Eline Vere
(1889)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekendI.Nadat het mededoogen van Betsy zich in een zusterlijke verpleging geuit had, werd zij al meer en meer verteerd door een heimelijk ziedende kribbigheid. Het was dan ook alleronaangenaamst, dat Eline haar engagement verbroken had. En in Godsnaam, waarom, waarom? Zij, Betsy, begreep het niet; met den besten wil van de wereld begreep zij het niet. Wien kon Eline zich liever dan Otto wenschen, ook al was hij nu eenmaal niet schatrijk? Zoo waren dus ook haar eigen plannen voor de toekomst vernietigd! Eline trouwde niet, | |
[pagina 38]
| |
Eline bleef natuurlijk bij hen, en Vincent.... Vincent bleef waarachtig ook hangen, eeuwig hangen! Zij kreeg genoeg van hen allebeiden, en toch wist zij niet, hoe zij een toestand zoû veranderen, die de gezelligheid van heur huis verdreef en haar geheele leven van oppervlakkig genot vergalde. Men sprak, tot Betsy's ergenis, veel over Otto en Eline, nu hun engagement af was. Toch zoû Betsy het onvermijdelijke dezer praatjes hebben ingezien en zich hebben getroost met de gedachte, dat zij spoedig zouden zijn uitgestorven, indien Eline, nu zij immers haar wil had, nu alles uit was, langzamerhand dezelfde geworden was van vroeger. Betsy bespiedde hare zuster, als in afwachting, wanneer zij eindelijk haar dwazen rouw over Otto van zich zoû schudden, wanneer zij weêr glimlachend en vroolijk en innemend zoû worden. Werd Eline weder zooals zij den eersten tijd van haar verblijf in hun huis geweest was, een prettig, mooi zusje, waaraan men iets had, en die lief hielp, als er een dinertje was of als er des avonds menschen kwamen, o, Betsy zoû niets liever gewenscht hebben, dan ze altijd bij zich te houden, altijd. Maar nu zij Eline nooit zag dan òf dof en teruggetrokken, met iets wezenloos over haar bleek gelaat, òf driftig en schreeuwend; nu Eline niet uitging, en eens, toen zij niemand anders ten eten gevraagd had, dan mevrouw Eekhof met Ange en Léonie, Marguerite Van Laren met haar aanstaande en den jongen Hijdrecht, zelfs hoofdpijn had voorgewend en op hare kamer was gebleven, nu werd Betsy wrevelig en alles aan Eline begon haar te ergeren. Waarom behoefde ze zich zoo leelijk te maken en zoo slaperig te kijken, en waarom kapte ze zich tegenwoordig zoo nonchalant! Ook de urenlange gesprekken van Eline met Vincent ergerden haar; al was hij een half doode neef, toch vond Betsy het niet passend, dat Eline zich, als het ware, met hem opsloot in het violette kabinetje, in haar boudoir, of in de serre. Betsy moest er iets over zeggen, het kon zoo maar niet voortgaan. In deze ergernis, in deze kribbigheid was zij zeer prikkelbaar en kortaf en wanneer zij Eline of Vincent niet met tallooze, kleine hatelijkheden, als met speldeprikken, kwetste, voer zij los tegen de meiden en Gerard, tegen Ben en Henk. Zij had voor geen van allen een goed woord over, en zij liep, quasi druk bezig, door het huis te dwalen, telkens de bedienden op de vingers tikkend voor kleine onop- | |
[pagina 39]
| |
lettendheden, voor een stofdoek, die slingerde of een looper, die niet recht lag. Zij bromde op haar kind, terwijl het steeds zoet en stil, een beetig soezig zat te spelen, of zij overstelpte haar man met verwijtingen, haar man, die de gewoonte had aangenomen, dadelijk de deur uit te gaan, zoodra zij begon! En het meest ontevreden was zij over zichzelve, daar zij haar goed humeur langzamerhand geheel en al verloor.... toch lag de schuld niet bij haar, maar bij haar neef en bij hare zuster. Eindelijk barstte haar ergernis los. Het was op een middag, voordat zij aan tafel gingen.. Er was niets anders gebeurd, dan dat Vincent, die zich reeds, vóor er gebeld was, in de eetkamer bevond, uit een karaf wijn zijn glas had ingeschonken. Betsy kwam juist binnen, toen hij dronk en in de overmaat harer kribbigheid al hare vroegere vrees voor Vincent vergetende, voer zij woedend op hem los en verweet hem in de hevigste termen zijne onhebbelijkheid. Hij scheen niet te weten, hoe hij zich in een fatsoenlijk huis te gedragen had, en zij had hem al lang eens willen vragen, of hij ook manieren bezat. Zij stonden beiden, vlammend van gramschap, tegenover elkander; hij kalm en zich inhoudend; zij, schreeuwend en niet meer in staat heur haat in de toomen, die hare verwijtingen als met eene onbesuisde vlam doorgloeide. Zoo vonden hen Henk en Eline, die binnentraden en terwijl Eline zweeg en geen partij scheen te kiezen, poogde Henk zijne vrouw te bedaren. Zij holde echter door, opgewonden van drift en kwaadheid, en haren man beschuldigend, dat hij te lam was om haar ook maar een enkele maal in haar recht te handhaven. Het kon haar niet schelen om dat enkele glas wijn: Vincent kon net zooveel drinken als hij wilde, maar hij dacht zeker, dat hun huis een herberg was, waar niet betaald werd, waar hij precies zoolang kon blijven, tot hij er genoeg van had, en waar hij maar van alles, dat hij vond, kon eten en drinken.... Ze wilde het nu eenmaal niet dulden, dat hij aan haar tafel kwam, voor zij zaten: zij vond dat onhebbelijk, onhebbelijk en ploertig.... Zij overwon, want Vincent ging kalm de kamer uit, zonder haar te antwoorden dan met een enkelen blik, vol spot, haat en minachting, een blik, waaronder zij had kunnen kruipen van angst, nu haar overmoed verspild was. Maar toen Vincent was verdwenen, vroeg zij Henk en Eline kort, of zij niet dachten te dineeren dien middag, zoodat Henk | |
[pagina 40]
| |
zich met een wanhopigen zucht aan tafel zette en Eline, steeds zwijgend, het gelaat vol tragische, doodsche kalmte, haar stoel nam en haar servet langzaam openplooide. Noch Betsy, noch Henk spraken daarna veel en Eline zweeg, zweeg steeds. Dien avond pakte Vincent zijn koffer om den volgenden dag te vertrekken, naar Londen, zooals hij zeide. Henk poogde slechts zwakjes hem van zijn voornemen af te brengen; zelf begreep Henk, dat, als Vincent weg was, er ook een steen des aanstoots minder zoû wezen. En al gevoelde hij een weinig medelijden voor Vincent, het was hem zoet te denken, dat hij zijn huiselijke rust nog herwinnen kon, als Betsy niet meer geërgerd werd door een neef, dien zij haatte, dien zij vreesde, en dien zij uit vrees gekoesterd had, tot zij van hem walgde. Voor hij vertrok, des ochtends, had Vincent een laatst gesprek met Eline, in haar boudoir. - Je gaat dus, onherroepelijk? vroeg zij. - Maar natuurlijk, beste meid. Je ziet toch ook in, dat Betsy mij niet langer uit kan staan. - Wat ga je in Londen doen? - Ik moet in Londen eenige vrienden opzoeken.... eenige geldzaken regelen, voordat ik naar Amerika ga. - Ga je dan naar Amerika? - Dat weet je toch: je hebt me immers zelf den brief van St. Clare gebracht. - Ik.... ik wist niet, dat je gedecideerd was. Arme Vincent! Hij zag haar zacht glimlachend aan. Nog niet geheel en al hersteld van zijne vorige zwakte, streelde het hem beklaagd te worden. - Heb je zoo een medelijden met me? - Ja.... o ja, ik heb medelijden met je. Je zal nu weêr gaan zwerven en wie weet, of ik je ooit weêr zal zien.... Misschien wel nooit, misschien wel nooit! Zij zuchtte. - Ik ben altijd het gelukkigst, wanneer ik zwerf! antwoordde hij. Zij gevoelde een hartstochtelijk verlangen hem te vragen of zij hem vergezellen mocht, of zij aan zijn zijde ook haar geluk elders in verre streken zoû mogen zoeken. Maar zij wist niet, hoe hare vraag in te kleeden en zij wachtte of hij misschien iets zoû zeggen. Hij had haar immers lief; vroeger had hij om haar willen vertrekken, nu was er niets meer wat hen behoefde te scheiden. | |
