Eline Vere
(1889)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
I.Vincent bleef zeer zwak en dokter Reijer had hem uitdrukkelijk verklaard, dat hij in de eerste weken niet mocht uitgaan, daar de minste aanleiding hem weder flauw zoû kunnen doen vallen. Vincent schikte zich zeer lijdzaam in dit voorschrift en Reijer prees hem en beweerde, dat als meneer Vere niet in den laatsten tijd zoo verstandig geworden was, hij reeds lang niet meer tot de levenden zoû behoord hebben. Hij prees Vincent, dat deze zich steeds menageerde, weinig dronk, niet rookte en ten laatste rust vond, want Vincent had hem gesproken over zijn, anders onverzadelijken, lust naar verandering, die hem als een passie overmeesterde; terwijl hij nu in een goede verzorging zich, als in een aangename warmte, behagelijk koesterde. Alleen over zijn gebrek aan eetlust schudde Reijer bedenkelijk het hoofd. Zijn dagen bracht Vincent in Eline's boudoir door, daar Betsy hem geen aparte zitkamer kon geven. Hij lag er op den Perzischen divan en had zich uit zekere behaagzucht in een wijden Turkschen chambercloak gehuld, een herinnering uit zijn dagen van weelde te Smyrna. Vaalbleek, met zijn uitgebluschte oogen, als van dof blauw porcelein, met zijn kortgeknipt, lichtbruin haar, lag hij daar onder Eline's aralia, in zijn bloedelooze vingeren een boek, dat hij niet las. Het was hem, of er geen denkbeelden in zijn brein waren en of hij hersenloos was weggezonken in een matte rust, in een vermoeidheid, als van een zware lichamelijke inspanning. Hij had alleen kleine, kinderachtige gedachtetjes, die als brooze bellen in zijn geest opwelden en aanstonds uitspatte- | |
[pagina 6]
| |
den; hij had kleine genietingen en koesterde zich in Reijers lof, die hem streelde, terwijl hij zeer leed, wanneer hij, zonder honger, op Eline moest wachten, die hem twee minuten over den tijd zijn ontbijt bracht. En verder niets; hij lag slechts en tuurde Eline's kamer rond, en hij telde al de platen, de palmen, al de kleine voorwerpen van luxe, die er verspreid waren. Des ochtends zette Eline zich bij hem en las hem voor, of zong met halve stem bij haar piano, nu een fraze, dan een roulade, en Vincent luisterde droomend toe, verloren in een vreemd vizioen vol zonderlinge geuren en vale tinten, die zich met krullende arabesken dooreen woelden als een caleidoscoop van coloriet en parfum. Hij sprak niet en ook Eline sprak weinig, doordrongen van een romantische vreugde, een vreugde, die zij ook aan tante Vere's bed gevoeld had: die van zich te kunnen wijden aan een zieke. Vincent werd er haar al meer en meer interessant om en in zijn Turksch gewaad met zijn Turksche muilen werd hij haar zeer dierbaar, om de zorgen, waarmeê zij hem overstelpte. Des middags bleef zij thuis tot na vieren, tot Otto haar voor hun wandeling halen kwam, en wanneer hij haar zacht verweet, dat zij niet genoeg aan haar eigen gezondheid dacht, en zich te veel door Vincents ziekte liet opwinden, zag zij hem dwepend en bijna weenend aan en vroeg zij, of hij dan niet diep, diep medelijden met Vincent gevoelde, die zoo verlaten op de wereld was, zoo ongelukkig en zoo zwak. De drukke beraadslagingen over haar uitzet met Betsy waren door deze zorgen een weinig verminderd, en eens zelfs zeide zij met starende oogen tot haar zuster, dat zij het toch vreeslijk zoû vinden in November te trouwen, wanneer Vincent bijna stervende was. Betsy echter haalde haar schouders op en toonde haar catalogussen voor linnengoed en stalen van damast op kant, maar Eline kon hier nu onmogelijk haar gewone belangstelling voor toonen en zij ging naar Vincent, wiens blik, naar zij meende, haar verwijtend aanzag. Zij had zich ten laatste hun gesprek, gewisseld vóor hij flauw gevallen was, herinnerd, en er was een plotselinge stortvloed van emoties door heure ziel gegolfd. Zij verbeeldde zich, dat hij alleen in onmacht was gezonken, omdat zij gevraagd had, of het onvoorwaardelijk was voorbeschikt, dat zij met Otto zoû trouwen; zij verbeeldde zich, dat hij zoo ziek was, omdat hij wellicht een geheimen hartstocht voor haar koesterde, dien hij tot nu toe angstvallig verborgen had. Hij was immers nog | |
[pagina 7]
| |
nooit zoo lang in Den Haag gebleven als dezen keer; hij bevond er zich nu bijna een jaar, terwijl hij er anders nooit dan enkele weken vertoefd had. Arme Vincent.... haar zorgen troostten hem nu.... alleen, zoude hij er niet te veel voedsel voor dien hartstocht uit putten, dien hartstocht, die toch hopeloos moest blijven, daar zij van niemand anders dan van heur Otto houden kon? Zij had gaarne aan iemand die gedachten bekend, maar het was zoo moeilijk, aan wien....? Aan Otto, dat vond zij niet kiesch; aan Betsy, die zoude haar zeker vragen, dat wist zij vooruit, waarom ze zich toch altijd hersenschimmen in het hoofd moest zetten. Aan mevrouw Van Raat? Ja, die zoû haar raad geven, zij zoû naar mevrouw Van Raat gaan, op een ochtend, alleen, zonder Otto.... Maar toen zij bij de oude vrouw kwam, vond zij hare vermoedens over Vincent zoo moeilijk in woorden te brengen, dat zij niet tot de biecht besluiten kon en wegging zonder zich geuit te hebben.... En zij troostte zich met de weemoedige gedachte, dat Vincent wellicht sterven zoude, vóor zij getrouwd waren, en dat hare zorgen hem dan zijne laatste dagen nog hadden verzoet.... De dagen gingen voorbij, terwijl het vermoeden, dat Vincent dien stillen hartstocht koesterde, haar meer en meer zekerheid werd en zij als wegzonk in een vreemd medelijden voor haar armen zieke. Haar kalm geluk, dat onverstoorbaar had geschenen, glipte haar al meer en meer als een vogel, dien zij te vergeefs zocht vast te houden, uit de vingeren en een nerveuze onrust begon in haar ziel op te borrelen, terwijl zij den moed miste zich bij Otto uit te storten. Want de gedachte aan Vincent schoof een nevel tusschen haar en Otto, een nevel, die dichter en dichter werd, als iets wat hen kon scheiden. Zij rilde, wanneer zij dit gevoelde, en na een halven dag met Vincent en in hare onrust te hebben geleefd, smachtte zij naar heur Otto, in wiens kalmte zij hoopte te zullen bedaren.... Na vieren kwam hij, zij gingen wandelen, hij bleef eten, zij waren 's avonds veel thuis, zij waren veel alleen en wanneer hij om half twaalf weg was, en zij zich terugtrok in hare slaapkamer, moest zij zich geweld aandoen om niet in tranen uit te barsten, daar zij uit zijn bijzijn niet meer zoo weldadig een rust putte, als voorheen. Integendeel: zijn bedaardheid ergerde haar nu en dan, als iets onverschilligs en laconieks, dat haar in heure, langzamerhand van onrust opbruisende, stemming hatelijk scheen, vooral wanneer zij hem met Vincent vergeleek, in wien zij een wereld van stil woelend leed vermoedde. Otto's | |
[pagina 8]
| |
