Niets was gemakkelijker dan te reizen; men pakte zijn koffer, men informeerde en vroeg hier en daar, wat men noodig had en men ging in zijn waggon | |
[pagina 105]
| |
zitten. Als mevrouw later eens met haar zoû willen reizen, zoû mevrouw zien, hoe handig zij het kon! Zenuwachtig sprak zij door, steeds met haar wijnglas, dat zij telkens aan de lippen bracht, in de vingers. Zij sprak over Elize, haar jong tantetje, een snoesje van een vrouwtje, zoo vroolijk en levendig! Nooit zat ze stil, dan was ze hier, dan was ze daar, altijd had ze iets te doen, iets te beredderen. Oom en Elize waren het nooit met elkander eens, en ze kibbelden onophoudelijk, maar op zoo een aardige manier, dat het bepaald amuzant was. Elize's familie in Parijs was ook charmant, maar haar oom en tante, die bij Bordeaux woonden, op een kasteel, dàt waren lieve menschen. Des Luynes heetten zij. Zij, Eline, had er feesten van den wijnoogst bijgewoond, vreeslijk lief en champêtre, iets van eene epizode uit een roman van Georges Sand.... Georges Sand had immers ‘La Petite Fadette’ geschreven? Nu juist.... En Spanje, Spanje vond zij prachtig, vooral in het Zuiden, waar men nog zooveel van de Mooren vond. O, Granada en de Alhambra, prachtig, magnifique... Naar de stierengevechten had zij nooit willen gaan, hoewel Elize er haar om had uitgelachen. Maar zij vond ze zoo griezelig en vies, bepaald vies. Met die doode, bloedende beesten.... Paul lachte, en zij lachte ook en beklaagde de arme stieren en zij sprak door, steeds door; mevrouw drong haar telkens toch iets te eten, maar zij weigerde met een ernstig gezichtje: - Heusch niet, mevrouwtje, heusch niet, dank u waarlijk... Ik drink alleen maar; ik heb zoo een dorst. Mag ik nog een glaasje? - Kind, kan je er tegen, zooveel te drinken? - O ja, daar slaap ik heerlijk op! Anders lig ik wel eens zoo een heelen nacht wakker, weet u, en dat is zoo vervelend. Cordova is ook een lieve stad; daar is zoo een prachtige moskee... Zij liet zich verder voortdrijven op den zenuwachtigen stroom harer reisherinneringen en sprong van den hak op den tak. Waarom reisde Paul toch niet meer dan hij deed? Als zij een jongmensch was, dat geld had, zoû ze altijd reizen, altijd door! Groote reizen, zie je, bij voorbeeld, van New-York met de Great Pacific naar San Francisco, en dan over zee naar Japan, de wereld om, heerlijk! Zij vond het heerlijk! Zij vond het heerlijk in een waggon, zij zoû in een waggon kunnen leven! Mevrouw schudde zacht glimlachend het hoofd over hare opgewondenheid. | |
[pagina 106]
| |
- Maar ik vind het nog heerlijker hier bij u te komen wonen, mijn lief oudje, mijn schat! riep zij en onstuimig omhelsde zij de grijze vrouw. Na het souper zeide mevrouw Van Raat, dat het haar veel pleizier zoû doen, zoo Eline nu wat rust ging nemen, op hare kamer. Eline vond het goed, maar mevrouwtje moest bij haar blijven, woû ze? Paul had een afspraak met kennissen en nam afscheid en ook Henk stond op om te vertrekken. - Mag Betsy je morgen komen zien? fluisterde hij, een beetje angstig. Zij zag hem vaag glimlachend aan en drukte zijne hand. - Zeker! sprak ze. Geef ze een zoen van me, zal je.... En hoe is Ben, is hij groot geworden? - O, een kolos van een jongen: je zal hem morgen ook zien. Nu adieu, dag Elly, slaap lekker.... - Adieu, Henk, tot morgen zeker. Adieu.... Henk vertrok en