Eline Vere
(1889)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekendI.Otto was reeds uit, toen Willem, de knecht, den brief des ochtends in de eetkamer binnenbracht. Alleen mevrouw Van Erlevoort en Frédérique bevonden er zich. Mathilde was met de kinderen een wandeling gaan doen en Etienne lag nog te bed. - Wat is dat? vroeg mevrouw. Frédérique nam den brief aan. - Het is voor Otto, mama.... leg hem maar op de schaal, Willem.... of.... geef eens hier. Zij nam den brief terug. - Ik geloof, dat het de hand van Eline is.... zoo een dikke brief.... hoe curieus! - Van Eline? vroeg mevrouw. - Ik geloof zoo. Zij gaf den brief terug aan Willem, die hem op een Japanschen schotel op het buffet legde en wegging. Moeder en dochter zagen elkâar even aan, maar zij zwegen. Eene onbestemde vrees, welke zij beiden in elkander rieden, doemde in haar op, terwijl die brief, in hare nabijheid, de geheime aankondiging van een naderend onheil scheen. Toch zwegen zij en bleven zij bezig, mevrouw aan haar uitgavenboek, Frédérique aan een groot handwerk van zware, kleurige wol. Er ging eenige tijd voorbij en het sloeg tien uur. Rika, de | |
[pagina 31]
| |
meid, ruimde de ontbijttafel een weinig op en liet een couvert staan voor Etienne, toen er gebeld werd. Mevrouw lette niet op die éene bel tusschen de telkens herhaalde bellen der leveranciers, maar Frédérique scheen het, dat de klepel doffer klonk dan gewoonlijk en zij schrikte. Willem kwam binnen. - Mevrouw, daar is meneer Van Raat, die vraagt, of hij u even spreken mag. - Meneer Paul? vroeg Frédérique snel. - Vraag excuus, freule, meneer Van Raat van het Nassauplein. - Laat meneer binnenkomen! sprak mevrouw. Zij ook was geschrikt, de steeds kalme grijze vrouw. Zij, evenals haar dochters, had gespeurd, hoe Otto in den laatsten tijd somber en teruggetrokken was, hoe Eline hun huis had ontweken. - O mama! kon Frédérique zich niet weêrhouden angstig uit te roepen. Henk kwam. En uit zijn dralenden groet, uit zijn verslagen gelaat, dat zich niet beheerschen kon, rieden zij reeds veel. Mevrouw wees Henk een stoel, en zag angstig naar hem op. - Van Raat! Wat is er, waarover.... waarvoor? stotterde zij gejaagd. - Ik dacht goed te doen, mevrouw, eens even aan te komen. Eline heeft Otto geschreven. - Ja. - Weet u het. Heeft hij den brief al gelezen? - Den brief? Neen.... Willem bracht hem zooeven.... Mijn God, Van Raat, het is toch niet dat Eline Otto...? Henk keerde zijn gelaat af, zoekende naar zijn woorden. De inleiding, die hij onderweg verzonnen had, vergat hij geheel en al bij de angstige blikken van mevrouw en Frédérique. En toen de laatste hem smeekend drong, dat hij toch zoû spreken, maakte hij een wanhopig gebaar en riep uit: - Ach ja, het is zoo, ze wil hem zijn woord teruggeven, ze heeft hem een langen brief geschreven. Het spijt me zoo, u weet niet, hoe het me spijt. Mevrouw was sprakeloos met trillende handen op haar stoel gezonken en Frédérique werd doodsbleek. - En zelve is zij er zoo naar onder.... zoo kapot.... ze heeft vannacht niet geslapen, telkens hoorden wij haar huilen. Met zijn moeilijk uitgebrachte, afgebroken zinnen, verhaalde hij van dien nacht van smart en angst. Hij was nu gekomen, | |
[pagina 32]
| |
niet om den brief heimelijk terug te halen, vóor Otto dien gelezen zoû hebben, - het kan toch niet weêr worden, zooals het eens geweest was, had Eline gezegd - maar hij kwam uit een onberedeneerden drang om te troosten en mede telijden, waar geleden zou worden. Dat hijzelf echter dat leed moest aankondigen, viel hem zwaar, en zijn gedachten weigerden bijna zich in woorden te uiten. Mevrouw Van Erlevoort was verpletterd. Zij hoorde niet meer naar Henks moeilijke zinnen, zij dacht slechts aan de groote smart, welke Otto wachtte. Zij poogde zich haar zoon voor te stellen onder dien slag en het scheen haar, dat zij zijn gelaat vergeten was, dat het geheel anders moest zijn, dan zij zich verbeeldde. Frédérique's oogen stonden