[pagina 41]
| |
- Hij durft niet.... hij durft niet! dacht zij en ze wist niet, of zij verheugd was, dat hij niet durfde, of dat het haar smartte.... - Het gelukkigst, wanneer je zwerft! herhaalde zij peinzend en mat. Het is mogelijk.... Je bent een man, je kan zwerven.... En ik ben een jong meisje, ik heb hier altijd kalm gewoond.... en gelukkig, God neen, dat ben ik niet! Hij zag haar even aan, of hij haar iets vragen wilde, maar hij zweeg een pooze. Toch vroeg hij daarop: - En waarom.... ben je niet gelukkig? - Waarom ik het niet ben? Ik weet het niet.... ik weet het niet! murmelde zij. Zij wachtte, tot hij verder zoû gaan, tot hij wellicht eene vraag zoû doen, waarop zij reeds dagen wachtte. Maar het was wellicht uit kieschheid, dat hij niet vroeg: het was nog zoo kort geleden, sinds zij Otto geschreven had.... Toch meende zij in den zachten klank zijner stem liefde te hooren doorklinken en zij zag hem aan.... Eenige zonneschijn vloot langs de ronding van het gordijn naar binnen en omgaf hem op de bank, waar hij zat, met een lichten glans, en zij ontstelde, toen zij hem, in die verheerlijking, treffend heuren vader zag gelijken... Deze schrik deed heur hart sneller kloppen, en zij wond zich op en meende, dat zij Vincent liefhad, ter wille van de nagedachtenis haars vaders, liefhad, omdat zij een slachtoffer van de kleingeestigheid der wereld in hem zag, iets ideaals en romanesks. En ook hij bleef haar aanzien, met medelijden, want hij wist, dat zij haar geluk van zich had gestooten. Hijzelf meende dit vaak gedaan te hebben, maar van hemzelven had het hem nooit zoo duidelijk en klaar voor den geest gedoemd, als nu van haar. Een oogenblik meende hij haar zoo iets te zeggen, maar hij zag er geen nut in en hij zweeg. Zij zoû het toch niet hebben willen erkennen. - Vincent! stamelde zij ten laatste, zenuwachtig door hare overspanning, door het wachten op iets, dat niet kwam. Vincent, zeg me.... misschien zien we elkaâr hierna nooit weêr terug.... heb je me niets.... niets te zeggen? - Heel veel, Elly-lief. Ik heb je te danken, dat je me als een zusje verpleegd en vertroeteld hebt, hier in je eigen kamer, in een tijd, toen je geleden hebt. - Hoe weet je, dat ik geleden heb? - Ik heb een klein beetje menschenkennis. Zij schudde ontkennend het hoofd. | |
[pagina 42]
| |
- Ik geloof het niet: ik heb niet geleden, ik heb medelijden met.... met Otto, maar zelve heb ik niet geleden.... Zij martelde zich met dien leugen, maar het was ter wille van Vincent, die haar liefhad en niet van haar smart mocht weten. Doordringend zag hij haar aan, zichzelven afvragend, waarom zij loog, maar hij moest zich het antwoord schuldig blijven, hij begreep haar leugen niet; hij begreep alleen, dat er in een vrouweziel altijd iets raadselachtigs bleef hangen, als een nevel. En ook zij begreep hem niet. Zij begreep niet, waarom hij haar niet vroeg hem lief te hebben, nu niets hen meer scheidde, en nu hij op het punt stond te vertrekken. Nog een uur en hij zoû gegaan zijn. O, misschien dacht hij, dat het te laat was. Zij zuchtte en dringend sprak zij nu: - Vincent, iets moet je me toch nog beloven: als ik ooit iets voor je doen kan, als ik je ooit van hier helpen kan, schrijf me dan uit New-York en ik verzeker je, dat ik je niet zal teleurstellen. Beloof je me dat? - Ik beloof het je en ik dank je. - En dan nog iets: ik weet, dat je dikwijls in geldverlegenheid bent. Als ik je ook daarin kan bijstaan, schrijf mij dan ook. Op het oogenblik, bijvoorbeeld, heb ik tweehonderdvijftig gulden liggen; kan je die gebruiken, dan zijn ze tot je dienst. Mag ik ze je geven? Zij rees reeds op om hare schrijftafel te ontsluiten, maar hij vatte hare hand met iets als aandoening. - Elly.... Elly.... neen Elly.... dat niet.... Ik dank je, ik vind het allerliefst van je, maar ik zoû ze je moeilijk in den eersten tijd kunnen teruggeven.... - Toe, weiger het me niet, het zal me plezier doen.... - Nog eens, ik weet niet, hoe ik je voor je aanbod danken moet, maar waarlijk.... ik.... ik kan het niet aannemen.... ik kan het niet.... Zij bleef staan en zij verbleekte.... Ja, ja, hij had haar lief; hoe had zij nog kunnen twijfelen, dat hij haar liefhad.... Had hij anders dit geld geweigerd? O ja, hij wilde haar geen geld schuldig zijn, omdat hij haar liefhad.... Maar waarom sprak hij dan niet.... Eindelijk stond hij op; de vigilante zoû over eenige minuten komen. | |
[pagina 43]
| |
- Maak het nog goed met Betsy! sprak zij smeekend en smeltende van weedom. Het is zoo akelig zoo te scheiden. - Zeker, ik denk wel in der minne van haar te gaan. Maar nu ga ik ook werkelijk. Adieu dan, mijn beste Elly, adieu dan: dank je nog duizendmaal voor alles wat je voor me gedaan hebt... - Adieu dan, Vincent, adieu. Hij maakte een gebaar, of hij haar kussen wilde en zij sloeg hare armen om zijn hals en gaf hem een zoen op iedere wang. - En denk nu en dan eens aan me, wil je? Ik hoû van je en ik hoû van niet veel menschen; ik kan mijne affecties wel tellen. Nu, dag Elly, adieu, misschien wel tot weêrziens.... Zij kuste hem nogmaals, de oogen vol tranen en terwijl hij wegging, zonk zij op den divan neêr en knikte hem voor het laatst toe. Hij verdween, de deur achter zich sluitend. Een pooze tuurde zij op die deur. En toen zij na eenigen tijd zijn rijtuig hoorde wegrollen, verwonderde zij zich, dat hij haar zoo koel had gekust, in dat laatste oogenblik van vertrouwelijkheid. Zij wilde er in doordringen, zij wilde over hem peinzen, omdat zij hem niet begreep, zij wilde ook in zichzelve nagaan of zij hem waarlijk liefhad, maar zij was moê en zwaar in haar hoofd, dat zij met een zucht in de kussens liet vallen en met de handen bedekte. | |
II.Betsy had zich op het laatste oogenblik nog met Vincent verzoend; nu hij ging was het niet noodig boos te blijven en zij had hem dus met eenige lieve woordjes zoeken wijs te maken, dat wanneer hij thans niet was weggegaan, hij toch spoedig hun huis had moeten verlaten, omdat zij reisplannen maakte, met het najaar. Zij werd na zijn vertrek ook weêr meer zichzelve en voer niet meer om de minste aanleiding tegen de bedienden of tegen Eline, Henk en Ben uit. Zij sprak zelfs somtijds Eline vriendelijk toe: het was toch niet goed zich zoo geheel en al van de wereld af te sluiten, men werd er eenzelvig en treurig door en het gaf aanleiding tot praatjes: de menschen zouden bepaald denken, dat ze Erlevoort regretteerde! Ze moest zich integendeel een enkelen keer vertoonen; ze behoefde niet iedere uitnoodiging aan te nemen, als ze nog geen lust in uitgaan had, maar voor alles te bedanken, waarlijk dat zoû geen goeden indruk maken. | |