mevrouw geleidde Eline naar boven, naar heure kamer. - Ik kan je vooreerst geen zitkamer geven, Elly! sprak zij op de trap. Tenminste niet zoolang Paul nog bij me is. - Waar denkt hij dan naar toe te gaan? - Hij wij op zichzelven wonen en dat is beter ook voor een jong mensch, niet waar? Maar je slaapkamer is heel groot, je weet wel, die kamer naast de mijne. - O, die is heerlijk, die herinner ik me! Leentje had er het licht aangestoken, en de deuren van het balcon stonden open, zoodat de koele zomeravondlucht binnenvloot. Eline kuchte even, toen zij binnentrad. - Het is wat koel, ik zal sluiten, sprak mevrouw en zij sloot de deurvensters. Eline zag verbaasd om zich rond en hare oogen werden vochtig. - Maar mevrouwtje! Mevrouwtje! Wat heeft u gedaan! riep zij ontroerd uit. Overal zag zij herinneringen uit hare kamers van het Nassauplein. Daar stonden haar psyché, haar toilette duchesse, hare schrijftafel, haar divan, daar hing heur Venetiaansch spiegeltje, daar schitterden, overal smaakvol verspreid, haar beelden, haar kleine sierlijkheden en, bijna alleen nieuw, trof haar het groote ledekant, waarvan de donkerblauwe gordijnen, als aan een baldakijn, tegen den wand waren opgehangen. | |
[pagina 107]
| |
- Bevalt het je zoo? vroeg mevrouw Van Raat. Ik dacht, dat je eigen meubeltjes je het liefst zouden zijn. Maar kindlief, wat is er nu, waarom moet je nu huilen? Zij liet zich door Eline's armen omstrengelen en Eline weende op heur schouder en kuste haar herhaaldelijk. Mevrouw deed haar zitten op den divan, en zette zich eveneens, en Eline leunde steeds tegen haar aan, als een bedroefd kind tegen zijn moeder. - O, nu, nu voel ik eerst, dat ik rust! sprak ze mat. Want ik ben zoo moê, zoo moê. - Wil ik je dan alleen laten en wil je wat slapen? - Neen, neen, blijf, toe blijf. Ik ben niet moê van die vijf uur sporen, ik ben moê van.... van alles, en daar helpt geen slapen voor. Maar toch voel ik, dat ik nu rust, niet omdat ik zit, maar omdat ik tegen u aanleun, en omdat ik weet, dat u van me houdt. Ziet u, daar had ik zoo een behoefte aan, terwijl ik reisde en bij al die vreemde menschen was: tegen iemand aan te leunen en een beetje, een heel klein beetje liefde te voelen. Maar het was alles zoo koud om me heen, al waren ze nog zoo vriendelijk en beleefd. Oom Daniël is ook zoo: vriendelijk en galant, zoû ik bijna zeggen, maar zoo koud; met Elize maakte ik altijd gekheid, ze is net schuim zoo luchtig, maar ook koud, cynisch koud. En tegen die vreemden moest ik altijd lief zijn en lachen, want wie zoû een treurige logée hebben willen krijgen, en waar moest ik naar toe, als ik niet ergens logeerde of reisde! - Je hadt bij mij altijd kunnen komen, kind, en ik had je eerder geschreven, als ik geweten had, dat je je zoo ongelukkig voelde, maar ik dacht, dat je gelukkig was. - Gelukkig! kermde Eline. Net zoo gelukkig als een paard, dat niet meer kan en dat ze voortdrijven met een zweep: hoep! hoep! allo! lachte zij smartelijk. Haar lach viel mevrouw Van Raat in de ziel als een mes. Haar doffe oogen schitterden van tranen en zij vermocht niet te spreken; zij vermocht Eliné alleen dichter aan heur borst te sluiten. - Ja, hoû me maar vast tegen je aan! murmelde Eline zachter. Zoo rust ik, zoo rust ik uit.... zoo ben je mijn lief, oud moesje.... Zoo bleven zij lang zitten en zij spraken bijna niet meer, tot mevrouw er bij Eline op aandrong, dat zij zoû pogen te slapen. Mevrouw bleef vlak bij haar; Eline behoefde slechts eene deur te openen om bij haar te zijn. | |