eenvoudige woorden, waarachter zij nog zoo kort te voren schatten van liefde had zien schuilen, ergerden haar nu ook.... Barstte hij dan nooit eens uit in een vlaag van passie, in een hartstochtelijke betuiging over..., over wat ook maar! Bleef hij dan altijd zoo, kalm, kalm, eeuwig gelijkmoedig; gevoelde hij dan nooit iets, dat in zijn hart worstelde met iets anders, iets, dat in hem ziedend bruiste en zich in een stortvloed van woorden moest uiten? Zoû hij zich door niets laten ontroeren, zich door niets laten schudden uit die rust, die bijna lethargie scheen....! Ja, hij was wel lief en goed, maar hij had geen diep gevoel; misschien was zijne kalmte wel niets dan egoïsme, dat zich niet bewegen liet door de smart van anderen! En die smart van anderen.... stelde zij zich nooit anders voor dan verpersoonlijkt in het martelaarschap van Vincent.... Diep ongelukkig gevoelde Eline zich na zulke gedachten. O, God, het waren de spoken, de spoken die al grijnzender en grijnzender opdoemden, nadat het eene spook was opgedoemd, zoo plotseling, in dat gesprek met Vincent... Zij wilde, zij wilde zich niet door hen laten medeslepen, zij wilde ze weg, weg jagen, maar telkens en telkens rezen zij weder op en wierpen zij haar hunne kille twijfelingen in de ziel, en zij streed met ze.... een vreeselijken strijd! Zij dwong zich de zoete gedachten, welke haar met idyllische weelde vervuld hadden, tijdens haar verblijf op de Horze, nog éens te denken; zij dwong zich haar zacht geluk, haar blauwe extaze weder te vinden.... maar dat geluk, die extaze, ze waren weg! En toen zij dat gevoelde, eens op een slapeloozen nacht, terwijl eene zware stilte door het geheele huis suisde en zij met groote, starende oogen zoo eenzaam op heur bed lag, toen zij dat voor het eerst vol en wreed gevoelde, gevoelde, dat ze weg waren, dat ze nooit meer haar zouden toelachen met hun gouden glans, toen eindelijk barstte zij los in een hevig en wild gesnik, zoo wild en hevig, als zij nog nooit gesnikt had, en zij omhelsde woest haar kussen, als was dat haar geluk, als was dat de vogel, die aan den klem harer vingeren ontsnapte. Zij schudde haar hoofd.... neen, neen, zij wilde niet, zij wilde gelukkig zijn als vroeger, zij wilde van haar Otto houden, zooals toen, in de dennenbosschen.... O, God, hield ze dan nu... niet meer van hem? Het was onmogelijk, het mocht niet, het zoû ook niet zijn.... ze wilde zich dwingen met al de geestkracht van haren wil van hem te blijven houden, zooals zij totnogtoe gedaan had, ze wilde zich aan hem blijven vastklemmen, zooals zij zich nu klemde aan haar | |
[pagina 9]
| |
kussen en de grijnzende spoken zouden hem niet uit heure omhelzing kunnen losrukken.... Het bleef roerloos stil in huis; alleen.... daar hoorde zij de groote klok in de keuken, beneden, hard tikken, onophoudelijk tikken, en een doodelijke angst overviel haar bij de hardheid dier metalen seconden. Eene doodelijke angst, dat haar geluk zich niet binnen hare ziel zoû laten dwingen, een doodelijke angst, dat onzichtbare machten haar een hellend pad zouden afjagen, terwijl zij opwaarts wilde, opwaarts.... En toen, een woede, een woede, omdat zij het zoo duidelijk gevoelde en het niet gevoelen wilde en omdat zij te zwak bleef zich krachtig om te wenden en tegen de onzichtbare machten op te dringen. | |
II.Toen Eline den volgenden morgen wakker werd, was zij betrekkelijk kalm. Zij was moê en had een weinig hoofdpijn, maar heur ellende bleef haar alleen bij als de herinnering aan een somberen droom, omdat zij er zich niet in verdiepte.... zij huiverde dit te doen. Neen, zij zoû nu weer zichzelve worden; zij zoû zich nooit meer laten medeslepen door zulke afschuwelijke nachtmerries, die haar alleen in een afgrond van smart wilden storten, omdat zij niet sliep.... Het was niets dan dat: ze was onwel, ze sliep slecht, en in die slapelooze, stille nachten rezen dan al die spooksels op.... zij zoû met dokter Reijer spreken over hare insomnies: o, zij voelde zich verlucht en verruimd, nu zij, na nog een weinig te zijn ingedommeld, het vale daglicht door de gordijnen zag schemeren. Zij stond vroeg op, stoeide beneden met Ben, bracht als naar gewoonte Vincent zijne chocolade en zijn kadetje, - eene oplettendheid, die zij nooit aan Mina overliet - en zij zag met Betsy de catalogussen en de stalen na.... Zooveel fijne tafellakens, zooveel fijne servetten van zooveel, en dan gewone, voor iederen dag, van zooveel.... en nog van die beeldige slopen met geborduurde letters van zooveel; die waren niet duur in de Louvre: Betsy moest bedenken, ze behoorde nu goed op de dubbeltjes te gaan letten.... En dan, in dien anderen catalogus, van die aardige theedoekjes.... Intusschen dwarrelden hare gedachten verstrooid heen en weêr, en diep in haar ziel bleef eene somberheid liggen, als een zwarte modder op den grond van een meer, schijnbaar onbewogen en blauw. Toch spande zij al hare zielskracht in | |
[pagina 10]
| |
en Betsy merkte onder de beraadslagingen niets. Daarna ging Eline naar boven, naar Vincent; zij wilde hem een grooten brief brengen, die voor hem gekomen was. Hij lag als steeds in zijn Turkschen chambercloak op den divan. Toch kwam hij langzamerhand bij: Dokter Reijer had hem zelfs verklaard, dat hij nu eene kleine wandeling zoû kunnen maken, maar zijne rust was hem te lief geworden, en hij had beweerd, dat hij nog te zeer tegen een wandeling opzag. Nu Eline binnenkwam, knikte hij haar vriendelijk toe; hij was verwend door hare duizenden kleine zorgen en hij was er haar dankbaar voor en deze dankbaarheid ontstak in zijn dof oog een vriendelijken gloed, dien Eline voor liefde aanzag. Zij reikte hem den brief en vroeg hoe hij het maakte. - Goed.... zoo langzamerhand beter en beter, sprak hij mat, maar hij richtte zich eensklaps vlug op en scheurde de enveloppe open.... Eline wilde zich aan de piano zetten. - Zoo, eindelijk dan! hoorde zij Vincent bijna verheugd uitroepen. Zij keek hem vragend aan en daar er een portret in kabinetformaat uit het enveloppe gevallen was, raapte zij het op. - Het is uit New-York, van Lawrence St. Clare! sprak Vincent, den brief vlug doorlezend. Hij heeft iets voor mij gevonden.... aan hetzelfde handelshuis, waarbij hij belang heeft, zal een plaats openvallen... Eline schrikte; zij bezag het portret: het was een weinig beschadigd door de poststempels. - En - en wat denk je? vroeg zij. - Hoe meen je? - Wat denk je te doen? - Zoodra ik beter ben te gaan, maar... maar ik ben het nog lang niet! eindigde hij kwijnend. - Te gaan, naar Amerika? - Ja... zeker... - Ben je dan blij, dat je gaan kan.... - Natuurlijk; wat zal ik hier blijven hangen, niet waar....? nu ik weêr een betrekking kan krijgen... Hij dacht nauwelijks aan wat hij haar antwoordde. Hij viel terug in de Perzische kussens en een dans van bonte vizioenen dwarrelde rond voor zijn geest. Hij herinnerde zich zijn vroeger leven van eindelooze afwisseling, van telkens wisselende | |