[pagina 44]
| |
Bijvoorbeeld, nu.... een diner bij mevrouw Hovel over acht dagen. Mevrouw Hovel gaf altijd nog al intime diners; de invitatie was ook intiem; ze zoû er Emilie en Georges de Woude vinden en Paul.... zoû ze dus maar voor Eline accepteeren? Eline zelve gevoelde behoefte aan eene andere omgeving, dan die harer eenzaamheid, waarin hare gedachten, als over een cirkel, steeds een zelfden loop beschreven en steeds op het zelfde terugkwamen; zij gaf Betsy dus gelijk en zij accepteerde de invitatie van mevrouw Hovel: het zoû de eerste maal zijn, dat zij zich in gezelschap vertoonen ging na het verbreken van haar engagement. Dat diner over eenige dagen werd toen een rustpunt voor hare gedachten, die overigens doelloos rondwaarden, slechts somtijds zich op Betsy vestigend, welke, na het vertrek van Vincent, met wellust op hem losstormde, haar hart lucht gevend in, zich telkens herhalende, hatelijke zinnen. Het was toch een zegen, dat ze dien half gestorven neef kwijt waren; het was waar, ze had zich om een kleine onhebbelijkheid wel wat driftig gemaakt, maar eene onhebbelijkheid was het toch geweest en nu haar drift zoo een goed gevolg had gehad, had zij er niet het minste berouw van! Lieve hemel, wat een jongen! Hoe had ze ooit kunnen denken, dat hij gezellig en causant zoû zijn! Hij had haar verveeld met zijn half doode gezicht, tot zij hem verafschuwd had als een reptiel. Maar enfin, nu was hij gelukkig opgebonjourd, en wilde ze geen kwaad van hem spreken.... Aan tafel, iederen dag, vloeiden die zinnen van Betsy's lippen als een vlug gekakel, waarbij ze nauwlijks meer dacht, omdat zij het goed van buiten kende. En terwijl zij ratelde, ratelde over Vincent, tot zij voor dien dag uitgerateld was en zich geheel en al lucht had gegeven, zwegen Henk en Eline, versuft over dien hagel van woorden, hoewel de laatste zeer geprikkeld werd tot tegenspraak. Ze was er echter te moê voor en zij zweeg en zuchtte van verlichting als Betsy ten laatste een ander thema ter tong nam, en zij leed stil om Vincent, die haar lief had en zoo kiesch was geweest. De dag van het diner was aangebroken. Voor het eerst sedert weken had Eline zich weêr met zorg gekleed, hoewel Betsy, toen Eline binnen trad, in afwachting van het rijtuig, haar costuum aanstellerig genoemd had. Het scheen, of ze in den rouw was; het was ridicuul! Eline echter antwoordde niet en haalde hare schouders op. Zij zag in den spiegel en | |
[pagina 45]
| |
zij vond zich zoo goed; zij maakte een indruk van elegante melancholie met haar bleek, treurig gelaat en haar zwart tulle toilet, een wolk van zwarte tulle, een weinig open aan den hals. Toen Eline bij de Hovels binnenkwam - de Van Raats kwamen het laatst, - meende zij, dat iedereen haar opnam met een soort van nieuwsgierigheid en zij gevoelde voor het eerst van heur leven eenige verlegenheid in het gezelschap dier menschen, welke zij toch allen intiem kende. Er waren niemand anders dan Emilie en Georges de Woude, Françoise Oudendijk, Hijdrecht en Paul. Maar het was de eerste maal, dat zij haar zagen, nadat het bekend was geworden, dat haar engagement verbroken was, en zij moest zich wel dat pijnlijke kruisvuur van blikken getroosten. Aan tafel zat zij tusschen Georges en Hijdrecht; zij gevoelde weinig lust tot spreken en vond het gemakkelijk, dat Hijdrecht zeer lange verhalen deed, waarnaar zij schijnbaar, met een vaag lachje, hoorde, zonder ze met een woord te onderbreken. Georges was stiller dan hij gewoonlijk placht te zijn. Maar aan de andere zijde der tafel ontvonkte een luidruchtige scherts tusschen Emilie en Françoise, die Paul, tusschen haar beiden gezeten, om strijd bedienden. Het suisde Eline een weinig in het hoofd, de scherts daar ginds, de eindelooze verhalen van Hijdrecht, die zich door niets van zijn stuk liet brengen en het verwarde gegons der anderen. De knechts, die haar telkens wilden inschenken en den naam van een wijn noemden, haar cavalier, die haar bediende, verveelden haar. Maar eensklaps werd zij uit hare doffe neêrslachtigheid gewekt door een naam.... Betsy vertelde aan den heer Hovel, dat Vincent hen verlaten had en misschien naar Amerika zoû gaan. - Om u de waarheid te zeggen, ben ik blij, dat hij weg is. Ik hoû niets van hem, ik vind hem bepaald onaangenaam: een onaangenaam mensch.... Ach natuurlijk, hij is een eigen neef, dus we kunnen hem niet geheel niëeren, maar hij is au fond zoo een raar sujet; ik was altijd bang, dat hij ons comprometteeren zoû.... Eline hoorde niet meer naar Hijdrecht; zij was geheel en al oor voor Betsy, wier ratelende stem zij duidelijk onderscheidde tusschen het gegons en gelach der anderen. Het was dus niet genoeg, dat zij thuis die, zich immer herhalende, hatelijkheden slikte; zelfs hier, onder vreemden, moest Betsy heur haat tegen Vincent lucht geven! En Eline luisterde in een stijgende woede.... | |
[pagina 46]
| |
- Hij heeft zoo iets om van te huiveren.... zoo iets van.... een pad, van een reptiel, vindt u niet? Iets griezeligs, met die valsche, gluiperige oogen.... Eline kon haar gramschap niet meer beteugelen. Hem, die haar aan heur vader herinnerde, die haar nu het dierbaarst was van alle menschen ter wereld, hem hoorde zij door hare zuster verguizen mei de laagste scheldwoorden. En Hovel lachte.... hij lachte om die scheldwoorden! Hare oogen flikkerden en, hare stem verheffend, riep zij over de bloemen en het kristal der tafel hare zuster met eene stem vol trillenden trots toe: - Betsy! Ik verzoek je, kies je woorden een beetje uit! Je bent niet thuis en ik raad je aan meneer Hovel met iets anders te amuzeeren dan met die vulgaire hatelijkheden op Vincent.... In hare stem klonk zulk een toon van hard bevel, dat de gesprekken allen even ophielden en ieder naar Betsy en Eline zag, verrast door dien brusken aanval, welke de vroolijke gezelligheid als met een killen tooverslag verbrak. En Eline, die eene scene onder vreemden vroeger het vreeslijkste onheil zoû genoemd hebben, dat haar overkomen kon, bleef Betsy driest aanzien, haar uittartende, hen allen uittartende, die daar verrast waren, omdat zij hunne conventioneele wetten van fatsoen dorst te trotseeren. Betsy was op het punt een brieschend antwoord te geven, maar zij wist zich gelukkig in te toomen, en, met een hooge kleur van zenuwachtigheid, zich tot Hovel wendend, sprak zij schijnbaar kalm: - Ik vraag u excuus, meneer Hovel, voor de interruptie van mijn zuster. Ze is een weinig prikkelbaar in den laatsten tijd; wees zoo vriendelijk en sla er geen acht op. En, met tact hare woede terugdringend, praatte zij aanstonds over iets anders door en lachte zij weldra luid. Mevrouw Hovel was een weinig verlegen geworden bij de gegeneerde stilte harer gasten. Maar Emilie de Woude, met hare ronde jovialiteit, toonde nog meer tact dan Betsy te bezitten om de gastvrouw en hen allen uit dien hachelijken toestand te redden. Zij richtte rechtstreeks het woord tot Eline, die nog bleek, met flikkerende oogen naar Betsy staarde en zij sprak eerst vriendelijk, later komiek: - Ach ja, Eline, ik vind hem nu ook zoo vreeslijk onverdragelijk niet, als de meeste menschen hem vinden. Maar je begrijpt, Betsy als huisvrouw heeft misschien een ondervinding van zoo een mannelijken logé opgedaan, die haar | |