[pagina 108]
| |
- Heb je nog iets noodig, zeg het dan of bel dan, niet waar, kind? Doe voortaan geheel en al of je thuis bent en wees vooral niet te discreet. Dat zoû me pijn doen. Vraag, vraag maar wat je wil hebben.... Eline beloofde het en mevrouw liet haar alleen. Maar Eline voelde zich nosf te vol om zich aanstonds ter ruste te leggen. Zij zag rond in hare kamer en in eiken hoek herkende zij hare eigen vazen, hare platen en fotografies. - Goed, lief mensch! murmelde zij met een weemoedigen glimlach. De zenuwachtige onrust harer ziel scheen, als in eene zalige veiligheid weg te vloeien, want zij voelde zich veilig te midden der reliquieën van haar vroeger leven. Langzaam rees zij van haar divan op, langzaam wandelde zij rond, op ieder voorwerp sloeg zij een teederen blik. Hare fijne vingeren streken langs het terra-cotta en biscuit der beelden, of verschikten eenige fantazie-fotografies, die los hier en daar tegen het een of ander voorwerp aanleunden. Ieder dier kleine dierbare nietigheden bracht eene herinnering mede en het werd haar eensklaps duidelijk, dat de tijd, dien zij in het buitenland had doorgebracht, niet was omgevlogen, maar wel degelijk een volle anderhalf jaar telde. Zij bedacht nu ook, dat zij die meubels, die ornamenten niet meer gezien had van het oogenblik af, dat zij in dien verschrikkelijken nacht naar Jeanne Ferelijn gevlucht was. En elke herinnering, die opdoemde, bracht weder andere herinneringen met zich mede, zoodat zij ten laatste als een regen van weldoende, geurige bloemen of van pijnlijke, vurige vonken haar gemoed overstelpten. Maar zij zette de wandeling door hare nieuwe kamer voort en haar blik viel op een Japansche doos, die mevrouw Van Raat op hare schrijftafel geplaatst had. Zij wilde, als werktuiglijk, de doos openen, maar bespeurde, dat zij gesloten was. Daar zij echter op tafel hare sleutels had zien liggen een bosje kleine sleutels aan een zilveren ring, dezelfde, die zij eenmaal Frans Ferelijn had toevertrouwd, zocht zij er het sleuteltje van de doos uit en opende die. Zij vond er tal van brieven, vergeeld van papier, brieven van oude schoolvriendinnen, brieven van tante Vere, geschreven ten tijde dat zij op de kostschool was geweest. Zij zoû de eersten verscheuren, want zij hechtte niet meer aan die vriendschapsontboezemingen van meisjes, die zij nooit meer zag, en die ze vergeten had, zooals zij haar vergeten hadden. Zij vond ook een enkelen brief van heur vader, die haar zoo dierbaar | |
[pagina 109]
| |
en zoo verheven was geweest en ze kuste dat papier met een eerbied, of het heilig ware. Maar opeens, terwijl zij haar brieven schikte, viel uit die verkleurde bladen een klein stukje karton op den grond. Zij bukte zich, raapte het op.... en eene doodelijke bleekte overtoog heur gelaat, terwijl haar oogen met ontzetting staarden! - O! kreunde zij, als reet er eene oude wond zich in hare ziel open. O!.... O, God! Het was een klein portret van Otto in medaillon-formaat. Hoe kwam het daar tusschen die oude brieven? Het heugde haar: het was slechts eene afgekeurde proef van een portret, dat hij eens voor haar had laten maken. Het portret zelve, dat zij gedurende haar engagement