[pagina 11]
| |
verschieten en deinzende horizonten... afwisseling was het leven, afwisseling zoû hem weder genezen, zoû hem weder verjeugdigen. Hij herinnerde zich zijn vriend, een kerngezonde ziel in een krachtig lichaam, de eenige man, die hem deed vermoeden, dat er iets anders in het leven was dan levensmoêheid. Eline echter gevoelde diep medelijden voor Vincent.... Ja, hij was dan wel verheugd, dat hij kon heengaan, heengaan wellicht vóor zij gehuwd was, dat hij geen getuige behoefde te zijn van den treffenden slag, dien zij hem zoû toebrengen.... Zij had hem nog nooit in zulke levendigheid zien opspringen als nu.... Hij had haar dan wel lief.... en hij leed wel! Zij stond nog steeds met het portret voor hem. - Is... is dit St. Clare? vroeg zij, bijna weenend om zijne, door haar gedroomde, smart. - Ja, antwoordde hij en nam het haar uit de hand. Het is heel goed gelukt! Zoo is hij... zoo open en flink met zoo iets levendigs en opgewekts.... - Is hij bruin of blond? - Donker blond.... zijn baard ook.... een prettig gezicht, hé? - Een mooie kop.... Maar Vincent.... - Wat? - Vincent, heusch!.... Denk er nog over...? Je bent nog zoo zwak. Je zoû kunnen instorten. Raadpleeg eerst Reijer. - Maar Elly, ik ben immers altijd geweest als nu, ik ben nooit gezond geweest en.... en wil jij me dan onderhouden, en als ik hier blijf? vroeg hij met een glimlach. Voor haar was die glimlach weemoedig en zij verweet zich, dat zij hem tegenhield. Neen, hij moest gaan; alleen, misschien zoû er een verandering in alles komen, een zoo groote verandering, dat hij niet behoefde te gaan of anders zoû gaan.... Het dwarrelde haar; zij wist niet meer wat zij wilde en zij dorst de gedachte, die in haar oprees, niet uitdenken. Het zoû te vreeslijk zijn. Te vreeslijk voor Otto, te vreeslijk voor haarzelve ook. Dien geheelen middag bleef Vincent zeer opgewekt en Reijer kwam en ried hem aan zich niet te veel te overspannen. Op Amerika zoû hij nog wel later terugkomen, daar was vooreerst nog geen sprake van. Maar een kleine wandeling of een toertje. Het weêr was zacht en warm. Waarlijk, dat zoû meneer Vere goed doen. | |
[pagina 12]
| |
Betsy liet dan ook om halfdrie den landauer komen en zij steeg met Eline en Vincent in. Nu, in de buitenlucht, zag Eline eerst goed, hoezeer hij was afgevallen, hoe groezeligvaal zijn tint was boven den witten, zijden foulard, dien hij om zijn hals geplooid had, hoe dof en mat hij er uitzag in de elegance van zijn leverkleurigen demi-saison en zijn glanzenden, hoogen hoed. Hij lag onbewegelijk en recht tegen de kussens aan, zijn geschoeide handen rustend op den zilveren knop van zijn stok. Een duizelende lichtheid vervulde zijn hoofd en zoo hij niet gezeten had, ware hij gewankeld, nu zijn longen als een golf van zuurstof inzogen. Hij sloot even de oogen, die hem pijn deden, terwijl het suisde in zijn ooren, en de wielen van het rijtuig draaiden in zijn hersens. Maar langzamerhand gewende hij zich aan de frischheid der lucht, aan de ruimte voor zijn blik, aan de wendingen van den weg en hij ademde diep en verlucht. Hij voelde zijne levensvatbaarheid geprikkeld worden, hij voelde zijn zenuwen zich een weinig sterken. Eline deed zich geweld aan en praatte vroolijk met hem of met Betsy. Toen zij na een uur terugkwamen, hielp zij Vincent uitstijgen en bracht hem, geleund op heur arm, naar haar zitkamer. Zij hielp hem zijn overjas uittrekken en moede van emoties en verandering van atmosfeer, viel hij neêr op den divan en verzocht haar hem alleen te laten.... hij wilde slapen. Betsy had thuis gegeven en er kwamen eenige visites, mevrouw Eekhof met Ange en Léonie, mevrouw Hovel en de jonge Hijdrecht, die met een gegons van conversatie den schemerenden salon vulden. Henk was naar de sociëteit, maar Eline voegde zich bij hen en weldra kwam Otto. En Eline gevoelde, toen hij binnentrad, in plaats van de gewone zalige warmte, waarmede zijne verschijning vroeger steeds haar hart doortrilde, een ijskoude onverschilligheid.... O God, hoe was dat gekomen, hoe was die warmte langzamerhand zoo verkoeld, zoo verkoeld tot ijskoude? Zij wist het niet, maar het was zoo en zij kon er niets aan veranderen.... Zij knikte hem even vriendelijk toe en reikte hem hare hand... zij moest zoo huichelen en terwijl zij Otto's hand vasthield, praatte zij met Hijdrecht door over de nieuwe chanteuselégère van de opéra.... Aanzien kon zij Otto niet, maar wel hem zoo vasthouden, al pratend.... Zij hoorde nauwelijks wat Hijdrecht antwoordde; zij vloeide bijna over van onpeilbaar medelijden.... daar stond hij, Otto, naast haar, daar hield zij zijne hand in de hare, daar voelde zij zijn | |
[pagina 13]
| |
zachten, vriendelijken blik op haar rusten, zijn adem bijna heur haar beroeren, terwijl hij leunde op den rug van haar causeuse. Daar stond hij naast haar, vol liefde en zij.... zij voelde niets meer dan ijskoude! Neen, neen, het mocht niet, het zoû niet, zij zoû zich dwingen, zij had te veel medelijden voor hem, zij was er hem te zielsdierbaar voor... - Nily... wat heb je, kind? vroeg hij zacht, terwijl de dames Hijdrecht opstonden, en Otto steeds den krampachtigen druk van heur vingers op zijne hand voelde. - Ik?.... Ik?.... Niets, wat hoofdpijn, geloof ik.... sprak zij stotterend en zij blikte hem aan, voor het eerst dien middag.... Zijn oog zag diep in het hare en zij was op het punt zich woest aan zijn borst te werpen, hem te omklemmen en hem nooit weêr los te laten, om hem niet te verliezen.... Maar zij glimlachte en reikte hare hand aan mevrouw Eekhof; aan Ange.... - Is het niet meer terug te dwingen? Zoû het niet meer terugkomen? dacht zij radeloos. Zij bleven alleen, eenige minuten vóor het diner.... - Nily.... vrouwtje, zeg me, ben je niet wel? vroeg hij angstig. Je hand is koud.... - Ik ben wat koortsig.... we hebben getoerd in een open rijtuig met Vincent.... Ik begrijp niet, dat Reijer het wilde hebben.... ik.... vond het koud.... ijskoud.... - Als je maar niet ziek wordt.... - Neen, het zal wel overgaan. Zij zag hem glimlachend aan, en eensklaps, in een aandrang vol wanhoop, omhelsde zij hem met beide armen. - Wat ben je lief zoo bezorgd over me te zijn....! fluisterde zij en hare stem brak. Je bent zoo goed en.... ik hoû zooveel van je, ik hoû zoo dol veel van je.... | |
III.Vincent at dien middag nog niet aan tafel. Betsy vertelde aan Otto van den brief uit Amerika; Vincent zoû nu een betrekking krijgen, in New-York.... - En wanneer denkt hij te gaan? - Zoodra hij beter is. Ik zal God danken, als hij weggaat. Eline vermocht haar zelfbeheersching niet meer te bewaren. - Reijer zegt, dat hij er in de eerste weken nog niet aan denken moet! zeide zij vinnig, met een woedenden blik op Betsy. Maar natuurlijk. | |
[pagina 14]
| |