[pagina 47]
| |
minder zachtzinnige ideeën heeft doen krijgen. Dat is zeer natuurlijk; zoo een jongen in huis geeft altijd last; daar heb je mij nu met Georges.... Zoû je wel willen gelooven, dat ik soms wanhopig word door al de drukte en de onaangenaamheid, die hij mij bezorgt? - Ik? riep Georges verschrikt uit. Ik? en hij verdedigde zich met warmte. Allen lachten spoedig hartelijk om dien komischen strijd tusschen een broeder en eene zuster, van wie men wist dat zij elkander aanbaden; zelfs Eline glimlachte even en mevrouw Hovel was Emilie zeer, zeer dankbaar! | |
III.Het had dien dag zwaar geregend en een gierende herfstwind geeselde de kreunende takken, die een gedwarrel van bladeren en geknakte twijgen over den grond verspreidden. Met den avond, om half elf, nu Betsy, Eline en Henk in den landauer huiswaarts reden, was die gierende wind tot een stormende woede gestegen, die razend langs de gevels der gebouwen huilde, die de glazen der lantarens luid deed rinkinken en dakpan bij dakpan afsmeet.... Betsy had zich voorgenomen Eline in het rijtuig goed de waarheid te zeggen, maar de tragische woede van den wind, die door het portier drong en Betsy deed huiveren, legde haar bijna het stilzwijgen op. - Wat een weêr! mopperde zij angstig. Zoû het niet gevaarlijk zijn, zouden de paarden niet schrikken, Henk? Henk schudde van neen, eveneens luisterend naar de weeklagende jammerkreten van den storm en naar het geruisch van den regen, die op de kap van het rijtuig ratelend neêrkletste. Ook Eline bleef zwijgen. Op het Nassauplein werden zij door Gerard opengedaan, nog vóor Herman gebeld had en Betsy en Eline repten zich naar binnen, terwijl Henk Dirk eene zorgvolle vermaning over de paarden toeriep. Eline ging aanstonds naar heure kamer. - Wat een weêrtje, mevrouw! sprak Mina bibberend, toen zij Betsy's rotonde afnam. Het is of de wereld vergaat. Er zullen zeker wel boomen in het Bosch omwaaien, denkt u niet? Ik ben er bang van geworden met Grete..,. hè, ik hen blij, dat u maar thuis is! Betsy antwoordde niet en begaf zich naar boven; zij zoû | |
[pagina 48]
| |
nu met Eline spreken. Maar de wind, die buiten gierde, seheen ook, een weinig, hare gramschap te verstuiven en zij wist niet goed meer, wat zij zeggen wilde, nu zij vreesde, dat er ergens een raam openstond, of dat de schoorsteenen van het dak zouden waaien. - Gerard! Mina! riep zij van het bovenportaal. Zij antwoordden beiden. - Weet je zeker, dat alles goed toe is? - O ja, mevrouw! - Ga toch eens kijken, op zolder bijvoorbeeld. Mina betuigde, dat zij zeker was van den zolder; zij had er zelve de ramen gesloten, dien middag. - Ga toch eens kijken, je kan nooit weten... De meid en de knecht liepen het huis door, alle kanten onderzoekend. Door hunne drukte vergat Betsy haren angst en begon een weinig tot zichzelve te komen. Ze ging dus naar Eline: Eline moest niet denken, dat Betsy zich alles zoû laten welgevallen. Betsy trad Eline's boudoir binnen. Het gas was er aangestoken; de wind jammerde tegen de rillende ruiten aan en de gordijnen sidderden voor de vensters. Eline deed juist haar grooten mantel af. - Wat wil je? vroeg zij trotsch. Ik woû gaarne alleen zijn. - Mag ik je doen opmerken, dat je in mijn huis bent, en dat als ik hier binnen wil komen, ik het doe. Ik kom je spreken. - Maak het dan kort, want ik zeg je nog eens, ik wil alleen zijn. - ‘Ik wil! Ik wil!’ Wat denk jij te willen, wat heb jij te willen? Jij bent hier bij mij, en jij hebt niets te willen! Wat verbeeldt je je, hè? krijschte Betsy, zich thans opwindende tot een brieschende drift. Denk je soms, dat je een prinses bent, die hier kan doen en laten wat ze verkiest? En denk je soms, dat ik me door jou de les laat lezen aan een diner bij vreemden, denk je dat? Denk je, dat ik niet weet wat ik zeggen mag en niet, en dat ik niet vrij ben Hovel te amuzeeren, zooals ik wil? Je raad heb ik niet noodig. - En ik verzeker je, dat voortaan, telkens als je je zoo laag over Vincent uitlaat, als je iederen dag doet, als je je zelfs nu niet geschaamd hebt bij Hovel te doen, ik je je mond zal doen houden. Dat verzeker ik je. - Zoo, verzeker jij me dat? Ik heb je verzekering anders niet noodig! Ik ben niet van plan me te storen aan jou | |
[pagina 49]
| |
idiote gevoeligheid voor Vincent! Nu Vincent het huis uit is, heb je, verdraaid! nog last door dat être! Heeft hij je soms die nette manieren geleerd om iemand onder vreemden zoo te interrompeeren, als jij mij hebt durven doen? Ik begrijp niet, hoe het je in je hersens komt, om het te durven.... hoe je het durft! Ze zullen gedacht hebben, dat je stapelgek was. Als je dat bent, dan is dat je eenige excuus! Mij, mij noem je vulgair, hè, en wat ben jij zelf? Jij, die alle vormen vergeet en mij bij vreemden.... - Ja, dat weet ik nu al: je hebt durven interrompeeren, wil je zeggen! Zeg toch niet altijd hetzelfde! Maar je zal zien, dat ik nog meer durf dan dat, als je Vincent weêr aanvalt. Je vindt hem valsch, maar ik vind jou valsch, jou, die hem zelf vraagt hier te komen, die hem daarna het huis uitjaagt, door om een nietigheid tegen hem te schelden als een vischwijf! Jou, jou vind ik valsch! - Hoû je gedistingueerde benamingen voor je, alsjeblief! - Hoû jij dat lamme gescheld op Vincent dan ook voor je, alsjeblief! gilde Eline, ziedende van hartstocht. Ik verkies het niet meer, hoor je, ik verkies het niet meer aan te hooren, ik heb het al lang genoeg in je verdragen om den vrede te bewaren, en nu verdraag ik het niet langer! Versta je? - Zoo, verdraag je dat niet langer? Heb je om dien lieven Vincent misschien Otto ook niet langer verdragen...? - Zwijg over hem! schreeuwde Eline radeloos. - Ben je misschien gecharmeerd van dat reptiel, en heb je misschien daarom Otto behandeld, alsof hij een kwâjongen was, waar je een amouretje meê had? Je verkiest niet langer mijn gescheld op Vincent te verdragen, maar ik verkies dan ook niet langer door jou gecompromitteerd te worden! Het zoû waarachtig mooi zijn! Eerst ben je zoo zot je engagement af te maken, louter uit een gril, zonder de minste aanleiding, zeg ik je! zoodat iedereen je over de tong haalt; dan stel je je hier in mijn huis met Vincent aan, alsof je verliefd op hem was, en op het laatst durf je me nog impertinenties toe te dienen onder vreemden! Dat verdraag ik dan niet langer, begrijp je? Als je die onbeschoftheden geleerd hebt in je idiote, filozofische gesprekken met Vincent.... Eline was zich niet meer meester. Hare zenuwen waren als koorden gespannen en trilden onder Betsy's beleedigingen als onder ruwe handen. En Betsy's toespelingen op Otto, op hare sympathie voor Vincent, die zij geheel en al meende verborgen te hebben, maakte haar razend van machtelooze | |
