Eline Vere
(1889)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekendI.Er was meer dan een jaar verloopen na Eline's dood. Er hadden in dien tijd voor de Erlevoorts gewichtige veranderingen plaats gegrepen. Mevrouw had, zeer gedrongen door Théodore, ten laatste besloten, het huis op het Voorhout, het huis waar al haar kinderen waren geboren en groot geworden, het huis, dat vol was van haar innigste souvenirs, te verkoopen en met Mathilde en de Van Rijsseltjes op de Horze te komen. Paul en Frédérique waren gehuwd en woonden te Heibeek, in Zuid-Holland, waar Paul tot burgemeester was aangesteld. Etienne was gepromoveerd en er was sprake geweest, dat hij naar Indië zoû vertrekken, maar mevrouw Van Erlevoort, wanhopig door de gedachte voor goed van haar jongen afscheid te nemen, had zóo lang aangehouden, dat Etienne in Holland bleef en zich in Den Haag als advocaat gevestigd had. En mevrouw, al gevoelde zij zich den eersten tijd ongelukkig, nu zij niet meer meesteresse van haar woning in Den Haag was, nu haar kinderen her- en derwaarts waren, vergat toch haar leed in de zacht koesterende gezelligheid van den huiselijken kring haars oudsten zoons, waar Henriette, evenals vroeger Marianne, voor goed van de kostschool thuis was gekomen, de jongens soms een apparitie maakten en de Van Rijsseltjes - Tina was nu elf - met Mémée gezond en stevig in het buitenleven opbloeiden. Paul en Frédérique hadden mevrouw Van Raat verzocht het voorbeeld van mevrouw Van Erlevoort te volgen, haar huis te verkoopen en op Heibeek te komen, maar mevrouw Van Raat was er niet toe te bewegen geweest. Zij zoû haar | |
[pagina 258]
| |
kinderen veel, zeer veel komen bezoeken, maar bij hen haar intrek nemen, dat niet. Zij meende, dat haar melancholieke dofheid, welke na den dood van Eline, die zij steeds zeer had lief gehad, grijzer en grijzer was geworden, een schaduw op hun zonnig en frisch geluk zoû werpen. De emoties vóor Pauls engagement, zijn huwelijk daarna hadden haar een wijle uit die dofheid kunnen oprichten, nu, nu haar kind bezat wat hij verlangde, verviel zij weder geheel en al in haren weemoed, stierf zij, nog levende, langzamerhand geheel en al uit het leven weg. Bij de Verstraetens was het stil en dikwijls weende Marie bitter. Zij gevoelde in hare arme ziel iets als een schat van weldoende liefde, die verloren zoû gaan. Het was haar, als zoû zij verdorren, verschrompelen, een bloem gelijk, die men over het hoofd had gezien. In Lili, een weinig egoïst en kortzinnig in de drukte van haar huishouden en de zorg harer twee blonde kleintjes verloren, vond zij geen medegevoel voor haar eenzaamheid, maar zij verweet het harer zuster niet, dat deze haar niet begreep. En dan, wat zoû het hebben geholpen, al had Lili haar begrepen; welke troost zoû het hebben geschonken! Des zomers vroegen Paul en Freddy Marie te logeeren en zij gevoelde zich bij hen gelukkiger dan thuis, al waren papa en mama ook goed en lief. Met Paul en Freddy kon zij nog eens vroolijk zijn, nog eens lachen om den tijd van vroeger, den tijd, toen zij tableaux-vivants gaven en toen Marie Paul de les las over zijne luiheid. Herinnerden Paul en Freddy zich nog, dat Lili vroeger De Woude niet had kunnen uitstaan? Nu wilde Lili daar nooit van hooren; háar heugde het volstrekt niet, zeide Marie. O, Lili werd boos, wanneer men er een woord van repte! Het was een juweel van een villa, waar Paul en Freddy woonden. Door den vorigen burgemeester van Heibeek gebouwd, was zij eenigszins als een Indisch huis met een voorgalerij van witte zuilen en een gesloten achtergalerij, die men ook een ruime serre had kunnen noemen. Paul had met veel weelde zijne woning ingericht, en Frédérique vond die pracht wel eenigszins overdreven voor zoo een dorp, waar zij niemand ontvingen dan den domine. Maar zij weêrstreefde haren man niet in zijn liefde voor luxe, die iets was als eene uiting zijner onmachtige artisticiteit, en zij gevoelde zich gelukkig, nu zij hem, met een warm hart voor zijne gemeente, tevreden zag in zijn ambt. | |
[pagina 259]
| |