steeds bij zich gedragen had, had zij met zijne andere cadeaux, met den waaier van Bucchi, hem teruggezonden, als eene allerlaatste, noodzakelijk vereischte wreedheid, die zij hem had toegedacht. Dit mislukte proefje was verdwaald geraakt tusschen hare brieven, en zij had er niet meer aan gedacht; zij had nagelaten hem ook dit te sturen. - O! kreunde zij steeds. O! Zij weende, zij snikte, zij bracht het portret aan heure lippen. Het versmade proefje was haar grootste schat geworden, en eeuwig zoû zij het met zich dragen, eeuwig, eeuwig! Het was het eenige wat haar was overgebleven van haar groot geluk, dat haar uit de vingeren was geglipt, als een dierbare vogel, die haar slechts een leelijk veêrtje had achtergelaten. - Otto!... O, Otto! murmelde zij. En hare tranen en kussen bedekten het kleine, ronde stukje papier. .......................... In hare eigen slaapkamer zat mevrouw Van Raat nog peinzend neêr. Weemoedig, de oogen vol tranen, schudde zij langzaam het hoofd. Hoe was het mogelijk, dat zij zoo gelukkig, zoo lang gelukkig was geweest met heur man en dat haar lieve Elly zoo weinig vreugde had gekend? En omdat zij vroom was, met de kinderlijk-geloovende vroomheid van een eenvoudig hart, dat dankbaarheid voelde voor wat het eens geschonken was geworden, vouwde zij hare dorre handen en bad zij, bad zij voor hare lieve Elly, die niet gelukkig was. | |
[pagina 110]
| |
III.Toen Eline zich den volgenden morgen gekleed had en de glazen deuren van hare kamer had geopend, bespeurde zij mevrouw Van Raat, eene bloemenschaar in de hand, tusschen de stamrozen, die in knop stonden. Eline spoedde zich naar beneden, naar den tuin. - Ik ben toch niet in de laatte? U heeft toch nog niet ontbeten? vroeg zij met hare lieve stem. Mevrouw kuste haar en zeide, dat zij zoo laat mocht opstaan als ze wilde, en dat zij met het ontbijt gewacht had. - Ik zie, dat u me wilt gaan bederven.... U zal zien, hoe lastig ik het u nog maken zal. Wat ziet de tuin er lief uit.... Mag ik wat plukken? Mevrouw stemde glimlachend toe, gaf haar de schaar en volgde haar een weinig, waar zij, tusschen de heesters zich op de teenen verheffend, de bloesemende takken afsneed, op de lippen steeds een zacht woord vol sympathie. Zij boog de donker paarse en zacht blanke trossen der seringen, de glinsterend hel gele trossen der gouden-regens tot zich toe en de blinkende dauwdroppelen rolden als klare, ronde diamanten over hare vingers. Vlug gleed hare schaar door de bengelende stengels der sneeuwballen of vlijmde in de roze bloesemtwijg van een meidoorn. En zij betreurde het, dat de jasmijnen, hoewel vol in knop, nog niet ontloken waren.... - Heeft u een vaas? Dan zal ik er éen bouquet van maken, maar dan moet ik nog meer seringen hebben, vooral seringen.... De schaar vloog door een grooten heester, die nog niets geofferd had en de paarse trossen vielen om haar heen, in het dauwige gras. Zij verzamelde ze, en volgde mevrouw, die naar binnen ging. In de eetkamer, terwijl mevrouw Eline's chocolade gereed maakte, schikte zij de twijgen in eene groote vaas op het buffet. - Dat staat vroolijk, zoo wat bloemen, vindt u niet? riep zij, en ging een pas achteruit om over het effect van haar lossen bouquet te oordeelen. Mevrouw waarschuwde, dat zij de chocolade koud liet worden en zij zette zich met een zucht. Het was mevrouw gisteren reeds opgevallen hoe Eline's gebaren steeds onrustig en zenuwachtig waren, hoe zij naar iets greep, het weder neêrzette, telkens onwillekeurig en zonder noodzakelijkheid iets verplaatste of bijna angstig uit het raam, naar de deur | |