[pagina 50]
| |
woede. Zij greep Betsy's polsen in den nerveuzen greep harer vingeren en, sissende tusschen hare tanden, kreet zij met een schelle stem: - En nu stil! Hoû je mond, zeg ik je. Praat niet meer over Otto, praat niet meer over Vincent, want ik bega.... ik bega een ongeluk aan je! Je agaceert me, je agaceert me, ik word dol, zooals je me agaceert.... Pas op! Betsy rukte zich gekrenkt los. - Eline, wordt je krankzinnig? riep zij, maar Eline liet haar niet uitspreken. Zij bleef vlak voor Betsy staan en hare sidderende handen balden zich. - Ik zeg je, je agaceert me, je agaceert me met dat geroep over je huis. ‘Mijn huis! Mijn huis!’ Ik weet wel, dat ik in je huis ben, maar ik heb niet gevraagd bij je te komen en ik wil niet herinnerd worden, dat ik in je huis ben, alsof je me een weldaad doet. Ik ben niet afhankelijk van je en al ben ik in je huis, ik wil niet door je beperkt worden, ook niet in de minste van mijn handelingen. Ik ben vrij, geheel vrij te doen en te laten wat ik wil. - Dat ben je niet, je bent bij mij en je hebt je te gedragen, zooals ik het wensch! En als je niet weet hoe je je gedragen moet, zal ik je dat zeggen, zoolang je in mijn huis bent. Henk verscheen in de opengebleven deur. De luide zinnen van haarbeider twist weêrklonken door het greheele huis, scherp en schril te midden van de weeklagende stormvlagen, die gierend om het huis joegen en aan de vensters schudden. Henk verscheen en hij wilde met een strenge stem haarbeiden bevelen zich te matigen, maar het was hem onmogelijk zich te doen verstaan. - En ik laat me niet door je zeggen, hoe ik me te gedragen heb! krijschte Eline. Ik zeg je, ik ben vrij! Ik heb je huis, waarover je zoo schreeuwt, niet noodig en ik zweer je, dat ik er geen seconde langer in blijf! Dat zweer ik je, dat zweer ik je bij alles wat heilig is! Geniet van je huis of stik er in voor mijn part!! Zij was zich nauwlijks meer bewust wat zij zeide, daar zij zich tot een paroxysme van woede had opgeschroefd, en zij was zich nauwelijks meer bewust, wat zij deed, nu zij den neêrgevallen mantel opraapte en dien om haar schouders wierp. Zoo stortte zij naar de deur, maar Henk hield haar tegen. - Eline! begon hij streng. - Laat me, laat me los! brulde zij hem in het gelaat, als | |
[pagina 51]
| |
met den smartelijken kreet eener gewonde tijgerin en zij duwde zijn groot lichaam met zulk eene kracht van overspanning weg, dat hij even wankelde. Hij wilde haar nogmaals tegenhouden, maar zij stortte reeds de deur uit, de trap af. - Eline! In Godsnaam, Eline! Je weet niet wat je doet! donderde hij haar wanhopig van het portaal toe en hij vloog haar achterna.... Zij hoorde niet meer, zij had slechts éene gedachte: weg te vluchten van onder dit dak, waar men haar heure aanwezigheid verweet. Zij zag niet meer: noch Gerard noch de meiden, die haar met ontzetting nastaarden; zij ijlde de vestibule door, slingerde de glazen deur open, en rukte den grendel van de voordeur weg. Maar nu, nu hoorde zij achter zich een kletterend gerinkel: de glazen deur viel door de plotselinge tochtvlaag in een geratel van scherven neêr.... | |
IV.Ook de voordeur sloeg rammelend dicht en zij stond op straat. Een stortregen plaste stroomend neêr en de gierende wind rukte haar mantel op en sloeg haar als met vochtige geesels in het gelaat. Het was haar onmogelijk tegen die woeste kracht in te gaan en zij wendde zich om en liet zich doelloos voortstuwen door den storm, die haar in den rug vloog als een reusachtige vampyr, met breede, verscheurende klauwen. Doelloos liet zij zich voortzweepen in dien jammerenden nacht. Niemand zag zij op straat en in hare eenzaamheid van sombere duisternis, van plassenden stortregen, van rukkende vlagen, overviel haar, nu zij zichzelve bewust werd, eene kille ontzetting. Het was haar, of zij uit het trewone leven was weggerukt en in een sfeer vol helsche angst en rampzaligheid neêrzonk. Zij stierf bijna van angst voor dat donker, dat haar als een floers van smart omwaaide, voor dien zondvloed, die zich op haar bloot hoofd uitgoot, zonder dat zij zich beschutten kon, voor de windstooten, die haar bijkans heur mantel afrukten, die haar deden verstijven van koude in de zwarte tulle, welke om haar heen fladderde. Haar kleine, verlakte schoentjes waadden in wanhoop door plassen en modder, die onder heur tred opplofte; heure verwarde haren hingen haar kletsnat over het gelaat, en eene ijzige vochtigheid voelde zij onder heur mantel, langs haar | |
[pagina 52]
| |
hals en over haar ontbloote borst glijden. Zij wist niet meer waar zij was; zij schrikte voor de twijgen, die om haar heen vielen, voor het zink der daken, dat zij boven zich als met een onheilspellend gerommel hoorde verschuiven. En zij zag niemand, niemand.... Haar toestand bracht haar geheel tot zichzelve. Zij werd zich bewust gevlucht te zijn uit het huis van haar zwager. Zij wilde even blijven staan om zich te bedenken, maar de wind blies haar voorwaarts, als ware zij een dier herfstbladeren geweest, welke zij over zich voelde dwarrelen. En zij liet zich voortblazen, en dacht na, loopende met een, haars ondanks versnelden, tred. Berouw gevoelde zij, trots haar rampzaligen toestand, niet. En zij verbaasde zich op eens over haar moed. Nooit had ze gedacht, dat ze had durven wegvlieden, in een nacht als dezen, zonder te weten waarheen. Die verbazing wekte eenigen hoogmoed in haar op, die haar schraagde. En zij dwong zich te denken: zij kon zoo niet blijven dwalen, zij moest een doel hebben. Zij bespeurde eensklaps, dat zij zich in de Laan Copes van Cattenburgh bevond. Door den wind gedreven, ijlde zij over het doorweekte, modderige pad, terwijl de orkaan over het Alexandersveld loeide. Telkens deinsde zij voor de takken terug, die de boomen over haar neêrschudden en zij begreep nu voor het eerst, dat zij gevaar liep verpletterd te worden door een dier krakende stammen. Eene vrees voor haar leven belette haar door te denken, maar hoe angstiger die vrees haar het harte omklemde, hoe krachtiger zij er zich toe dwong. In Godsnaam, waarheen moest zij zich wenden? Kille ontzetting doorsidderde haar thans geheel en al en zij wankelde in de modder, terwijl hare, in radeloosheid vergroote, oogen starend door de duisternis zochten te blikken. Naar wie te gaan? Naar de oude mevrouw Van Raat? O, al had die haar lief, zij zoû nu tegen Eline partij trekken voor haar zoon en haar schoondochter! Naar de Verstraetens, naar familie van haar zwager? Het stormde om haar heen en zij.... zij voelde zich verloren in hare zwarte eenzaamheid, steeds meer en meer zinkende in een afgrond van smart en modder! Otto's gestalte rees haar voor den geest en zij had haar verder leven er voor willen geven, zoo hij nu tot haar had kunnen komen, zoo hij haar nu in zijn armen had kunnen wegdragen, gekluisterd aan zijn hart, naar een oord van warmte, licht, liefde en veiligheid. Zijn naam welde, als een klagende kreet van | |
