Eline Vere
(1889)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekendI.Het was twee uur, toen Paul opstond. Den vorigen avond was hij met kennissen uit geweest en eerst tegen vijf uur in den morgen thuis gekomen. Hij besteedde veel tijd om zich te verfrisschen, nam een koud bad en kwam even over drieën beneden in de eetkamer, waar zijn ontbijt hem wachtte. Hij had honger en behagelijk weidde hij een blik over de koude kip en over de flesch Hochheimer. Hij nam echter eerst uit de kast, die open was, een paar rauwe eieren en klutste geel en wit, fluitende, in een glas cognac samen. Hoewel het hem niet smaakte, slikte hij het toch naar binnen; dat wekte de krachten wat op! Daarna zette hij zich neêr en begon de kip, malsch en blank in haar gestolde, gouden gelei te snijden. Hij had geen haast; hij wilde smakelijk eten. Het was in het begin van Juni, nog frisch en weinig zonnig, zoodat de grijze lucht met een grauwe vaalheid in de kamer en over hare versleten luxe viel. Zij hinderden Paul wel een weinig, die verschoten, ouderwetsche gordijnen, die zware, versleten meubels, die doffe, Deventersche tapijten en hij had | |
[pagina 93]
| |
mevrouw Van Raat reeds vaak willen overhalen tot een nieuwe inrichting van haar huis. Maar hij schikte zich toch in zijne omgeving; hij begreep, dat zij, op haren leeftijd, al dat nieuwe kil zoû vinden, en dat ieder dier versleten meubels een gloed van herinneringen bij haar opwekte, herinneringen, waarmede zij wilde sterven. Onder het genot van de kip, besproeid door eenige glazen Hochheimer, begon Paul te filozofeeren en hij vond, dat het leven nog zoo kwaad niet was. Hij begreep niet, dat hij niet altijd het zóo had opgevat, als hij thans deed. Zijn studententijd rees even, als eene periode van jongensdartelheid voor zijn geest, maar hij herinnerde zich tevens, hoe oom Verstraeten hem in die periode telkens had voortgedreven tot een examen, en van dat examen tot een ander examen. Zeker, het was goed, dat hij toen door oompje was beheerscht geworden; daardoor had hij tenminste iets gedaan, waarop hij nu wijzen kon, want had hij als student zóo zijn eigen willetje gevolgd, als hij nu deed, dan was hij denkelijk nog student! Na zijn promotie was hij een weinig martelaar geweest van zijne artistieke neigingen en het had hem later leed gedaan, dat hij niet beter schilderde en niet meer van muziek wist. Zie je.... daar was hij nu overheen; hij schilderde niet meer, hij zong niet meer, maar ook, Goddank! versufte hij niet meer van neêrslachtigheid over zijn gemis aan scheppingskracht. Hij leefde nu om te leven, om te genieten van zijn geld, dat hij lustig om zich heen strooide, en hij gevoelde zich jong en vroolijk, jonger en vroolijker dan hij zich ooit gevoeld had als student, of als quasi-artist; hij gevoelde zich gezond en krachtig in zijn materialistisch epicurisme, een jongen stier gelijk, die, brieschende van levenslust, dronken van zon en zomer, door zijn wereld van lachend weiland rent. Zoo verklaarde hij zich een weinig zijne late herschepping van een ‘dikken doezel’, zooals Betsy hem wel eens genoemd had, tot een overmoedig brutalen geurmaker, die het er flink van nam, maar diep dacht hij er niet over na; hij filozofeerde nu alleen een weinig uit gemis aan conversatie aan zijn ontbijttafel. Hij was nu gereed en stak een sigaar op, toen hij tante Verstraeten met Marie langs het raam zag gaan. Er werd gebeld. Daar hij wist dat Leentje de meid oud werd en lang deed wachten, deed hijzelve open. - Dag tante, dag Mies. - Zoo, dag Paul. Mama zeker thuis? vroeg mevrouw Verstraeten. | |
[pagina 94]
| |