[pagina 111]
| |
of naar het plafond zag. Vaak maakte zij een lichte beweging met het hoofd, of zij schrikte, of tikte met de vingers op tafel, als speelde zij piano. Maar ook vaak liet zij zich met een zucht in haren stoel terugvallen en eene doffe matheid verving dan aanstonds die nerveuze koorts in hare gebaren en blikken. Ook nu viel mevrouw deze zenuwachtigheid en daarna die plotselinge matheid op, maar het deed haar toch genoegen, dat de warme, geurige chocolade Eline smaakte. - En wat eet je nu, kind? Een boterham met een zacht eitje? Eline zag haar met een angstigen glimlach aan. - Ach mevrouw.... zoû ik wel? Liever.... maar niets.... de chocolâ was heel lekker. - Maar Elly, je kan toch niet niets eten, je hebt gisteren ook al niet gegeten! Toe, eet nu een eitje. Eline stemde toe en mevrouw opende haar eitje, als ware het voor een bedorven kind geweest. - Je moet je goed voeden, Elly-lief! ging zij betuigend voort. Heusch, je ziet er zoo mager en hol uit, net of je honger hebt geleden. Je moet je goed voeden, melk drinken en eieren en vleesch eten, hoor! Eline glimlachte slechts en zag naar het ei met een lichten afschuw, dien zij niet verbergen kon. Een paar malen proefde zij, toen schoof zij het weg. - Toe moesje, word niet boos, maar heusch.... ik kan niet. Ik word er zoo akelig van. Zij zag mevrouw zoo smeekend aan, dat deze niet meer aandrong en zij nam nu, om mevrouw toch plezier te doen, een beschuitje. Dat was genoeg; heusch, ze at nooit meer zoo vroeg in den morgen. - En Paul? Slaapt die nog? - O ja. Mevrouw zeide, dat Paul altijd alleen ontbeet of meestal niet ontbeet en alleen koffiedronk. Paul gaf haar weinig last maar ook weinig genoegen. - Meisjes zijn veel gemakkelijker en veel liever dan die jongens, niet waar moesje? U moet u nu maar verbeelden, dat u een dochter thuis hebt gekregen! sprak Eline liefkoozend. O, herinnert u u nog: het is nu al lang geleden, toen heeft u me gevraagd bij u te komen wonen en ik antwoordde u, dat u van me hield, omdat u me zoo weinig zag, maar dat u me een lastpost zoû vinden, als u me iederen dag zag. Herinnert u u wel? | |
[pagina 112]
| |
Mevrouw dacht vaag glimlachend na, maar zij herinnerde het zich niet meer. - O, ik weet het nog zoo goed! Het was op het Nassauplein, in het kleine, violette boudoirtje. Wie had toen gedacht, dat ik waarlijk eens mijn toevlucht bij u zoû komen zoeken? Maar heusch, ik zal mijn best doen geen lastpost te zijn.... Weemoed vervulde haar hart en zenuwachtig speelde zij met een klein medaillon van zwart email en pareltjes, dat aan haar horlogeketting hing, en dat zij sedert jaren niet meer gedragen had. Het was een geschenk van haar vader geweest, toen zij tien jaar geworden was; na zijn dood had zij bij zichzelve een gelofte afgelegd het niet meer te dragen, maar vanochtend droeg zij het weder voor het eerst. Het bevatte nu het stukje karton, dat zij gisterenavond tusschen haar brieven gevonden had. - Mevrouwtje, begon zij met een zacht trillende stem en zij legde hare eene hand op die der oude vrouw, Mevrouwtje, ik wilde u iets vragen. Ziet u Erlevoort nog wel eens, of