[pagina 53]
| |
angst, haar op de lippen, maar zijn naam verdoofde in de angstkreten der natuur. Zij voelde nauwelijks nog moed verder te gaan, zij had zich nu kunnen storten in die modder, waardoor zij waadde en blijven liggen en de stormen over haar heen laten zwiepen, tot zij gestorven was! Maar dat zoû te laf zijn na den moed, dien zij betoond had en zij wilde, zij wilde nu nadenken, waar zij zoû kunnen wegschuilen. Mevrouw Van Raat niet.... de Verstraetens niet.... o God, waarheen, waarheen? En eensklaps, als een bliksemstraal door dien nacht van somberheid en rouw, flitste eene gedachte in haar op, eene gedachte aan een klein bovenhuis, eene gedachte aan Jeanne, haar oude vriendin. Het moest zoo: zij wist niemand anders en zij kon niet eeuwig blijven doordwalen in dien stortvloed, in den wind. Zich als eene wanhopige tegen dien wind inzettend, sloeg zij dus het Alexandersveld links om, ten einde zich naar de Hugo de Grootstraat te begeven. Zij worstelde tegen de vlagen op, haar openwaaienden mantel op heur borst dichtklemmend, verkleumd en nat tot op de huid. Daar zag zij, aan de andere zijde van het veld, den, hier en daar verlichten, achterkant der huizen van het Nassauplein, maar ze wist niet goed te onderscheiden welk het hunne was - nu, niet meer het hare. Een woest verlangen vol berouw doorgloeide thans haar arm, radeloos hart bij de gedachte, aan wat zij ginds verlaten had, bij de gedachte, dat zij nog zoo lang door den stortvloed te waden had, vóor zij de Ferelijns bereikt zoû hebben. En zij was vermoeid, tot in onmacht zinkens toe, vermoeid door haren twist met Betsy, door den regen, die haar onophoudelijk vlak in het gelaat snerpend striemde met scherpe, ijzige stralen, door den wind waarmede zij streed als- met een onmetelijk, zwart monster, dat haar als een speelbal her- en derwaarts slierde. Zij was vermoeid van elken tred met hare verlakte schoentjes, die vol modder liepen, en telkens aan heur voet dreigden te ontslippen. En zij had kunnen sterven van rampzaligheid, van armoede, van gebrek.... Maar zij moest voort, voort en zij kampte door met het monster en won telkens een pas verder. Zoo bereikte zij de Javastraat en sloeg zij rechts om, naar de Laan van Meerdervoort toe. De storm schudde haar, of hij haar breken wilde als een riet, en een groote tak viel haar over den schouder neêr en schramde heur gelaat, zoodat zij een smartelijken gil gaf. En eensklaps, wanhopig in geheel haar lichaam en hare ziel, wanhopig van angst en smart, poogde zij, snel, als op | |
[pagina 54]
| |
een draf, te vluchten.... naar de Ferelijns toe! Maar de woedende wind hield haar, als met opengespreide armen, tegen: zij mocht slechts pas na pas moeizaam haar weg winnen. - O God! Wat heb ik gedaan! kreet zij in vertwijfeling uit. Die straten, welke zij iederen dag betrad, waarlangs zij iederen dag reed, waren haar in die loeiende duisternis als de onbekende wegen van een demonische stad, waarin zij ronddoolde gelijk eene, door God vergeten, schim. Zij moest al haar moed en wilskracht verzamelen om voorbij het huis van de oude mevrouw Van Raat te gaan, om niet te bellen aan die deur, welke haar geopend zoû worden, welke haar toegang zoû geven tot warmte en licht. Maar neen, het was zoo laat, mevrouw zoû reeds slapen; zij zoû Eline hare vlucht van het Nassauplein verwijten. En zij ging door, tragisch voortgedreven door den wind en door een hardnekkig idée fixe, dat haar de Ferelijns toejoeg. Zij ging door, hoewel zij haar doorweekte schoentjes, zwaarder en zwaarder, bij iederen tred als lood voelde wegen. Zij ging de Van de Spiegelstraat in.... nog hoeveel minuten zoû zij moeten lijden?.... Toen.... de Hugo de Grootstraat.... En vlijmender snerpte de striemende regen in haar gelaat, woedender rukte de wind aan heur mantel, nu zij.... Goddank! voor hun deur stond.... Nergens zag zij licht, maar zij aarzelde niet.... Slechts hier was redding.... En zij belde, hevig, hartstochtelijk, dringend, als met een rinkinkelenden roep om hulp, zij belde, zij belde door.... | |
V.Het scheen haar zoo lang toe, dat men haar wachten liet, eene onmetelijkheid van seconden! Toch, ten laatste, hoorde zij stappen de trap afdalen, den grendel knersen in het slot. De deur werd op een kier geopend, en een gelaat verscheen in dien kier,.,. - In Godsnaam! riep zij smeekend en zij duwde de deur geheel open en stortte naar binnen. Ik ben het, Eline.... De deur sloeg dicht en zij stond in het duister voor Frans Ferelijn, die, ontzet van verbazing, haar naam uitriep. Boven aan de trap verscheen Jeanne met een lamp, en daar Eline vooral behoefte aan licht, aan warmte, aan gloed gevoelde, hief haar wil nogmaals heure zinkende krachten op en ijlde zij de trap op.... | |
[pagina 55]
| |
- Jeanne!.... Jeanne!.... Ik bid je.... help me.... Ik ben het.... Eline! O, help me! Help me! - Mijn God! Eline!! kreet Jeanne verpletterd. - Help me, toe.... ik ben van.... hen weggeloopen.... toe, help me of ik zal doodgaan. Zij was druipnat voor Jeanne's voeten neêrgezonken, terwijl ook de trap droop van het vocht, dat uit haar slependen mantel vloeide. - Mijn God! Eline! Eline! kreet Jeanne, die hare oogen niet gelooven kon. Eline was in snikken uitgebarsten en bleef aan heure voeten liggen. Jeanne poogde haar op te richten. En waar zij Eline voelde, voelde zij haar steenkoud en druipend van den regen. - God! Eline! Wat heb je gedaan? Wat is er gebeurd? Je bent zoo nat.... zoo nat.... overal nat en koud. Mijn God! Eline! Zij voerde Eline, die wankelde, in het kantoortje van Frans, en zette de lamp neêr. Eline zonk uitgeput in een stoel, alles bezoedelend met de zwarte, vuile vloeistof, die haar ontsijpelde. - Ja.... ja! riep Eline. Ik ben van hen weggeloopen! Ik kon niet langer bij hen blijven.... En ik kom bij je.... ik kom bij je.... omdat ik niet weet, waar ik anders naar toe moet.... o Jeanne, ik bid je, help me! eindigde zij, brekende van snikken. Jeanne beefde van zenuwachtigheid en medelijden. - Vertel me dat later, Eline! Laat mij je uitkleeden.... Je zal doodziek worden in dat natte goed.... - O ja, toe kleed me uit.... Die mantel, oh! Die schoenen, oh! Ik walg van mezelve.... Ik ben een en al modder.... O, God! O, God! Waarom ben ik maar niet dood! Zij wierp zich snikkend achterover. Frans was binnengekomen. - O, Frans, zie eens! sprak Jeanne sidderend en wees op Eline. Als ze maar niet ziek wordt.... Zonder hoed, in dat dunne toilet en.... gedecolleteerd!! - Ik zal beneden de kachel zien aan te maken. Kleed haar uit.... Hij was nog verpletterd door Eline's verschijning en ook hij trilde van medelijden, zonder zijne woorden te kunnen vinden, nu hij haar in dien stoel zag hangen, met hare druipende haren op heur doodsbleek gelaat en haar marmer- | |