- Wat natuurlijk? - Als je het niet voor je fatsoen liet, zoû je hem, ziek als hij is, op straat zetten.... - Als ik kon, ja, dan zoû ik het zeker doen. En het is eens voor al: hij komt nooit meer bij me aan huis.... Ik heb nooit iemand gezien, die zoo indiscreet blijft hangen! - Maar Betsy.... als hij toch bijna stervende is! riep Eline, trillend van woede. - Ach gekheid! - Wat gekheid! Als je hem zag, zooals ik hem zie! krijschte zij. - Ach toe Eline, laten we niet kibbelen over Vincent. De heele jongen kan me niets schelen. Je maakt er een melodrama van! Stel je toch niet zoo aan. - Ja, ‘stel je toch niet zoo aan!’ Daarmeê wordt je altijd doodgeslagen, als je het minste gevoel toont.... Jij, jij hebt geen hart, jij.... - Eline! sprak Otto zacht. Gerard, de knecht, bracht de vleeschschaal binnen. Er heerschte een pijnlijke stilte. - Je vergeet de jus, Gerard, zeide Betsy kort. Gerard ging. - Jij.... jij zoû een mensch kunnen vertrappen, als hij je maar een voetbreed in den weg lag, als hij je maar zooveel hinderde in je plat egoïsme! Je denkt om niets dan om jezelve, en je begrijpt niet, dat niet iedereen zoo laag is als jij en.... - Eline! sprak Otto nogmaals, terwijl Gerard voor de tweede maal binnentrad, met een sauskom. - Ach wat: ‘Eline! Eline!’ Qu'est ce que me fait cet homme! Betsy ne veut pas le voir.... mais je t'assure, que Vincent se meurt.... Il s'est endormi dans ma chambre, pâle comme un linge et essoufflé par la fatigue, que lui a causé cette stupide promenade, recommandée par Reijer.... Et c'est pour cela, que je ne veux pas souffrir, qu'on l'accuse d'indiscrétion et de tout cela.... S'il ne fût pas si malade, il ne resterait pas longtemps chez nous.... j'en suis sûre....! Zij sprak driftig met vlammende oogen, en de fransche woorden vielen van haar lippen, scherp en vlijmend als naalden, hoogmoedig en trotsch. Ook Betsy kookte van woede, terwijl Gerard verdween, maar zij antwoordde niet en hield zich in. Henk kon een zucht niet onderdrukken. - Nily-lief, sprak Otto. Ik draag Vincent geen kwaad hart | |
[pagina 15]
| |
toe, hoewel ik geen sympathie voor hem voel, maar ik zal toch ook blij zijn, als hij weg is. - Zoo.... jij ook al....! snauwde zij hem toe. - Mag ik uitspreken? vervolgde hij, hare ijskoude hand omknellend. Ik zal het ten minste zijn, als zijn tegenwoordigheid en zijn ziekte in staat zijn je zoo op te winden en uit jezelve te brengen, als op het oogenblik. Je weet niet meer wat je zegt, Nily, minstens niet op wat een toon je spreekt. Zijne kalme woorden maakten haar razend. - En jij.... jij.... jij met je eeuwige kalmte, je eeuwige laconieke kalmte! barstte zij bijna gillend uit, terwijl zij van tafel opstond en haar servet neêrsmeet. Ik word er dol onder.... onder die kalmte! O, God, ik word er dol onder!! Betsy verplettert me onder haar egoïsme, en jij onder je kalmte, onder je kalmte, onder je kalmte! Ik, ik,.... ik kan het niet meer uithouden.... ik stik er onder! - Eline! riep Otto. Hij rees op en hij omklemde hare polsen, en zag haar vlak in de oogen. Zij verwachtte iets vreeselijks, zij verwachtte, dat hij haar op den grond zoû neêrgooien, dat hij haar zoû slaan.... Maar hij schudde slechts langzaam, terwijl hij haar vasthield, zijn hoofd, en zijne stem klonk diep bedroefd, toen hij eenvoudig zeide: - Eline!.... Foei! - O God! O God! Ik word.... ik word krankzinnig! schreeuwde zij in een vlaag van snikken, en ze nikte zich los uit zijn greep, en stortte zich de kamer uit, terwijl zij in haar vaart eenige glazen van de tafel sleepte, die rinkelend in scherven vielen.... | |
IV.Betsy sidderde van woede en zij wilde Eline naloopen. Otto hield haar echter tegen. - Ik bid je.... laat haar! smeekte hij. Ook Henk was opgestaan en toen Gerard binnentrad, gevoelden zij zich alle drie verlegen voor den knecht over het plotseling afgebroken diner, over de glazen, die in scherven lagen. - Laat maar.... laat maar, Gerard! sprak Betsy bijna deemoedig. Laat maar, neem maar af. Het was hun onmogelijk eene houding aan te nemen: het | |
[pagina 16]
| |
kon niet anders of Gerard begreep, dat er iets was voorgevallen, al bleef zijn gelaat ook strak en deftig. Eline intusschen was de trap opgevlogen en stortte haar boudoir in, maar eensklaps schrikte zij: zij had vergeten, dat Vincent er was en zij deinsde terug in de geopende deur. Intusschen was het toch te laat, maar.... Vincent sliep nog, terwijl zijn middagmaal onaangeroerd op een tafeltje naast den divan stond. Vincent sliep en Eline gevoelde eene wreede, romantische voldoening, dat zij voor hem zoo gestreden had tegen Betsy, tegen Otto.... Toch wilde zij hem niet wakker maken, en, de deur sluitend, sloop zij in hare slaapkamer en wierp zich op haar bed. Hare snikken waren eensklaps opgehouden en zij was wanhopig, dat zij niet weenen kon. Hare eenzaamheid, de kalmte om haar heen goten een koud bad uit over hare geprikkelde zenuwen, en hoewel zij zich hare woorden niet goed herinnerde, meende zij toch vreeslijke dingen gezegd te hebben, vooral tegen Otto.... Waarom had zij dat gedaan? Waarom was zij zoo tegen hem uitgevaren? Ter wille van Vincent? Ter wille van zichzelve, omdat zijne bedaardheid haar ergerde? Zij wist niet meer waarom; alles warde in haar brein door elkaâr en zij schudde haar hoofd op het kussen heftig heen en weêr, als om dat gewar te doen bedaren.... Ja, zij dacht, ze had zeker zoo gesproken om Vincent, dien niemand op de wereld had dan haar en zijn vriend, die ver was.... Zij had medelijden met Vincent, maar.... had zij dan niet meer medelijden met Otto? Had zij zich dàt voorgenomen, zich zoo aan hare passies over te geven, als zij zooeven gedaan had? Was dàt dan de wilskracht, waarmede zij zich had willen dwingen, willen dwingen van Otto te blijven houden, omdat zij hem en zichzelve ongelukkig zoû maken, wanneer zij niet meer van hem hield? Vroeger, op de Horze - wat scheen dat lang geleden! - vroeger had zij nooit, nooit ook maar de minste oneenigheid met Otto gehad, en nu, nu had zij hem hare ziedende verwijtingen in het gelaat gegooid, nu had zij... o God, waarom? Waarom moest zij dat gedaan hebben: zoû Vincent zeggen, dat dit ook onvermijdelijk was voorbeschikt door een keten van andere, zich aaneenschakelende onvermijdelijkheden.... Maar wat was dan het leven? Wat was dan een mensch? Een willooze speelbal, die door het noodlot her- en derwaarts geslingerd werd? Zij had gewild; zij wist het zeker, zij had zich willen dwingen, maar zij was zwakker dan haar noodlot en nu.... wist | |
[pagina 17]
| |
zij het.... nu was het uit! Het was gedaan.... voor altijd; zij was overwonnen, Langzaam begon zij te weenen en zij was blijde, dat zij het doen kon, en zij dwong zich al heviger en heviger te snikken.... toch mocht Vincent het niet hooren.... Het werd donker; daar hoorde zij Vincent loopen in de aangrenzende kamer, daar zag zij een straal van licht door de reet der deur glijden, maar zij bleef liggen, en zij wrong hare handen en liet de snikken steeds haar boezem schokken. | |