Om u de waarheid te zeggen, tante, ik heb mama nog niet gezien, maar ik denk het wel; ik ben wat laat opgestaan, weet u. Zij gingen hem voor, de trap op, naar de bel-étage, en zij vonden mevrouw Van Raat eenzaam in haar donkere achterkamer. Een boek: Tristesses et Sourires, van Gustave Droz, lag bij haar op tafel, maar zij las niet en tuurde, de handen gevouwen in den schoot, den tuin in. Zij stond even op en kuste mevrouw Verstraeten en Marie, waarna ook Paul haar de wang kuste. Toen zij gezeten waren, vroeg mevrouw Van Raat naar Lili en Georges. - Ze maken het goed en hebben Eline gezien bij die Fransche familie van Vere's vrouw. Ze amuzeeren zich uitstekend, sprak mevrouw Verstraeten. Maar toch schreef Lili me, dat ze beiden al hun volharding moesten verzamelen om het twee weken in Parijs uit te houden. Ze verlangen zoo in hun huisje te zijn! Paul haalde, met een spottenden trek om zijn knevel, onmerkbaar de schouders op. - Die goede kinderen! lachte mevrouw Van Raat. En is het haast klaar, het huisje? - Bijna, tante, sprak Marie. Toch ga ik er iederen dag naar toe; ik vind er nog altijd iets te doen. En verbeeld u: Emilie, die den tweeden sleutel heeft, verras ik er dan wel eens. - Touchant! sprak Paul. Dat zal dan wel een roerende ontmoeting geven. - Niets roerend en niets touchant, antwoordde Marie uit de hoogte. Meestal zijn we heel vroolijk, terwijl we, zooals we het noemen, ons poppenhuis arrangeeren. Dat is een genot, waarvan jij je geen voorstelling kunt maken. Maar zeg eens, je zei zoo even, dat je laat was opgestaan; hoe laat was dat? - Zoo, ga je me controleeren? - Kom, zeg eens, hoe laat? Durf je het niet te bekennen? Hij plaagde haar terug, maar hij hoorde opnieuw Eline's naam en luisterde. - O, zij vinden Eline heel vroolijk en lief; enfin, zooals wij haar ook altijd gekend hebben, niet waar? vertelde mevouw Verstraeten, sprekend over Lili's brief. Ze hebben gedineerd bij die Fransche lui. En Eline was geheel en al Parisienne geworden, vond Lili, niet waar Marie? Marie lachte even. Zij stelde zich Eline voor en naast Eline verrees Otto. | |
[pagina 95]
| |
- Ja, Eline schreef me ook over Georges en Lilli, sprak mevrouw Van Raat. - Wat, heeft u een brief van Eline, mama? riep Paul. U heeft me er niets van verteld. - Beste jongen, ik heb je sedert gisteren na het eten niet meer gezien. Ja, van morgen kreeg ik een brief, een heel lieven brief. Ze is heel dankbaar, dat ik haar bij me in huis wil nemen. Arm kind, ze schrijft me, dat ze zich zoo verlaten voelt onder al die vreemde menschen, al zijn ze ook nog zoo aardig voor haar. Ze is blij, dat haar zwerven nu een eind zal nemen. - Ze komt dus bij ons wonen? vroeg Paul. Hoe jammer, dat ik nu juist het huis uitga! - U heeft altijd veel van Eline gehouden, tante! sprak Marie. Het is een uitmuntend idée van u. - Ja, kind, ik geloof ook, dat ik er goed meê doe, zuchtte mevrouw Van Raat. Zoo een juffrouw van gezelschap, zoo een mensch, dat je betaalt, zoû me dadelijk gaan vervelen. Maar een meisje, als Eline, dat attenties voor je heeft en dat je een beetje tot de familie rekent, waarvan je houdt, dat is heel iets anders, niet waar? Ik ben blij, dat jullie het goed vinden; ik heb er wel eens over getobd voor ik me decideeren kon. - En Betsy sprak er verleden ook heel aardig over, zeide mevrouw Verstraeten. - Ja, ach, het geeft Betsy een houding, weet je. Bij Henk inwonen zal Eline toch nooit meer willen doen, maar nu ze bij mij komt, heeft het niet het air, alsof ze gebrouilleerd zoû zijn met haar zuster. - Zoo zijn alle partijen dus tevreden! riep Paul in zijn handen wrijvend. Dat vind ik altijd maar gelukkig in de wereld! Mevrouw Van Raat zag een weinig strak voor zich. Pauls luchtige woorden vielen wat buiten den toon. Er werd geklopt, de oude meid kwam binnen. - Meneer, het rijtuig staat voor! sprak Leentje. Paul stond op. - Dank je, schoone Helena! Tante wil u met me gaan toeren? Het weêr is heerlijk. Tante bedankte, zij had nog een paar visites te maken. - Maar je mag mij naar de Atjehstraat brengen, als je wilt! sprak Marie. Ik moet nog even in het huis zijn. Hij verklaarde zich bereid zijne beminde nicht te bren- | |