hoort u wel eens wat van hem? Mevrouw zag haar aan, als poogde zij Eline's gedachten te raden, maar zij vermocht niets af te leiden uit die koortsige blikken, uit de beweeglijkheid dier spelende vingers. - Waarom vraag je dat, Elly? vroeg zij. Het was de eerste maal, dat zij met Eline sprak over Otto, nadat hun engagement verbroken was. - Ach, ik zoû graag willen weten, of hij het zich erg heeft aangetrokken, en of hij nu gelukkig is. Ontmoet u hem nooit? - Ik heb hem een enkele maal bij mijn zwager gezien op de Princessegracht. - Hoe ziet hij er uit? - Hij is in zijn uiterlijk niet veel veranderd, misschien een beetje ouder geworden, maar dat frappeert toch niet. Hij is wel stil en een beetje somber, maar hij was toch nooit vreeslijk uitgelaten, wel? - Neen, murmelde Eline, overvloeiende van herinneringen. - Hij is nu niet in Den Haag. Hij is naar de Horze, geloof ik. - Zoû ik hem hebben doen vluchten? dacht Eline, en om zich te houden of zij belang in hem stelde om hemzelven, niet om haarzelve, sprak zij zacht: - Hij zal er dus wel over heen zijn. Ik wensch niets | |
[pagina 113]
| |
liever dan dat hij gelukkig is; hij verdient het: hij is een beste jongen. Mevrouw zweeg en Eline hield zich in om niet te weenen. O, zoo moest zij zich zelfs bij haar goed moesje opschroeven en zich anders toonen dan zij was! Wat was toch het leven een groot gehuichel! Zij, zij had altijd gehuicheld, voor zichzelve, voor anderen, en zij huichelde nog, zij was zoo vergroeid in haar gehuichel, dat zij niets anders kon dan huichelen. - En nu moet ik je nog iets toonen, dat ik hoop, dat je pleizier zal doen! sprak mevrouw, daar ze iets ried van Eline's weemoed. Kom eens meê. Zij bracht haar naar de bel-étage, waar Eline nog niet geweest was, en opende de deur van den salon. - Je weet, ik had vroeger zoo een oud hakkebord van een piano, omdat Paul alleen maar zoo wat tokkelde, om zijn zang in te studeeren. Maar zie nu eens. Zij traden binnen en Eline bespeurde op de plaats van het oude hakkebord een fonkelnieuwe Bechstein. Haar muziekboeken, rood gebonden met gouden letters, lagen er boven op. - Daar zal je heerlijk bij kunnen zingen, de klank is zoo zuiver en mooi. Eline's lippen trilden en een zenuwachtige trek gleed over haar gelaat. - Maar mevrouw! stamelde zij. Waarom heeft u dat gedaan, o, waarom heeft u dat gedaan! Ik.... ik zing niet meer. - Wat! Waarom niet? vroeg mevrouw verschrikt. Eline wierp zich zuchtend op een stoel. - Ik mag het niet meer doen! kreet zij bijna smartelijk, daar de nieuwe piano de herinnering aan haar schitterende stem wreed bij haar deed oprijzen. De dokters, die ik in Parijs geconsulteerd heb, hebben het mij verboden. Want u moet weten, dat ik den heelen winter hoest en dat mijn hoest alleen met den zomer overgaat. De twee laatste winters heb ik voortdurend gehoest en had ik altijd pijn, hier op mijn borst. 's Zomers ben ik heel wel! - Maar kind! sprak mevrouw angstig. Heb je je dan goed laten soigneeren in het buitenland? - O ja, de Des Luynes wisten specialiteiten in Parijs voor borstaandoeningen en ze hebben me geklopt en getikt en geausculteerd, tot vervelens toe! Ik ben ook lang onder geregelde behandeling geweest van twee dokters, maar ik kreeg op het laatst genoeg van ze: ze maakten me toch niet beter, | |
[pagina 114]
| |