V.Otto was in den salon gaan zitten en hij tuurde op den grond met starende, vochtige oogen, toen Henk binnenkwam. Hij bespeurde dien enkelen traan in Otto's blik, en in Henks gewone soezige goedheid begon iets te koken. - Erlevoort! sprak hij en legde de hand op Otto's schouder. Otto richtte het hoofd op. - Erlevoort! Kom, kerel, wees een man! Zusje is wel eens een lastig zeilschip, maar ze is niet kwaad! Je moet je niet aantrekken, wat ze tegen je gezegd heeft, hoor. Ze was alleen maar boos op Betsy, omdat ze nog al van Vincent houdt, en toen is het van den weêromstuit op jou neêrgekomen. Maar je moet het je niet aantrekken. Daar straf je haar het meest meê. Otto antwoordde iriet en bleef zitten, zooals hij zat; er was een te groote twijfeling in zijn ziel gezonken, dan dat Henks goedigheid hem zoû kunnen opbeuren. Hij dacht er aan, hoe hij Eline eens gezegd had, dat zij maar éen fout had, dat zij zichzelve niet kende, dat zij schatten in zich liet sluimeren, dat hij haar wekken zoû uit die sluimering, maar nu zag hij in, dat hij het niet vermocht, dat hij slechts ergernis in haar wekte, en.... dat zij dol werd en stikte. - Ze kan soms vervloekt driftig worden! ging Henk voort, terwijl hij, door den salon loopend, en innerlijk woedend, eenige troostredenen poogde te verzamelen. Maar als ze iemand heeft, waar ze van houdt, en waar ze tegen opziet, dan laat ze zich leiden, en dan.... Wil ik haar gaan opzoeken en eens met haar praten? - Ik.... zoû haar.... maar laten! bracht Otto met moeite uit. Ik denk wel, dat ze zelve.... Hij trachtte zich in haar te denken, en te raden hoe zij zich nu gevoelde, en waar zij was. Maar hij kon geen logische | |
[pagina 18]
| |
gedachtenloop volgen, want hij leed nog te zeer onder haar slag. Hij had haar nog nooit zulke woorden hooren spreken met die krijschende, schreeuwende stem; hij had nog nooit zoo haar gelaat, tot leelijkheid toe, verwrongen gezien door haar drift... En hoe hij ook trachtte te denken en te raden, hij kon het niet, in die eene groote, martelende smart, die hem overal doorvlijmde. Zijn ineengezonken, troostelooze houding deed Henk pijn. En het was Henk eensklaps, alsof er zich iets in hem staalde. Hij zoû het niet dulden, dat Eline Otto, dien hij zoo hoo’ stelde, zoo straffeloos verguisde; hij zoû het niet dulden. Er was iets veêrkrachtigs in zijn zwaren stap, nu hij den salon verliet. Op de trap ontmoette hij Betsy, die naar beneden ging. - Waar is Eline? vroeg hij. Betsy zag hem even aan, verrast door zijn beslisten toon. - Ik weet het niet, antwoordde zij droog. Henk steeg verder de trap op en trad Eline's boudoir in. Hij vond er niemand, daar Vincent, moede van zijn eersten toer, zich reeds in zijn slaapkamer had teruggetrokken, onbewust van den storm, die beneden gewoed had. En Henk klopte aan de tusschendeur. - Eline! riep hij. Er klonk geen antwoord en hij draaide kalm den knop om. Op den grond, bijna in het donker, lag Eline, haar tenger lichaam geschokt door een onhoorbaren snik en het gelaat verborgen in de, in elkaâr gewrongen, handen. Hij bleef even wachten, maar zij richtte zich niet op. - Eline, sta op! sprak hij kort, bijna bevelend. Woest hief zij zich omhoog en woest krijschte zij: - Wat is er? Wat moet je hier in mijn kamer? Ga weg. - Sta op. - Ik wil niet, ga weg, ga weg! Ik zeg je, ga weg! Hij boog zich en vatte haar bij de polsen, vol van een drift, die al zijn bloed naar zijn gelaat joeg. Hij deed haar pijn en zij slaakte een kreet. - Vervloekt! Sta je op? siste hij tusschen zijn tanden, bijna niet meer meester van zijn woede, terwijl hij haar woest omhoog trok. Zij schrikte van zijn bloedrood gezicht, van zijn flikkerend oog, van zijn sissende stem en zijn vloek. Wankelend liet zij zich omhoog trekken. - Wat wil je? vroeg zij nogmaals, maar nu kalmer, schijnbaar hoogmoedig in haar schrik. | |
[pagina 19]
| |
- Dat zal je hooren. Ik wil, dat je oogenblikkelijk, oogenblikkelijk, versta je? naar Erlevoort gaat, en hem vergiffenis vraagt. Je weet misschien niet meer wat je geraaskald hebt in je dolle drift, maar je hebt hem beleedigd, beleedigd. Ga, dadelijk! Zij zag hem ontsteld met open mond aan. Zij huiverde van zijn beslist bevel en kromp bijna ineen van angst, terwijl hij, in het halfdonker, zoo hoog en breed met zijn forsche gestalte, haar de deur wees. - Je vindt hem beneden in den salon. Ga je haast? Zij sidderde van vrees, maar zij wilde hem niet laten zegevieren. - Ik wil niet! - Als je niet wilt, sleur ik je de trappen af tot je voor zijn voeten ligt, ik verzeker je, dat ik het doe, ik verzeker het je! siste hij lettergreep voor lettergreep haar in het gelaat. Zij deinsde gekrenkt achteruit. - Henk! riep zij, ontsteld, dat hij zoo iets tegen haar durfde zeggen. - Ga je? - Ja.... ja, ik ga, ik ga, maar,... Henk! O spreek niet zoo tegen me, spreek niet zoo tegen me!.... Waarom? God! Ik ben immers al zoo diep ongelukkig! - Dat is je eigen schuld, dat maak je jezelve, maar dat is daarom nog geen reden, dat je het een ander hoeft te maken, vooral niet Erlevoort.... - Ja, ja, je hebt gelijk! snikte zij nu, gebroken. Ik zal gaan, maar ga met me meê, ga met me meê, Henk.... Hij ondersteunde haar, terwijl hij haar de kamer uitbracht en de trap afleidde. Zij schrikte echter, toen zij den salon binnentrad. Er was niemand anders dan Otto, die, met het hoofd in de hand, op de canapé zat. Maar in de tweede kamer der suite zag zij Betsy en Gerard, die het theeblad juist had binnengebracht. Zelfs toen de knecht vertrokken was, draalde zij nog, maar Henk zag haar aan, en zij durfde niet meer te dralen; zij wilde ook niet meer dralen, toen zij Otto zoo stil wanhopig zag. Zij stortte op hare knieën voor hem neêr en zij wilde iets zeggen, maar vermocht geen woorden te uiten, zoo hevig snikte zij, nu niet meer gedwongen, met een onhoorbaar droog gehik, maar geheel natuurlijk, wegsmeltende in een vloed van tranen. Zij legde haar bonzend, gloeiend hoofd op zijn knieën en zij zocht zijne hand te vatten en snikte, snikte.... | |
[pagina 20]
| |
Ook hij sprak niet en zag haar diep in de oogen. En ten laatste bracht zij het met moeite uit, terwijl Henk als een rechter naast haar bleef staan.... - Vergeef me, Otto, vergeef me, vergeef me.... Hij knikte haar langzaam en zacht toe, nog niet getroost door haar berouw, daar hij wist, dat het niet worden zoû, als hij het zich had voorgesteld, maar hij bukte zich, trok haar naar zich toe en kuste haar voorhoofd. - Vergeef me, toe Otto, vergeef me, o vergeef me.... Hij strengelde zacht zijn arm om haar heen en drukte haar even aan zijn borst, terwijl zij snikken bleef, en hij sloot de oogen om een paar tranen tegen te houden, die hij niet kon bedwingen, en die tusschen zijn geloken oogleden afdrupten. Want hij wist het: het was gedaan....