[pagina 96]
| |
gen naar de Noordpool, zoo ze dat verkoos, en zij vertrokken beiden. Mevrouw Van Raat schudde haar hoofd. - Die jongen, die jongen! sprak ze zuchtend. Maar mevrouw Verstraeten nam zijne partij. - Ach, hij is toch niet kwaad, Dora. Een jongmensch, dat geld heeft.... hoe wil je, dat hij anders is, dan hij is! - Henk is toch nooit zoo geweest. Ik vraag je, is dat nu een leven, dat hij leidt! Hij staat nooit vóor elven op, hij rost een beetje op zijn paard of met zijn coureuse, gaat naar de Witte, komt - Goddank! - nog al trouw thuis eten en 's avonds,... ja, de Hemel weet, wat hij 's avonds al niet uitvoert. - Hij ziet er toch gezond uit. - Hij is sterk en gelukkig heeft hem dat leven tot nog toe geen kwaad gedaan. Maar ik vraag je, is dat een bestaan? Als student was hij waarlijk nog verstandiger dan hij nu is. Neen, dan was Henk heel anders als jongmensch, heel anders! Zij trok een parallel tusschen hare beide zonen, een weinig partijdig door die voorliefde voor heur oudste, dien zij degelijk en solide noemde in tegenstelling van Paul, wien zij wuftheid en egoïsme ten laste legde. Wat noemde haar zuster het anders dan egoïsme, dat Paul zich niet aan de minste harer wenschen stoorde, dat hij niet het minste deed om haar heur laatste dagen te veraangenamen? Hij schonk haar niet de minste gezelligheid in haar eenzaam huis, dat hij als een hôtel scheen te beschouwen, waar hij at en sliep. Hij wijdde geen enkele gedachte aan zijne oude moeder; hij leefde slechts voor zichzelven, voor zijn genot.... Mevrouw Verstraeten wist slechts te antwoorden, dat Paul toch een goed hart had, en dat hij alleen maar een weinig loszinnig was. Maar hoewel zij het niet wist te zeggen, gevoelde zij met zekeren weemoed, hoe het eene wreede wet der natuur was, die, met de jaren, de kinderen van hunne ouders deed vervreemden, en die hen van hunne ouders voortsleepte in eene nieuwe sfeer van gedachten en illuzies, waar die ouders hen niet volgen konden. Het was geen gebrek aan liefde, dat kinderen, zoo zij hunne ouders ontgroeid waren, die ouders niet meer konden voldoen, en het was ook geen gebrek aan liefde, dat die ouders hunne kinderen niet meer begrepen: het was slechts eene wreede, noodlottige wet, die hen noodzakelijk scheidde, die de tee- | |
[pagina 97]
| |
dere banden hunner liefde langzamerhand wel niet verbrak, maar ontwond, ontwond, tot zij los waren.... Zij had dit begrepen, toen Lili tegen haar geboudeerd had, omdat zij Georges lief kreeg; zij begreep dit ook nu, dat zij in Marie iets ried, waarvan zij nog niets verstond dan dat het later, ook tengevolge dier wreede wet, eene verkoeling, eene scheiding kon te weeg brengen, en zij zoû het weldra begrijpen, voor de derde maal, wanneer Jan nog eenige jaren ouder was geworden! Maar tevens voelde zij, dat dit noodlot noch de schuld der ouders, noch de schuld der kinderen was. De ouders waren slechts martelaars hunner ouderliefde, en de kinderen zouden, zoo zij ouders werden, op hunne beurt dat martelaarschap moeten dragen. | |