Een enkelen keer was Otto van Elzen overgekomen om een paar dagen ten huize zijns zwagers te vertoeven en zijn verblijf had er een enkelen keer samengetroffen met dat van Marie. Frédérique had iets geraden van wat er in Marie omging, en daarna zich met schrik herinnerd, hoe zij eens had uitgeroepen: - Marie, jij zoû een goede vrouw voor Otto geweest zijn! - Ik! hoorde zij Marie nog stamelen en ontsteld vroeg zij zich nu af, of zij Marie misschien door die woorden had doen lijden. Maar ze troostte zich met de gedachte, dat zij verkeerd geraden kon hebben, dat zij zich licht iets verbeeld had, dat niet bestond. Voor Otto was dat jaar in eene sombere, neêrdrukkende melancholie voorbijgegaan. Na den dood van Eline hadden er akelige geruchten rondgezweefd, en hoewel men er niet hardop over sprak, fluisterde men elkander toch in, dat de plotselinge dood van Eline, hoe ziek zij ook geweest ware, zonderling was. Men maakte zachtjes verschillende veronderstellingen, en iets van het geruisch dier veronderstellingen was tot Otto doorgedrongen. De smart, die zijn leven gebroken had, had zich nog eens verlevendigd en hem bijna oud gemaakt. Wanneer Frédérique hem opbeurde en hem verweet, dat hij zich geheel en al in zijn droefheid liet nederzinken, ontkende hij dit zachtjes met dezelfde woorden, waarmede hij eens Suzanne op de Horze had gerustgesteld: een man gaf zich zoo niet over aan zijn smart, een man had zijne bezigheden en mijmerde niet immer over een teleurgestelde liefde. Toen, op de Horze had hij die woorden niet gemeend. Maar nu werd het hem, alsof er iets waars in die woorden lag en of het gewicht van zijn leed hem niet meer het hart perste als een looden last, maar als de lichte druk eener herinnering van weedom en zwaarmoedigheid. Vaak verweet hij zichzelven, dat hij lichter van hart werd, en nam hij zich voor, zijn leven te wijden aan zijn smart, zijne gedachten te wijden aan de herinnering van Eline. Maar hij vergat, dat de tijd, wreed en troostrijk tegelijk, een wond heelde, die hemzelven dierbaar was geworden, maar die toch weldra slechts een litteeken zoû zijn. | |
II.En nu hij, in het midden van den zomer, des avonds in den tuin van Paul en Freddy dwaalde en Marie aan zijn | |
[pagina 260]
| |
zijde liep, gevoelde hij zich, ondanks zichzelven, gelukkig. Hij had Marie een vraag gedaan, die haar eerst verblind had en haar toen had doen weenen. Maar hij had haar gesmeekt hem niet van zich te stooten, omdat hij eens aan een ander had toebehoord. Hij had haar lief gekregen, omdat zij eenvoudig en lief was, omdat hij een weldadige zachtheid in haar vond: o, hij bekende het, hij had haar lief uit een groot, groot egoïsme, maar zij mocht hem daarom niet minachten, want hij had zoo geleden, om die andere. En zij, zij wenschte hem ook niet van zich te stooten: haar ziel vloeide over van een oneindig medelijden, en zoo ze weende, was het niet om zichzelve, niet uit geluk, dat hij ten laatste tot haar kwam, niet uit ergernis, dat hij in deze ure nog van het verledene sprak; het was slechts ter wille van hem, omdat hij zulk verdriet had moeten dragen. Zij stootte hem niet af en zij kuste, vochtig van oogen, hem met haar lichten kus op zijn voorhoofd. Hij wist niet, dat zij hem steeds had lief gehad; hij wist niet, dat zij ook geleden had, toen hij gelukkig was geweest. Hij vermoedde nog niet de diepte harer liefde; hij zag alleen haar overvloeiend medelijden, maar reeds dat was hem weldadig als een heilzame balsem. Door het bladerenweefsel der heesters schemerde de villa heen en tusschen de zuilen der voorgalerij, in het licht, dat van binnen viel, zaten eenige vroolijke menschen en schenen te schertsen. Want Paul en Freddy hadden nog meer gasten: Georges en Lili met hun twee kleintjes en Etienne, bruisend jong als altijd. Otto en Marie wandelden langzaam naar huis toe. Om hen heen bloeiden de stamrozen en een zwoele wolk van geur hief zich uit de perken omhoog, op de avondkoelte. Daarginds scheen Etiene dwaze grappen te verkoopen en die arme Lili te plagen, want zij hoorden Lili zich verdedigen en de anderen schaterden. Marie draalde een weinig, als verlegen met haar geluk, dat haar overstelpte en zij schudde spelend aan de uitgebloeide rozen, wier bladeren afdwarrelden. - Kom! fluisterde hij zacht en vriendelijk. Kom, laten we dan gaan. We zullen ze er meê verrassen. En hij voerde haar voort, herademend, herlevend, bezield als door een wedergeboorte, getroost door den tijd, die zijn smart had uitgewischt, die zijn levensvreugde scheen te kunnen doen herbloeien.
einde. |
|