Na een half uurtje ging hij dien avond weg, een weinig somber, hoewel Henk hem op den schouder klopte en hem joviaal vroeg nog te blijven, nu alles weêr in orde was. Van Eline nam hij weemoedig glimlachend afscheid. Eline vroeg daarna ook Betsy vergiffenis, in tegenwoordigheid van Henk. Betsy knikte haar toe met een knikje, dat het goed was en zweeg. Maar in haar oogen flikkerde bijna een blik van haat, terwijl zij Eline nastaarde, die verpletterd wegging. Toch, toen Henk haar daarna vertelde, hoe hij Eline gedwongen had tot Erlevoort te gaan, zagen diezelfde oogen Henk bijna bewonderend aan.... nooit had zij gedacht, dat haar man sterker dan Eline zoû blijken, als Eline zich tot een strijd had opgewonden. | |
VI.Er waren een paar weken voorbij gegaan en schijnbaar was alles als vroeger geweest. Vincent was dikwijls gaan toeren met Betsy en Eline en voelde zich betrekkelijk gezond. Betsy zelve had echter Eline's woorden niet vergeten, en zij voedde een stillen wrok tegen hare zuster. Zoo ging het.... als je te lief was, zoû je op het laatst niets meer te zeggen hebben in je eigen huis; een zieke, hatelijke neef, ter wille van wien de grootste onaangenaamheden oprezen, en een zuster, die je in huis had opgenomen en die langzamerhand ongenietbaar werd! Zij werden met hun beiden de eigenlijke meesters, zij verstoorden de rust en de gezelligheid in haar, vroeger zoo prettig, interieur, maar - zij beloofde het zich! - | |
[pagina 21]
| |
het zoû niet lang duren! Als Eline getrouwd was, ging zij, Betsy, met Henk en Ben op reis en Vincent de deur uit, om er nooit meer in te komen! Ze zoû wel eens willen zien, dat hij er nog eens in kwam; al lag hij stervende voor haar deur, ze zoû hem laten liggen, ja, daarin zoû ze Eline gelijk geven! Eline zelve gevoelde zulk diep berouw over haren uitval tegen Otto, dat zij al hare bekoring verzamelde om alles te doen vergeten. En omdat Otto gaarne wilde vergeten en gaarne nog wilde hopen, slaagde zij een weinig. Maar er was iets gescheurd, dat gescheurd bleef. Want Otto zag het in: ieder kon wel eens driftig zijn en in die drift woorden zeggen, die men daarna ongezegd wenschte, en Eline's woorden schenen hem, nu hun eerste krenking geheeld was, zelfs niet meer zoo vreeslijk toe, alleen.... hij drong verder in hun diepere beteekenis, en toen vond hij, dat als Eline hem lief had gehad, zooals hij dacht dat zij deed, - een weinig uit egoïsme: niet zoo zeer om hem, dan wel om haarzelve en omdat zij geluk en rust in hem vond, - zij nooit zulke woorden had gesproken. Zij had dan wel driftig kunnen zijn, om Vincent of om wien ook, maar zij had haar drift anders geuit. Hij zag het in: zij had hem niet meer lief om zichzelve, want zijn kalmte stilde haar niet meer, ergerde haar integendeel; zij had hem ook niet lief om hemzelven, dat nooit; zij dwong zich nog lief tegen hem te zijn, uit medelijden! Al zijn fierheid richtte zich gegriefd op, toen hij dit doorzag en een oogenblik dacht hij er aan heur haar medelijden in het gezicht te werpen, zooals zij hem zijn kalmte in het gezicht had geworpen, maar hij kon niet. Hij kon niet, hij had er haar te lief voor, en hij kon zichzelven dien slag niet toebrengen. Hij bukte zich dus onder haar medelijden als ondereen laatste weldaad, die hem nog iets deed hopen, die hem nog een restje van zijn vroeger geluk gunde, en.... toch wist hij, dat het gedaan was. Dat het gedaan was, hij zag het in de zachte koudheid, waarmede zij hem ontving, nadat zij met haar bekoring er in geslaagd was hem een weinig de krenking te doen vergeten; hij zag het in de kille onverschilligheid, waarmede zij zijn lippen haar voorhoofd liet kussen; hij zag het in de haast, waarmede zij zich terugtrok als hij haar omhelsde; hij zag het in haar melancholiek zwijgen, in alles. En hij zag voor het eerst, hoe vol haar blik op Vincent rustte, en hoe zij, al was hij nu genezen, nog tal van oplettendheden | |
[pagina 22]
| |
voor hem had. Hij wilde daar niet verder in doordringen: dàt kon niet zijn.... Zijzelve gevoelde zich diep ongelukkig, want zij wist, dat zij zich niet dwingen kon Otto te blijven liefhebben, en zij stierf bijna van smart onder het verwijt van zijn weemoedigen blik. Zij wist, dat zij overwonnen was. En op een middag bleef zij boven en liet zij door Mina weten, dat zij ziek was en niet beneden kwam. Hij vroeg of hij haar op heure kamer mocht komen zien, maar zij liet antwoorden, dat zij moê was en behoefte had aan rust.... En er teekende zich al duidelijker en duidelijker een voornemen in haar geest af: zij moest het doen, zij was het zijn geluk en het hare verplicht. Ook den volgenden dag ontving zij hem niet; hoewel Henk er zeer bij haar op aandrong, schudde zij slechts langzaam heur hoofd: zij kon het niet doen, zij was ziek. Reijer? Dien had ze niet noodig. En zij bleef boven, terwijl hij beneden at met Betsy, Vincent en Henk en vroeg wegging. | |
VII.Dien avond bleef zij lang op haar divan liggen, starende in het donker. Ook Vincent wilde zij niet ontvangen. En eindelijk stak zijzelve het gas aan, deed de gordijnen dicht en zette zich aan haar schrijftafeltje. Het moest. Kalm begon zij te schrijven, telkens ophoudende en ieder woord overlezende: ‘Mijn beste Otto! ‘Ik bid je, vergeef me, maar het kan niet anders. Stel jezelven de vraag of ik je gelukkig kan maken en of ik je niet het leven tot een last zoû doen zijn. Ik heb gedacht, dat ik je gelukkig zoû kunnen maken, en die gedachte zal ik me steeds herinneren, want zij is mijn grootste geluk geweest. Maar nu....’ De tranen waren haar in de oogen geweld onder het neêrschrijven dier woorden en op eens barstte zij in snikken uit en zij verscheurde het papier. Zij was niet in staat hem zulk een leed te doen. O God, zij kon niet! Maar wat dan? Die pijnigende verhouding laten voortduren, tot de eene of andere nieuwe catastrofe toch een scheiding veroorzaakte, Neen, neen, dan was het nog beter in vriendschap elkander te verlaten met een laatst weemoedig vaarwel! Maar zij had hem reeds zooveel verdriet gedaan, zonder het te | |
[pagina 23]
| |