II.De lucht was frisch en het woei Marie koel in het gelaat nu zij naast Paul, die mende, op de hooge coureuse zat. - Wat moet je daar toch gaan doen, in dat ‘huis’? vroeg Paul. Ik geloof, dat je er maar voor je plezier naar toe gaat, hè? Ze kon niet nalaten te lachen, want hij ried de waarheid. Het nestje was geheel en al gereed de twee duiven te ontvangen en toch bezocht zij het iederen dag, daar het haar dierbaar was geworden, als een lief speelgoed. Zij reden over het Bankaplein de Atjehstraat in en Marie moest het Paul wijzen, daar hij nog niet juist wist, waar het was. - Loop je dus altijd met den sleutel in je zak? Wat zal je doen, als je dien hebt afgegeven? plaagde hij, terwijl hij stilhield, en de groom van achteren afsprong, om Marie te helpen uitstijgen. - Bellen, en hopen, dat ik word opengedaan! antwoordde zij lachend. Maar wil je een kijkje nemen, Paul, en zien hoe je cadeau uitkomt? - Dank je, ik kan het me wel voorstellen! antwoordde hij. Amuzeer je. - Merci, dank je voor je geleide.... Zij stak haar sleutel in het slot, en zag Paul achterna, nu hij wegreed in zijne elegante equipage, die zoo licht scheen, alsof men ze zoû kunnen optillen, met het deftige groompje achterop. In het huisje hoorde zij op de tweede verdieping zingen en zij lachte bij zichzelve. | |
[pagina 98]
| |
- Die Emilie, dacht ze vroolijk. Toch ging ze niet aanstonds naar boven: zij moest eerst een blik op de kleine suite slaan. De salon was keurig gevuld met het blauwe ameubelementje, van nieuwheid blinkend in het licht, dat door de crême kanten gordijnen viel. Het zilveren servies blonk zacht op een theetafel, door een tulle kleedje heen. Ook de schoorsteen was aardig versierd met een paar vazen en een beeld, een artistieken narrekop in terracotta, die zich in den spiegel weêrkaatste. Alleen de wanden waren nog wat kaal, evenals in de eetkamer, die zeer eenvoudig gemeubeleerd was met een klein notenhouten buffetje en een bruin leêren canapé, met een ronde tafel en eenige stoelen. - De gezelligheid moet toch nog komen! dacht Marie. Alles blinkt nog zoo geweldig. En het was waar, alles blonk, blonk geweldig. Ook het keukentje blonk, van blinkende potten en pannen en van een, nog nooit ontvlamd, fornuis. Maar al voelde men nog geen leven over al dat geblink ademen, toch scheen die rez-de-chaussée een juweeltje. Marie begaf zich naar boven. Emilie zong nog altijd en was niets verbaasd, toen zij Marie zag. Zij was bezig in het kantoor van Georges tallooze souvenirs uit zijn jongelui's-kamer te schikken. - O, hier is het al vreeslijk gezellig! sprak Marie. Al die kleine prullen maken het, vind ik. Dat moet beneden zoo langzamerhand komen. Zij opende een tusschendeur, die tot een kabinetje toegang gaf, dat als Lili's boudoirtje was ingericht, klein en vol snuisterijen. - Dit vind ik toch zoo een aardig hokje! riep Marie in verrukking. - O, ik ook! antwoordde Emilie. Als meneer nu hier zit te werken, zit mevrouw daar te rêvasseeren. - Te rêvasseeren! Mevrouw zal het veel te druk met haar huishouden hebben! hernam Marie. O, ik zie die Lili al bezig haar meid te drillen. Het zal nooit gaan, ze zal er nooit iets van kunnen. Beiden proesten het uit en Emilie beweerde, dat ze het mettertijd wel zoû aanleeren. - Kom Marie, help eens, geef me die boeken eens aan! vervolgde zij. Zij had een kleine ladder tegen Georges' antieke boekenkast, ook een herinnering uit zijn kamer in het Noordeinde, aangezet en zij klom parmantig de lucht in. Marie was in | |
[pagina 99]
| |
een bui van onuitbluschbare vroolijkheid gekomen door de gedachte aan Lili en aan haar meid en zij schaterde het uit, nu zij Emilie, dik en statig, op de leer zag staan. Emilie lachte ook. - Waarom sta je toch zoo te gieren, gekke meid? Kom Marie, geef die boeken, dan doe je ten minste wat. Die boeken daar, neen, die verder op; juist. Marie tilde eenige omvangrijke deelen in haar armen van den grond op, en bracht ze, proestende, aan. - Wat heb je toch? vroeg Emilie vroolijk, terwijl zij zich boog en de boeken aannam. - Ik weet het niet! lachte Marie. Ik lijd tegenwoordig telkens aan een fou-rire. - Pas toch op. Mijn boeken zullen vallen! - Alles werkt tegenwoordig op mijn lachspieren. Als ik denk aan Lili en aan die meid, die mama gehuurd heeft! - Waarom heelt je mama dan ook zoo een oude keukenprinses genomen. Lili komt onder den