vol tranen, alles woelde in haar om, en een groote haat voor Eline sloeg als eene vlam uit smeulende asch in haar hart omhoog. O, op dat oogenblik had zij Eline kunnen vermoorden, kunnen vermoorden! Met die donkere oogen, weenend in dat strakke, door haat en stille woede overtogen gelaat, staarde zij op haar moeder, die, nu gebroken, de handen voor het gelaat, zachtjes snikte. Henk zweeg ten laatste en bleef droef voor zich turen. Kinderstemmen weêrklonken in de vestibule, de deur werd geopend en Tina, Johan, Lientje en Nico kwamen naar binnen, vroolijk en springend, gevolgd door Mathilde. Henk stond op. Mathilde zag aanstonds, dat er iets was voorgevallen; zij zag haar moeder weenen, zij zag Frédérique's machteloozen toorn, zij zag de verlegenheid van Henk. - Breng.... de kinderen...! snikte mevrouw en zij stootte Nico van zich af. Mathilde wenkte ze aanstonds te zamen aan de geopende deur. - Ga naar boven, naar juffrouw Frantzen, en stil zijn! fluisterde zij. De kleinen gingen verbaasd, terwijl Nico huilde. Mathilde sloot de deur, zij trad nader en zag Henk angstig aan. Frédérique deelde met trotsche stem het haar mede, in een enkel woord, terwijl haar oogen flikkerden. - Mijn God! fluisterde Mathilde sidderend. - Hoe het hem te zeggen, hoe het hem te zeggen! snikte mevrouw. Hoe kan Eline dat doen! Hoe is het mogelijk, dat ze hem zoo ongelukkig wil maken! En ik die dacht.... O God, o God! Zij trok Mathilde tot zich en verborg het schokkende hoofd aan Mathilde's borst. Mathilde wist het: als er geleden werd, | |
[pagina 33]
| |
kwam men tot haar, en zij sloeg den arm om den halsharer moeder en kuste ze. - Otto zal het kunnen dragen, mama. - Hoe kan je dat zeggen, het is zoo onverwachts, het zal hem verpletteren, mijn jongen, mijn armen jongen. O hoe kan Eline, hoe kan Eline dat doen. Hoe is het mogelijk, dat ze dat doet.... Zij hoorden op de trap vroolijk fluiten, met de brutale helderheid van een straatjongen, terwijl stappen bij tusschen-poozen bonsden als van iemand, die de treden bij twee of drie tegelijk afsprong. Etienne kwam binnen. - Goeden morgen saam! Dag mama! Zoo, dag, gezellige dikzak, hoe kom jij hier, hoe maak je het...! Hij groette op zijne gewone opgeruimde wijze, maar hij bespeurde aanstonds die uitdrukking van ontstemdheid op hun aller gelaatstrekken. En verbaasd zag hij zijne moeder aan, terwijl ze snikkend uitriep: - Begrijp jij het mijn kind, begrijp jij het, hoe Eline dat doen kan, hoe Eline niet meer van Otto kan houden.... o, God, begrijp jij het? - Hè? vroeg hij wezenloos. Maar weldra begreep hij, en toen hij de smart zijner grijze moeder, die altijd zoo zonnig en blijmoedig was, begreep, knielde die groote jongen voor haar neêr, en pakte haar troostend, onder een stortvloed van lieve woorden als van een kind, in zijne armen.... En Mathilde wist ook dit: al zocht heure moeder medegevoel bij haar, Mathilde, zij vond eerst troost bij haar lieveling, bij Eetje... | |
II.Toen Otto voor het koffiedrinken thuis kwam, hadden mevrouw, Mathilde, en Frédérique zich bereid hem met kalmte te ontvangen, om hem zijne smart zooveel mogelijk te helpen dragen. Mevrouw begreep niet, dat hij betrekkelijk kalm bleef, terwijl Mathilde hem zitten deed en, met zijne handen in de hare, den slag hem scheen voor te bereiden. De oude vrouw had hem zich zoo geheel anders voorgesteld, hartstochtelijk en opbruisend in wilde smart, dat zij nog in stilte God dankte, die haar kind kracht schonk om zijn leed te torsen.... Zij zag alleen zijn flink, vriendelijk gelaat strak worden als een masker, zij zag alleen zijn lippen trillen.... | |
[pagina 34]
| |