willen; zij verlangde hem voortaan zoo min mogelijk verdriet te doen, en nu.... O, dat zij toch zoo geslingerd werd in zulk een strijd, alleen en verlaten, zonder iemand tot steun, en zonder eigenlijk te weten wat zij wilde en wat haar plicht was! Zij was er te zwak voor, voor zulk een strijd. Maar zij nam toch een nieuw vel papier en schreef opnieuw: ‘Mijn beste Otto!’ Eenige regels volgden daarop vlot, bijna gelijk aan het eerste begin, dat zij verscheurd had. Maar hoe het hem verder te zeggen, hoe... Toch vloog opeens haar pen over het papier, woest, met bijna onleesbare letters, en in een hartstochtelijken, overspannen stijl.... ‘Ik verzeker het je, dat mijn hart breekt, nu ik je zoo schrijf.... nu ik je vragen moet.... of het niet beter.... was, dat wij elkander niet meer vleien met de hoop.... dat wij in elkander ons geluk zouden vinden. Het is zoo wreed die vraag te doen, omdat er zoo een heerlijke tijd is geweest, waarin we....’ Zij bleef doorschrijven, verloren in de wreede herinnering dier dagen, terwijl een groote, sidderende snik haar borst telkens ophief als met een marteling, en een, steeds toenemende, hoofdpijn, zwaar als lood, met tal van hamers in haar slapen klopte en heure hersenen in een ijzeren band scheen samen te schroeven. ‘Een heerlijke tijd is geweest, waarin we.... zoo veel van elkander hielden.... Ik verzeker je, dat ik onder dezen brief lijd.... als ik niet wist, dat een mensch lijden kon, maar ik geloof, dat het mijn plicht is, en dat zoo ik nu niet schreef, ik je ongelukkig zoû maken. ‘Wij moeten elkaâr vergeten, wij moeten nooit meer aan elkaar denken.... Zoo zal het beter zijn, voor ons beiden, vooral voor jou. O, wanneer ik nog hoop koesterde, dat ik mij verbeteren kon, en dat ik je nog waardig kon worden, dan zoû ik dit papier verscheuren, maar al mijn hoop is weg. ‘Ik geloof wel, dat ik jou, mijn beste Otto, ook onder dezen brief doe lijden, maar vergeef me die laatste smart, die ik je aanbreng, en vergeet me. Je bent zoo goed en zoo lief, je vindt zeker later, als je me vergeten hebt, een meisje.... Zij liet haar pen vallen en wierp zich, verbrijzeld van ziel, | |
[pagina 24]
| |
met haar hoofd op de tafel, in haar doorweekten zakdoek, terwijl de afmartelende, sidderende snik nu haar geheele lichaam doortrilde, en de hamers klopten in hare slapen, tusschen hare oogen en in heur nek. Zij schudde dat bonzend hoofd van links naar rechts, van rechts naar links, maar de pijn vermeerderde met duizend kleine speldeprikken, en zij richtte zich weêr op, en schreef verder, terwijl zij met haar gebalde vuist op heur hoofd klopte. Zij kon geen afscheid nemen van haar brief, die haar Otto zoû doen verliezen en zij schreef door, telkens in herhalingen vervallende en telkens hem verzekerend, dat zij zoo gelukkig met hem geweest was, dat zij leed, nu zij hem verloor, en dat het haar plicht was te schrijven. Dat denkbeeld van plicht maakte zich als iets romantisch geheel van haar meester, en zij schreef het telkens neêr: plicht, plicht.... Maar ook dacht zij, dat, zoolang ze schreef, ze hem nog niet verloren had en er nog iets tusschen hen was, dat hen bond.... Zoodra zij haar naam gezet zoû hebben, was het gedaan, voor altijd.... En zij draalde dien naam te zetten en herhaalde telkens hare arme zinnen: ‘Dan vindt je iemand, die je waard is en belangeloos van je houden zal, daar ben ik zeker van. Dan ben je gelukkig en dan heb je mij vergeten.... Maar o, vergeet me dan niet geheel en al: vergeet dan alleen je liefde voor me, en denk dan nog eens om me....’ Hare geheele ziel golfde op in die laatste smeekklacht... ‘Denk dan nog eens om me, zonder wrok en haat, en heb dan nog wat medelijden met je arme Nily, die....’ - Ik kan niet, ik kan niet! gilde zij op eens, en vatte het papier, nat van tranen, en bijna onleesbaar, op, om het te verscheuren maar zij zuchtte slechts diep.... en zij eindigde snel en kort.... Daarna wischte zij haar gelaat af en schreef den brief over, een weinig kalmer, nu zij niet meer te denken had, wat zij zoû zeggen.... Toen een postzegel op eene enveloppe en het adres: Den HoogWelgeboren Heer den Heere O. Baron Van Erlevoort ter Horze, Lange Voorhout. Den Haag. Daarop las zij den brief over. Hare smart verlevendigde zich dadelijk bij de lezing dier wreede woorden, en nu zij slechts den brief had in te sluiten, aarzelde zij nog.... Wilde zij dan haar Otto verliezen, of.... of wilde zij het eigenlijk niet? Neen, neen, zij wilde het niet, maar zij moest het; | |
[pagina 25]
| |
het was haar plicht, haar plicht.... En zij drukte een langen kus op het papier, en sloot de enveloppe. O, God, waarom moest zij leven, als er zulke smarten bestonden? Zij stond op en staande tuurde zij naar den brief, als verwachtte zij, dat die plotseling zichzelven zoû vernietigen, zoû verdwijnen. Maar de brief bleef onbewogen en vierkant liggen, met het koele adres: Den HoogWelgeboren Heer... dat alleen nog zichtbaar was. Eline zag even in den spiegel. Het was haar, of ze zichzelve niet herkende, zulk een bleek, overtraand, bijna vermagerd gelaat staarde haar toe, als een geest, met verwarde haren. Daarna belde zij tweemaal en wachtte even, steeds turende naar den brief. Er werd geklopt: Gerard trad binnen. - Gerard, hoe laat is het? Zij schrikte van haar klanklooze, schorre stem. - Bij twaalven, juffrouw. - Is meneer nog op? - Meneer is in zijn kantoor; mevrouw is al naar bed en meneer Vincent ook. - Kan je even een brief voor me in de bus doen? - Goed juffrouw. - Nu dadelijk? - Zeker juffrouw. - Hier dan, maar dadelijk, wil je? Wanneer wordt de eerste bus gelicht, morgenochtend? - Ik geloof om acht uur, juffrouw. - O... hier... maar dadelijk, wil je? - Subiet, juffrouw. Gerard ging, met den brief, en Eline bleef staan, bijna wezenloos. Zij hoorde Gerard de trap afgaan, zij hoorde hem de zware voordeur achter zich dichttrekken. Verder bleef het groote huis stil. En een kille schrik vloeide als een ijskoud water Eline over den huid. Gerard was nu op straat, nu bij dàt huis, nu bij dàt huis, nu naderde hij de bus bij de Nassaulaan. En het was of zij den brief dof er in hoorde vallen, een slag als van een doodkist, die neêrviel. Zij was op het punt in onmacht te zinken, want het scheen in hare, door hoofdpijn toegeschroefde, hersenen, dat tastbare verschrikkingen als spoken haar omsingelden. En op eens, als ontwaakte zij uit een nachtmerrie, | |
[pagina 26]
| |