plak, dat zal je zien. - Ja, ja, ik geloof het ook! gierde Marie. En als ik jou dan zie, boven op die ladder, in al je dikheid. O, ik kan niet meer! Zij had haar laatste boek aangereikt en viel zittend op den grond neêr, met de tranen in haar oogen. Emilie lachte ook, maar zij werkte door en stofte elk boek met haar plumeau af. - Kind, je zal ziek worden! - O, dat duurt nu tot vanavond! riep Marie. En als ik vannacht in mijn bed lig, lach ik nog. - Wat heb je tegenwoordig dan voor blijde gedachten? Marie blikte verschrikt op en bloosde. - Blijde gedachten? Hoe meen je? Ach, ik heb niet bepaald blijde gedachten. Maar bij voorbeeld telkens als ik hier in dit huis kom, moet ik lachen! Als ik denk, dat ze hier met hun beidjes heel alleen gaan wonen, dan moet ik lachen, dan kan ik niet anders dan lachen. Zij eindigde haar zin in zulk een dolle bui, dat Emilie het ook uitproestte en de leer onder haar wankelde. - O, ik val! riep ze angstig, balanceerende met haar plumeau. Maar ze viel niet en Marie riep uit, dat ze dood ging! Emilie liet haar echter niet doodgaan: vroolijk zijn en werken tegelijk was haar leus. - Kom, Marie, sta op! Geef de andere boeken aan! Allons! beval zij. | |
[pagina 100]
| |
Marie rees omhoog, gebroken door haar gierbuien en zij tilde opnieuw een stapel omhoog. Maar zij lachte steeds door; zij vond er iets allerdolst in, dat zij met Emilie zoo dat kooitje gereed maakte, dat kooitje voor die twee verliefde tortels. - Je zal zien, ze doen het nooit voor ons, hoor Emilie! riep zij uit. | |
III.Zij wilde nu ook, nog steeds vroolijk, een laatsten blik weiden over de slaapkamer. Ook hier lag die tint van levenloosheid over de nieuwe meubels, over de gordijnen van het ledekant, over de waschtafel en de kasten en over het toilet tusschen de twee vensters. Marie lachte nog steeds en Emilie schudde het hoofd over hare dwaze grappen. - Kijk eens, hoe netjes! sprak zij tot Marie en zij deed een kast open, waar al Lili's huishoudgoed in stapels, met roze en blauwe lintjes omstrikt, geschikt lag. Tafellakens, servetten, beddelakens, sloopen.... - Keurig! riep Marie, die zich goedhield. Ik zie Lili al, die schoon tafelgoed uitgeeft! Zij gaf zich tevergeefs moeite ernstig te zijn, terwijl zij zich op den rand van het onopgemaakte ledekant neêrzette. Emilie sloot de kast en zette zich naast haar. - Kom Marie, vertel rne nu toch, waarom je zoo vroolijk bent! - Waarom veronderstel je, dat ik een geheim heb? Maar jij, Emilie, vertel jij me eens in ernst, waarom ben je nooit getrouwd? Ben je nooit ‘bemind’ geworden? - Ja, eens door een kavallerie-officier, met zielvolle oogen en een rijzige gestalte, en eens.... kind, schei toch uit zoo te lachen! Moet ik dan nog flauwer zijn, dan ik al ben, om je te doen bedaren? Kom, ik ga naar den zolder. Zij sloeg even een blik in het kabinetje naast de slaapkamer, ‘le cabinet de toilelte de monsieur’, zooals zij het noemde en zij holde naar den zolder, achtervolgd door Marie, die nog steeds informeerde naar de zielvolle oogen van den kavallerie-officier. Zij liet Emilie niet rustig de meidenkamer inspecteeren, zij vatte haar bij heur middel en bij de hand en zij walste met haar, terwijl zij hijgend een wijsje neuriede, over de gladde planken heen. - Kind, je wordt dol! lachte Emilie, maar de wals bekoorde haar en zij neurieden en tolden samen.... | |
[pagina 101]
| |
- Dat is nu het eerste bal, gevierd ten huize Atjehstraat! riep Marie buiten adem. Maar Emilie schrikte en beweerde, dat ze geheel en al vergeten had naar den kelder te gaan zien. - Hoe is het mogelijk, dat je dat vergeet! Hoe onverantwoordelijk! riep Marie uitgelaten. Allons, vooruit, naar den kelder, naar den kelder.... En zij duwde die dikke Emilie, die gilde, de twee trappen in éen ren af, naar den kelder toe. |
|