en beweerden, dat ik altijd in een zacht klimaat moest wonen, maar ik kon toch niet in mijn eentje in Algiers of de hemel weet waar zitten en oom Daniël moest terug naar Brussel. U ziet - eindigde zij met een zenuwachtigen lach - ik ben heelemaal een ruïne, van binnen en van buiten. Mevrouw drukte, steeds voor haar staande, Eline's hoofd tegen zich aan, haar oogen vol tranen. - Het is jammer van de mooie piano! sprak Eline, zich losmakend uit mevrouws omhelzing en zich nerveus voor de piano zettend. Wat een volle klank, wat mooi.... Heur vingers gleden snel over de toetsen als in snikkende gamma's; de tonen schenen te weenen van smart over die verloren stem. Mevrouw zag droef toe; zij had zich illuzies gemaakt, dat Eline zoû zingen, met Paul zoû zingen, dat Paul, door dien zang geboeid, 's avonds veel thuis zoû blijven, dat eene melodieuze, huiselijke gezelligheid hare eenzame, stille kamers zoû vullen. Maar zij hoorde slechts luide, snikkende gamma's, den weenenden dauw van een chromatischen triller, en de groote, losse tranen van pijnlijke staccato's. - Ik zal werk maken van mijn spel, ik ben nooit een groote pianiste geweest, maar ik zal me zooveel mogelijk zoeken te perfectionneeren! U zal toch muziek hooren, moesjelief! Wat een klank, wat een mooie klank! En de mooie klanken ruischten door, als een stortvloed van smart. | |
III.Ter eere van Eline zorgde Paul tegenwoordig te zijn bij het koffiedrinken, te half een. Des namiddags kwamen eerst de heer en mevrouw Verstraeten met Marie en vervolgens Emilie De Woude. Eline ontving ze hartelijk en toonde zich verheugd ze weder te zien en zij vertelde hen allen veel liefs van Georges en Lili. De Moulangers, familie van tante Elize, en de Des Luynes hadden hen allen zoo een lief, jong paartje gevonden en ze deden hun nu nog veel beleefdheid. En het was heel aardig van Georges en Lili, dat ze haar, Eline, dadelijk waren gaan opzoeken: ze apprecieerde dat zeer. Een vreemd gevoel maakte zich van Marie meester, nu zij Eline weder hoorde en zag; het was iets als eene vrees, of Eline ook eene verandering in haar zoû bespeuren. Maar Eline scheen niets op te merken en praatte door. Zij praatte door, over hare reizen, over steden, die zij gezien had, over | |
[pagina 115]
| |
menschen, die zij ontmoet had, zij praatte door, vlug en zenuwachtig, alsof hare zinnen elkaâr op de hielen zaten. Het was eene nervoziteit, die haar tegenwoordig steeds omving, in elk gezelschap, hoe klein en intiem ook, en zij frommelde haar zakdoek krampachtig ineen, of plukte aan de franje van een tafelkleedje, of slingerde de kwasten van haar fauteuil heen en weêr, in een omvederstaanbaren aandrang tot bewegelijkheid. Hare elegante loomheid, hare gracieuse kalmte van vroeger waren geheel en al verdwenen. Het was bij vieren, toen de deur van den salon geopend werd en Betsy binnenkwam, met Ben aan de hand. Eline rees aanstonds op en snelde haar tegemoet om hare verlegenheid onder een vertoon van hartelijkheid te verbergen. Zij omhelsde hare zuster onstuimig en Betsy vond gelukkig eenige vriendelijke woorden. Daarna overstelpte Eline Ben met zoenen. Hij was groot en zwaar voor zijn vijf jaar en had in zijne oogen den onbestemden, slaperigen blik van een kind, dat achterlijk is. Toch scheen hij zich iets aangenaams te herinneren, want zijne lipjes openden zich tot een blijden glimlach en hij sloeg Eline, die zich