[pagina 56]
| |
kouden hals, klevend in haar zwart avondkleed, dat als een natte, uitgewrongen lap om haar heen plakte. Maar hij ging. Hij moest handelen. En buiten gierde de storm. | |
VI.Zij lag nu in hunne verlichte huiskamer, op eene bank, die Frans naast de vlammende kachel getrokken had, en zij rilde van koorts onder haar wollen dekens. En toch gevoelde zij zich zalig, in dat licht, bij die vlammen, zalig, dat zij gered was uit de demonische machten der duisternis. Eensklaps hief zij zich op. - Jeanne! krijschte zij met een schorre stem tot het bevende vrouwtje, dat een gloeienden grog gereed maakte, Jeanne! Ik bid je, vergeef het me, dat ik je in zoo een nacht wakker hoû door mijn ellende! Maar God! Waar moest ik naar toe! O, die regen, die wind! Ik word gek, als ik er aan denk! Ik wist niet, dat een mensch zulke armoede kon lijden, als ik dezen nacht gedaan heb! Maar zie je, ik kon niet langer bij hen blijven! O, die Betsy, die Betsy, die Betsy, ik haat haar, ik haat haar! - Eline! Ik smeek je, neem nu rust! - Waarom heeft ze Otto's naam genoemd! Wat heeft zij het recht Otto's naam te noemen! Ik haat haar! Ik haat haar! - Eline! Eline! kreet Jeanne met gevouwen handen. Zij wierp zich voor de bank neêr. - Eline, ik smeek het je, ik smeek het je bij God! Wees kalm! Ga liggen! Rust uit, rust nu uit, Eline. Eline zag met hare koortsige oogen Jeanne lang aan en zij wond heur arm om Jeanne's hals. - Rust nu, Eline, rust nu, als je niet slapen kan. Een holle snik doorknarste Eline's keel. - Engel, die je bent! fluisterde zij brekend. Ik zal het nooit vergeten, wat je voor me doet, nooit. Het is of je me gered hebt van een afgrond. O, die modder! Je houdt dus van me, Jany? - Ja, ja, Eline, ik hoû van je, maar rust nu, rust nu uit. - O, rusten.... Dat eene woord doorsneed Jeanne's ziel. Eline sprak het uit met eene stem vol wanhoop, alsof er voor haar geen rust kon zijn, nooit meer. Maar toch liet zij zich, met een zwaren | |
[pagina 57]
| |
zucht, door Jeanne in de kussens vlijen en dronk zij het heete glas uit, dat Jeanne haar toehield. - Dank je, dank je.... stamelde zij. Jeanne dekte haar dicht in de dekens en zette zich naast haar neêr. De ruiten schenen in de vensters te klappertanden en heen en weêr geslingerde takken zwiepten er in wanhoop tegen aan. De pendule op den schoorsteen sloeg, kort en hard, drie uur. | |
VII.Het had ook drie uur geslagen, dien nacht, in het huis der Van Raats, toen Frans Ferelijn met eene vigelante voor hun deur stilhield. De storm brulde nog als een gekwetst monster, dat zich boven de donkere stad woedend verweerde. Frans sprong uit het rijtuig en belde. Hij zag, dat de vestibule verlicht was. - Ik heb geen geld bij me, maar kom morgen! Je zal hebben, wat ik je beloofd heb! riep hij den koetsier toe. Oogenblikkelijk werd hem open gedaan. Het was Henk, die iemand scheen te verwachten. Maar hij deinsde verbaasd terug, nu hij Frans zich naar binnen zag storten. - Ben jij het, Ferelijn? riep hij uit. - Ik ben het, wees kalm! sprak Frans, hem bedarend, daar hij zag, dat Henk in de grootste opgewondenheid was. Alles is terecht, Eline is bij ons. Hij trad verder naar binnen en het kraakte onder zijne voeten: de geheele vestibule lag vol glasscherven. - Bij jullie!! O, Goddank! kreet Henk. Ik was dol, ik was radeloos, ik wist niet wat ik doen zoû! Goddank, dat ze bij jullie is! - Kom binnen, Ferelijn! sprak Betsy bevend, die in de deur van de eetkamer verscheen. Ook de meiden en Gerard waren in de vestibule en hunne angstige gezichten klaarden een weinig op, terwijl zij zich fluisterend in de keuken terugtrokken. Frans kwam met Henk de eetkamer in. - Wees maar niet bang, mevrouw; waarlijk, het is voor het oogenblik geschikt. Eline was door- en doornat, maar Jeanne heeft haar goed verzorgd. Verbeeld u onzen schrik toen wij die late bel hoorden en haar zagen, druipnat.... Hij verhaalde kort Eline's aankomst ten hunnent in dien | |
[pagina 58]
| |
nacht van jammer, en stelde hen gerust, toen hem eensklaps voor het eerst Henks gelaat opviel.... - Maar wat is jou overkomen? Je wang bloedt! - Ja, maar het heeft niets te beteekenen. Toen Eline wegliep, woû ik haar achterna, om haar tegen te houden, en door den tocht is de glazen deur in de vestibule stuk geslagen. De scherven zijn me in mijn gezicht gesprongen en in mijn oogen; daardoor was het mij onmogelijk haar dadelijk achterna te rennen. Toch ben ik, zoo gauw ik kon, met Gerard op straat gegaan, om haar desnoods terug te sleepen. Maar het was zoo vervloekt donker - de lantarens waren uitgewaaid - en ik zag haar niet meer. Ik wist niet meer wat ik doen zoû. Toen zijn we naar het politiebureau op de Schelpkade gegaan, en van daar zijn eenige nachtwachts haar gaan zoeken. Ze was in zulk een toestand.... ik dacht, dat ze misschien een einde aan haar leven woû maken, en alles kon haar overkomen met dat helsche weêr. Ik heb nog pijn, hier, in mijn oog; ik zal morgen dadelijk naar een oogdokter gaan. Betsy liet zich zuchtend in een stoel neêr. - Het is verschrikkelijk, verschrikkelijk! stamelde zij. Die Eline kan zijn, of ze dol is! - Als je ook alles doet om haar dol te maken! riep Henk woedend uit, met de hand aan zijn oog. - Ah, bien! Nu krijg ik er de schuld van. - Van Raat, ik moet je nog het een en ander zeggen! viel Frans Betsy in de rede. Je begrijpt, ten eerste ben ik zonder aarzeling hier in den nacht gekomen, omdat ik vreesde, dat je in doodelijke ongerustheid zoû zijn. - Kerel, ik weet niet, hoe ik je danken moet. - Dat is van later zorg. Maar ten tweede heeft Eline me verzekerd, dat ze niet bij je terug wil komen. Je begrijpt, zoo een historie lekt gauw genoeg uit; er komen praatjes en dat is alles behalve aangenaam. De zaak wordt verergerd, zoodra er over gesproken wordt. En de meiden en de knechts hebben alles gezien, niet waar? Betsy zag Frans dankbaar aan, dat hij dit punt aanroerde. - Ach, wat is daar aan te doen! riep Henk ongeduldig. De menschen kletsen toch dadelijk. - Daar is ook niet veel aan te doen, maar kom in elk geval morgen dadelijk bij ons aan en zie Eline over te halen hier terug te keeren. Ten minste, als ze niet ziek is; ik dacht zooeven, dat ze nog al koortsig was. Ik zoû haar dus nu in | |
[pagina 59]
| |