- Die brief.... Waar is die brief? bracht hij eindelijk uit. - Otto.... - Die brief.... ik bid je.... Mathilde stond op en gaf hem den brief, en vóor hij zich er mede kon wegspoeden, omhelsde zij hem krachtig in hare beide armen. - Wees een man, niet waar, Otto, wees een man! fluisterde zij hem onder haar innigen kus toe en zij liet hem los en hij ging. Mevrouw van Erlevoort had Otto nauwelijks toegesproken; zij had gesidderd in hare opgeschroefde kalmte, en zij lag nu opnieuw zacht tegen Etienne aan te snikken, terwijl hij haar een enkele maal kuste of haar zacht over den schouder streek met eene streelende liefkoozing. Mathilde tuurde uit het raam, zwijgend en de oogen vol tranen. Frédérique zat roerloos en trotsch.... haar had men niet noodig, zij had nooit verdriet gehad, zij begreep dat niet: zoo dachten zij zeker.... Tina kwam van boven, ongeduldig, dat oma zoolang wachtte met te gaan koffiedrinken, en Mathilde wilde haar wegzenden, maar mevrouw sprak snikkend: - Laat haar blijven, Tilly.... En roep de anderen.... Ze willen eten.... Ik.... kan niet, ik kan niet eten.... Steeds snikkende maakte zij zich los uit Etienne's armen; zij werd bedrijvig, vol zenuwachtigheid, en opende een eitje voor Tina en sneed haar boterham. - Waarom huil je zoo, oma? Ben je niet wel? vroeg het kind. Mevrouw schudde haar hoofd en glimlachte weemoedig door haar tranen heen.... Hare gewone gelijkmoedigheid was verdwenen; zij werd nerveus in verdriet, en hare trillende handen, die eene bezigheid zochten, bereidden nu ook het ontbijt voor de drie anderen, die nu kwamen. Frédérique stikte bijna in hare ingehouden tranen, toen zij de kinderen, een weinig bedrukt door de somberheid, welke zij om zich rieden, zag eten.... Zoo ging dan het leven onafgebroken en eentonig voort, als met een reusachtig egoïstisch materialisme: er werd geleden en er daalde geen algemeen rouwfloers neêr op de wereld, er werd geleden en toch bleef alles hetzelfde en lachte men, sliep men, at men rondom dat leed. Otto had zich niet den tijd gegund naar zijn eigen kamer te gaan. Hij had zich in den grooten salon op een bank | |
[pagina 35]
| |
geworpen en den brief geopend.... En hij las thans die taal van smart en van berouw. Eline behoefde het hem niet te verzekeren, dat zij onder dit schrijven geleden had, als zij niet wist, dat iemand lijden kon: hij las dat in elk dier woorden, die van tranen schenen te vloeien, elk dier woorden, die elk eene nieuwe smart in zijne ziel goten. Hij las, hoewel zij het niet schreef, eveneens, dat elke poging om zijn geluk in hare liefde, - mocht hij die ook opnieuw kunnen doen ontvlammen - weêr te vinden, te vergeefs zoû zijn; hij las er, dat zij eeuwig gescheiden waren, omdat zij geene kracht had gehad hare liefde te bewaren.... Een groote, onmetelijke wanhoop vervulde hem; hij dacht, dat zóo ze kracht hadde gehad, zóo zij met hem samen ware gebleven, hij haar gelukkig had kunnen maken, omdat zij, in de rust van zijn gemoed, in de weldoende kalmte zijner liefde zoû gesluimerd hebben en ontwaakt zoû zijn, vol van stille weelde.... Eens was hij verzekerd geweest, dat zóo hun toekomst zich zoû ontrollen; nu bleek die zekerheid een ijdele hersenschim geweest te zijn.... Nogmaals staarde hij den brief over en het scheen, of hij het nu eerst goed las: hij had haar verloren, voor altijd! Een leêgte, als ware hij in een woestijn verdwaald, omving hem in zijn eenzaamheid, in den ruimen salon, vol onbezielden glans, vol groote, kille spiegels en verkleurd fluweel, en hij zag met zijne vochtige oogen om zich en rilde.... Toen liet hij zich achterover vallen op de bank en hij bedekte het gelaat met de handen en een enkele, pijnlijke snik drong stootend uit zijne borst. Het werd hem of alles in hem brak en knakte, als riethalmen, of alles in hem verbrijzeld werd tot scherven, of die enkele ademtocht van een orkaan alles in hem deed verstuiven.... het werd hem, of er niets meer in hem was dan die groote, onmetelijke wanhoop, en op dit oogenblik had hij willen sterven.... Zachtjes snikte hij door, achter zijne handen en sombere bitterheid welde in hem op. Waarmede had hij dit verdiend, hij, die eens zooveel rijkdom in zich had gevonden, hij, die niets gewenscht had, dan eener andere dien rijkdom te schenken, dien rijkdom van rust en vrede? Hij was versmaad geworden, die rijkdom, en zelve gevoelde hij zich nu armer dan de armste en leêg, zoo leêg, slechts vol van wanhoop en levensmoêheid.... De deur werd zacht geopend. Het was Mathilde, die hem op zijne kamer was gaan zoeken, die hem ten laatste hier | |