gebukt had, zijne dikke armpjes om den hals om haar te kussen. Geen der beide zusters scheen daarna een onderhoud, vertrouwelijker dan het algemeen gesprek, te wenschen, want Betsy vertrok tegelijk met de Verstraetens en Emilie en Eline hield haar niet terug. Zij gevoelden beiden, dat niets haar meer bond, dan een band van conventie, dien zij, ter wille van de meening der wereld, eerbiedigden, maar die geen liefde insloot. In anderhalf jaar hadden zij elkaâr niet gezien; nu zij elkander weêr zagen, scheen het haar, dat zij vreemden waren, die zich beleefd en vriendelijk voordeden en belangstellende vragen uitten, met een hart vol kille onverschilligheid. Eline was wat moê, toen zij weg waren en zij leunde in haar fauteuil achteruit, nu zij, stil en alleen met mevrouw, zat voor het dichte deurvenster, dat op de verandah uitkwam, een klein fluweelen tafeltje tusschen haarbeiden, waarop mevrouws haakmand stond en eenige boeken en illustraties lagen. Met een mat lachje knikte zij mevrouw toe en sloot toen hare oogen, behagelijk gestreeld door die rust vol gezellige huiselijkheid. Mevrouw nam heur haakster weêr op en het werd haar eensklaps, of zij niet meer zoo dof en onverschillig voorthaakte, als zij placht te doen; het werd haar, of zij door | |
[pagina 116]
| |
hare stramme, oude leden een nieuwen levensgloed voelde stroomen, of zij voortaan met een doel zoû kunnen leven. Dat doel was: het arme kind, dat daar uitgeput in haar stoel hing, tot levenslust en hoop op te wekken, opdat het nog zulk geluk zoû kunnen vinden, als zijzelve in hare jeugd gevonden had. Eene warme sympathie scheen bij die gedachte door hare aderen te vloeien en een zachte glans tintelde in hare doffe oogen op, nu ze Eline, vermagerd en verbleekt ineengezonken, vol toeblikten. - Eline, begon zij zacht. Ik moet je eens spreken, eens ernstig spreken. Eline opende hare oogen en zag haar vragend aan. - Je zei me van morgen, dat je in Parijs onder behandeling was geweest. Zoû je niet vinden, dat ik goed deed, wanneer ik Reijer eens schreef om te komen. Hij is mijn dokter niet, maar ik weet, dat je vroeger.... Eline schrikte hevig op. - Wat ik u bidden mag, mevrouwtje, geen dokter voor mij! riep zij hartstochtelijk, bijna gebiedend uit. Ze hebben mij in het buitenland al genoeg verveeld, en ze kunnen me toch niet genezen. U doelt immers op mijn hoest? - Ik kan je niet zeggen, waarop ik doel. Ik vind, dat je over het algemeen er allerslechtst uitziet, ik geloof dat je door en door ziek bent, al zoû ik niet precies je ziekte kunnen noemen.... Eline lachte luid. - Maar moesje-lief, u maakt me heusch erger dan ik ben. Ik gevoel me, nu ik al minder hoest, heusch heel wel! U is erg lief zoo bezorgd over me te zijn, maar waarlijk.... - Mag ik Reijer dus niet schrijven? vroeg mevrouw met zachten aandrang. Eline meende haar leed gedaan te hebben met heure afwijzende woorden en haar lach en zij zag mevrouw op hare innemende wijze aan. - U mag alles! murmelde zij bijna dwepend, en als ik er u pleizier meê doen kan, zal ik slikken wat ze me voorzetten en mogen ze weêr op me tikken en hameren, zoo lang als ze verkiezen. Ik geloof niet, dat het me iets helpen zal, maar als u het gaarne heeft, zal het gebeuren. Schrijf Reijer, u mag het; u mag alles.... Mevrouw was haar dankbaar en, voor het oogenblik, een weinig gerustgesteld. |
|