alle geval rustig laten, maar kom morgen, zoo vroeg mogelijk. - Goed! sprak Henk, bijna versuft. - Ik geloof, dat ze ijlde, toen ik een rijtuig ging halen, maar toch sprak ze zeer gedecideerd. Ze woû niet terug komen en ze gaf mij haar sleutels, die ze bij zich had. Ze droeg mij op - hij zag Betsy aan - haar zaken hier te regelen, en haar goed te laten wegbrengen. Maar ik geloof, dat ze dat alles in haar drift gezegd heeft; ik hoop ten minste, dat we morgen om dezen tijd veel in der minne geschikt zullen hebben. - Hoor eens, Ferelijn! sprak Betsy onrustig, je begrijpt, hoe wanhopig ik ben. Groote goedheid, ik heb wel eens meer met Eline gekibbeld, maar wie kon vermoeden, dat ze tot zoo een dollen streek capabel zoû zijn! En zooals je zegt: heel Den Haag zal er den mond vol van hebben! Als je haar dus weet over te halen terug te komen, zal ik je eeuwig dankbaar zijn. Ons huis staat altijd voor haar open. En wat die sleutels betreft, laat die maar hier: ik denk ook wel, dat alles nog goed zal afloopen. God, wat een geluk, dat ze naar jullie is gegaan! Maar in dien nacht, alleen, in dien storm! Hoe heeft ze het gedaan, God, God! Hoe heeft ze het gedaan! Frans besprak met Henk nog het een en ander en Henk verzocht hem te blijven tot den volgenden morgen, daar Frans zijn rijtuig had weggestuurd en de storm nog niet bedaarde. Gerard geleidde Frans naar Henks kleedkamer, opdat hij zich van zijn natte kleêren kon ontdoen. - Je mag Ferelijn wel op een delicate manier vragen, hoeveel hij voor dat rijtuig betaald heeft, Henk! sprak Betsy met een nederige stem, zoodra zij alleen waren. Het zal hem heel veel gekost hebben in dat weêr, en het is toch aardig, dat hij dadelijk gekomen is. - Delicaat, ja praat jij me van delicaat! donderde Henk haar toe, en hij liet haar alleen, huiverend van schrik bij de gedachte aan wat de wereld van hen zeggen zoû. | |
VIII.Den volgenden morgen reed Henk met Frans zeer vroeg naar een oculist. Er waren in Henks oog slechts een paar aârtjes gesprongen en hij gevoelde zich reeds verlicht toen het lancet hem van een enkel glaskorreltje verlost had. Over zijn wang was echter een lange sneê zichtbaar. | |
[pagina 60]
| |
- Ik zie er uit, of ik uit den oorlog kom! sprak hij met een poging tot scherts Ferelijn toe, zoodra zij weder in den coupé zaten, op weg naar de Hugo de Grootstraat. En o, kerel, het schijnt tegenwoordig wel oorlog bij ons: ik krijg er tenminste mijn buik vol van. Ferelijn gevoelde eenig medelijden met hem, toen hij dat goedige, joviale gelaat overtogen zag met een sombere versuffing. Het was hem duidelijk, dat Henk zeer tegen het onderhoud, dat hij met Eline zoû hebben, opzag. Maar het werd hem bespaard. Eline weigerde hartstochtelijk hem te ontvangen, en in de aangrenzende kamer luisterde hij angstig naar haar verwijtingen tegen Frans. Waarom wilde Frans hem tot haar brengen, en waarom had zij Frans hare sleutels gegeven? Kon zij Frans ook al niet meer vertrouwen? Eline's stem klonk schor en heesch en het scheen Henk, dat zij ijlde. Daarop vernam hij een zacht verwijtend gefluister van Jeanne, vervolgens hoorde hij Eline snikken en zich van ondankbaarheid beschuldigen. Frans kwam weldra tot hem en haalde zijn schouders op. - Ze wil je niet zien. Ik zoû er maar in berusten. Ik geloof, dat ze een violente koorts heeft. Zoû Reijer nog thuis zijn? Rij dan naar hem toe. - Goed, sprak Henk gedrukt. Ik zal gaan. Eline lag nog steeds op heure bank, onder hare wollen dekens, en zij woelde zich kreunend om en om, als wierd zij gefolterd op een pijnbank. Jeanne had de kinderen boven doen blijven. - Je bent zoo goed voor me, Jany, maar je begrijpt, ik kan je niet lang blijven lastig vallen! ijlde zij smartelijk. Je bent klein gehuisvest, ik doe je overlast aan, ik zal vanmiddag naar een hôtel gaan. Jeanne zette zich bij haar neêr en vatte heure handen. - Eline, als je nu verstandig wilt zijn, praat daar dan niet meer over. Geloof me, je bent ziek. Blijf rustig bij ons. Ik dring niet bij je aan, dat je naar Betsy terug gaat, maar ik wil ook niet hebben, dat je van een hôtel spreekt. - Ja maar, als ik ziek ben - ik geloof het niet, maar enfin, je beweert het - als ik ziek ben, dan zal het lang duren, eer ik je verlaten kan. En.... en.... o, neem het me niet kwalijk, als ik je dat zeg; ik weet, dat je het niet doen kan, mijn Jany-lief; vergeef me, dat ik het je zeg, vergeef het me. | |
[pagina 61]
| |
Jeanne zag Eline zacht aan en hare oogen welden vol tranen. - Als het dat is, Eline, betaal ons dan en blijf bij ons; betaal ons dan en spreek niet meer over een hôtel. Ik zal er mij niet voor schamen: je mag me voor mijn zorg betalen, als je dat verlichten kan. Maar blijf. Eline schrikte op met haar woeste oogen en haar verwarde haren, die Jeanne steeds te vergeefs wegstreek. En zij omklemde Jeanne wild, als dompelde zij zich, brandend van smart, in eene koele bron van sympathie. - O, engel, engel! gilde zij uit. Vergeef me, ik meen het zoo niet, maar.... maar.... O ja, ik wil gaarne blijven, je bent zoo goed. Màg ik blijven? | |
IX.Dien middag kwamen de oude mevrouw Van Raat en mevrouw Verstraeten om Eline te zien, en haar over te halen naar het Nassauplein terug te keeren. Eline weigerde echter ze te ontvangen. Zelfs Betsy liet zich daarop door Jeanne bewegen tot Eline te komen, om haar vergiffenis te vragen. Jeanne meende, dat Betsy dit aan hare, nu zoo zieke, zuster verplicht was en dat het Eline misschien roeren zoû. Ook Betsy liet Eline niet tot zich toe. En in de aangrenzende kamer vernam Betsy met haar schoonmoeder en haar tante, evenals Henk dien ochtend, zwijgend en angstig, hoe Eline zich tegen Jeanne verweerde; zij wilde, zij wilde niemand van hen zien. Zij wilde alleen Jeanne bij zich hebben, alleen Jeanne! Weldra verhaalde men in den kring hunner kennissen, hoe Eline zich gebrouilleerd had met de Van Raats, en bij de Ferelijns, als het ware, gevlucht was. Men verwonderde zich zeer, toen men hoorde, dat zij den vorigen middag nog bij de Hovels gedineerd hadden, maar de jonge Hijdrecht beweerde toch ook - hij was ook op het diner geweest - dat de zusters toen al niet zeer opwekkende conversatie hadden gewisseld en dat hij zich nog nooit zoo naast freule Vere verveeld had, als dien middag: ze had haar mond niet tegen hem opengedaan. De détails van den twist wist men niet goed; alleen was men er zeker van, dat Eline's nachts - in dien storm! - met een nachtwacht en een jongmensch in een rijtuig gezeten had, en men vond dat, minstens genomen, vreemd! Enfin, Eline was altijd nog al excentriek geweest; des | |
[pagina 62]
| |
winters ging ze alleen ochtendwandelingen maken in het Bosch - welk fatsoenlijk jong meisje deed dat nu! - die geschiedenis met Erlevoort was ook toch nog al duister, en nu die roman met een jongmensch en een nachtwacht! Het was jammer, want ze was toch au fond zoo lief, zoo mooi en zoo elegant; maar was het niet altijd een vreemde familie geweest bij die Vere's? Betsy verbeet zich van nijdigheid over deze praatjes, waarvan zij het geruisch als in de lucht ried, en zij vertoonde zich ternauwernood en zocht alleen hare toevlucht bij de Verstraetens en Emilie de Woude. |
|