[pagina 36]
| |
vond.... Zij naderde hem, als een weemoedig beeld van medelijden, zij zette zich naast hem en poogde zijne handen van zijn gelaat te nemen. Hij schrikte hevig en zag haar aan, met twee groote, wild starende oogen, vol vocht. - Wat kom je bij me doen? vroeg hij met een troostelooze stem. Er was immers niets bij hem te doen, niets; hij was als gestorven. - Wat kwam jij vroeger bij me doen, nu wel vijf jaar geleden, wanneer je naast me kwam zitten en me tegen je aantrok? En wat kwam je bij me doen, eens op een avond, ook vijf jaar geleden, toen ik mijn man.... van me.... had laten gaan.... mijn man, dien ik na dien avond nooit meer gezien heb.... Zeg, wat kwam je toen bij me doen?.... Heb ik je toen soms ook gevraagd, wat jij me nu vraagt? sprak zij met een droef verwijt. Zij zag zijne borst telkens verheffen onder den grooten snik, dien hij onderdrukte en zij sloeg haar arm om zijn hals en dwong hem zijn hoofd tegen haar aan te vlijen. En in zijne smart schrikte hij van de herinnering aan de hare, waarover zij nooit sprak, en hij gevoelde, dat zij hem wel gaarne wilde troosten, als zij zichzelve, hem terwille, zoo in verdriet dompelde. - Waarom spreek je daarover? vroeg hij, want hij wist, dat zij, zwijgend, kalmer leed. - Om je te laten voelen, dat ik je begrijpen kan. En om je te laten zien, dat ik nog leef, en nog langer leven moet. En vooral om je te toonen, dat je niet alleen al het verdriet hebt, dat er op de wereld is.... Misschien, dat je dat een beetje troost.... - O! riep hij snikkend uit en klemde zich aan haar vast, en reikte haar bevend den brief: - Daar, lees! kreet hij. Zij las weemoedig en streelde zijne haren, als zij een kind gedaan had. Zoo was het goed, zoo dwong hij zich niet meer tot zelfbeheersching, zoo schaamde hij zich geen tranen in zijne hardnekkige mannelijkheid. En terwijl zij las, mijmerde zij over Eline. - Zoû ze weten, wat ze in je weggooit? dacht zij. Wat zoû ze doen, als ze je zoo zag....? Zoû ze slecht zijn, dat ze je kan mishandelen? Is ze je niet waard, mijn Otto, mijn broêr? Of is ze alleen maar ongelukkig, zooals wij? Mevrouw van Erlevoort kwam binnen met Frédérique. Mathilde beurde zijn hoofd op. | |
[pagina 37]
| |
- Daar is mama! sprak zij eenvoudig, als wilde zij hem niet houden, nu een ander hem eischte. Maar het brak hem geheel en al die zachte moeder te zien, die wegsmolt in zijn verdriet. Hijzelf moest haar troosten. - Mama, mama, niet zoo huilen! Zoo vreeslijk is het niet! riep hij uit in vertwijfeling. Frédérique was blijven staan en zij leunde tegen de deurpost der porte-brisée, haar hoofd in haar armen. Op haar sloegen zij geen acht. Mathilde, mama konden troosten, maar aan haar had hij niets: zij was kinderachtig, en zij zoû hem niets weten te zeggen. Het heugde haar, hoe zij hem eens, lang vóor zijn verloving, over Eline gesproken had, maar nu had zij niets te spreken, totaal niets. Zij begreep immers niet wat smart was, zij had zelve nooit geleden, en zij had geen gevoel, ze was een steen. - Een steen! Ze denken, dat ik een steen ben! herhaalde ze zacht, en zij bleef tegen haar deurpost en snikte onhoorbaar in haar opgeheven armen, troosteloos, dat zij Otto niet troosten kon. Daar voelde zij een hand op haar schouder en zij keerde zich om, bijna trotsch over haar miskenning. Maar toen ze zijn smartelijk, ontdaan gelaat bespeurde, met die vochtige oogen, waarin zij voor het eerst tranen zag, met die lippen, trillend onder zijn snor, met die zware rimpels op zijn voorhoofd, toen wierp zij zich, overvloeiende van medelijden, aan zijne borst en hem in hare armen knellend, overdekte zij zijn gelaat met hartstochtelijke kussen. |
|