besefte zij wat zij gedaan had, eene onherroepelijke daad! Zij voelde nu haar geheele lichaam als in koorts sidderen en hare vingers, hare lippen trilde. Morgen, morgen, in den ochtend, zoû Otto den brief krijgen, dien brief.... O, God, het mocht niet, het kon niet zijn! Het was haar geluk, dat zij met beide handen van zich geslingerd had, omdat de rust van dat geluk haar verveeld had! Het was haar geluk, dat zij nooit meer herwinnen kon! Het scheen haar, of het plafond op haar neêrzakte, of zij niet ademen kon. En zij stortte wankelend naar de deur, haar kamer uit, het breede portaal over, de slaapkamer van Betsy in. - Mijn God.... mijn God.... Betsy....! Betsy! schreeuwde zij benauwd uit, alsof een vuist haar worgde. Betsy lag in bed, in de, slechts door een nachtlampje verlichte, kamer, en zij ontwaakte met een doodelijken schrik. Een verwarde gedachte aan iets ontzettends, aan brand, aan moord rees bij haar op. - Wie! Wat! Wat is dat? Wat is er, Eline? - Ik.... o, God.... ach.... - Wat is er dan? Wat is er dan toch, Eline? - Ik heb Otto.... ik.... heb Otto.... - Wat? - Een brief.... gezonden.... - Een brief? - Ik heb.... ik heb hem afgeschreven.... ik heb het afgemaakt.... o God, o God! Betsy was uit het bed gesprongen en zij stond rillend voor Eline, die op den vloer was gezegen en zich snikkende het gelaat, omwarreld in het losgewoelde, kronkelende haar, bedekte. - Wat zeg je? vroeg zij verpletterd. Eline sprak niet meer en snikte slechts. De deur van Henks kantoortje en van Bens kamer stonden beiden open, en Henk, die had zitten lezen, kwam haastig aan. - Wat is er? vroeg hij ongerust. - Sluit Bens deur, Henk. Hij zal wakker worden! sprak Betsy bevend. Henk sloot de deur. - Eline heeft Otto geschreven, ze heeft het afgemaakt! vervolgde Betsy, nog ontzet van verrassing. Ook Henk bleef verpletterd staan, zonder te spreken, zonder Eline op te beuren. Maar zij richtte heur afgemarteld hoofd op en, hare handen wringend, ijlde zij bijna van smart. | |
[pagina 27]
| |
- Ja, God, ik heb het gedaan.... ik heb het nu eenmaal gedaan.... Een lange brief.... En o, het is vreeslijk.... het is vreeslijk, het is vreeslijk, dat ik het gedaan heb.... maar ik weet niet meer, wat ik doe, ik weet niet meer, wat ik wil, ik weet niet meer of ik van hem hoû, of dat ik niet van hem hoû, of dat ik van een ander hoû.... ik weet niets meer.... En alles klopt hier en klopt hier in mijn hoofd!.... Toen heb ik het geschreven, omdat ik dacht, dat het mijn plicht was.... Ik zoû hem ongelukkig gemaakt hebben.... Maar het is wel vreeslijk, dat ik het gedaan heb.... Misschien had ik het niet moeten doen, misschien had ik toch wel van hem kunnen houden.... o God! Ik woû, dat het nu maar uit was, dat ik dood was, want ik kan niet meer, ik kan niet meer.... Dof en klankloos vielen de zinnen haar van de lippen, terwijl zij, op den grond zittende, neêrzonk, heure handen wrong en heur hoofd langzaam heen en weêr wreef over het tapijt. Betsy zag Henk aan: wat zoû zij doen? De geheime wrok, dien zij voor hare zuster gevoelde, smolt voor het oogenblik weg in een groot medelijden bij het aanschouwen van Eline's smart. En nu zij haar man steeds wezenloos op Eline zag staren, werd zij geërgerd, dat hij niets beters wist te doen. Zij stak het gas aan, en wierp zich een peignoir om.... en zij ontzette van Eline's veranderd gelaat, nu zij stil en radeloos voor zich uit tuurde met hare roodgeschreide oogen, de handen gevouwen op de knie.... - O, Elly!.... Elly!.... Hoe heb je het kunnen doen! sprak Henk dof en hij dacht aan Otto. Eline antwoordde niet en bewoog alleen het hoofd. - O, mijn hersens barsten! murmelde zij flauw. - Heb je pijn? vroeg Betsy. - O.... kreunde Eline. Betsy doopte een zakdoek in water en bette Eline's gelaat, hare slapen en haar voorhoofd, waarvan zij het verwarde haar wegstreek. Henk was eveneens gaan zitten. En hij wist niet wat hij zoû doen, wat hij zoû zeggen; hij zag alleen Otto voor zich.... - Hoe heeft ze het kunnen doen? Hoe heeft ze het kun nen doen? dacht hij slechts. - Is het zoo beter? vroeg Betsy zacht. Eline lachte schamper en minachtend. | |
[pagina 28]
| |
- Beter.... neen.... maar het is toch wel koel.... dat water.... - Wil je iets drinken? - Dank je.... Zij snikte niet meer, maar steeds bleven hare tranen vloeien. En langzaam, wezenloos kijkend, sprak zij bijna onhoorbaar: - O, niet te weten wat je doen zal.... niet te weten wat je wil.... en dan zonder het te willen zoo iets te doen.... Mijn arme man! En dan die pijn.... o God.... het is of ik gek word.... Betsy richtte op eens levendig het hoofd omhoog. - Wil Henk morgen vroeg naar het Voorhout gaan en den brief terugvragen, voordat hij hem gekregen heeft.... bijvoorbeeld aan Willem of de meid.... zonder dat Otto er iets van merkt.... zeg, Eline? Eline zag haar dof aan. - Ik weet het niet.... ik weet het niet! murmelde zij, haar hoofd schuddend. - Toe, bedenk je nu!.... drong Betsy aan. - Ach neen, laat maar.... het moet zoo! het kan niet anders: het kan nooit meer worden zoo als het was.... Het was of Betsy en Henk dit begrepen; zij drongen niet verder en Henk zuchtte. - Laat me je dan uitkleeden en ga dan wat liggen op bed.... wil ik van nacht bij je blijven? - Gaarne.... ach neen, het hoeft niet.... - Kom dan meê naar je kamer.... Zij voerde Eline als een kind mede en zij kleedde haar als een kind uit, terwijl Eline's armen slap bleven hangen. - O, mijn hoofd! kreunde Eline en zij viel in de kussens van haar ledekant neêr. Betsy ontkleedde haar verder en zij dekte haar toe en bette haar gelaat opnieuw met een natten doek. - Toe, probeer nu wat te slapen.... Er is voor het oogenblik niets aan te doen.... misschien komt later alles nog in orde. Henk kan altijd nog gaan, morgenochtend.... Eline schudde het hoofd. - Wil ik bij je blijven zitten? Eline antwoordde niet en staarde met haar doffen blik. Betsy schoof een der roode gordijnen toe en zette zich. Zij spraken geen van beiden meer, en Betsy hoorde Eline slechts zachtjes kreunen, achter het gordijn. Het witte nachtlampje gloeide als eene ster op de tafel en er glansden | |
[pagina 29]
| |
lichtweêrschitteringen in het paneel van een kast, in den spiegel van de psyché, over de flacons en coupes van het mousseline toilette-duchesse, terwijl overal groote schaduwen roerloos lagen als donkere schimmen. Betsy huiverde in haar peignoir; zij wilde denken, maar zij vermocht het niet te doen, want telkens doemde het feit in haar op, dat Eline Otto geschreven had.... De tijd kroop langzaam voorbij, en Betsy hoorde het één uur, hoorde het halftwee slaan in de keuken, onder Eline's slaapkamer.... Toen stierf het gekreun achter het roode gordijn weg.... Betsy stond op, en zag er even achter; het scheen, dat Eline sliep, zij lag roerloos met gesloten oogen.... Langzaam en voorzichtig verliet Betsy de kamer. In haar eigen kamer zat Henk steeds, met het hoofd in de handen. Zij gingen geen van beiden naar bed, en zij bleven fluisteren met elkaâr en luisterden nu en dan aandachtig, of er zich iets in Eline's kamer bewoog. Zij vreesden beiden voor iets, waarover zij niet spraken en dat zich slechts in hunne gedachte afteekende als een vage angst.... - Cht! riep Betsy opeens, want Henk fluisterde nog en zij hoorde iets. Beiden luisterden. In Eline's kamer klonk een hevig gesnik, als van een ziel in wanhoop, hartstochtelijk en luid.... Een kille huivering overviel Betsy. - Ik ben zoo bang....! stamelde zij met bevende stem. Henk verliet zoo zacht mogelijk het vertrek en sloop het donkere portaal over. De meiden, de knecht waren naar bed, het geheele huis was donker. In Eline's zitkamer echter brandde het gas, waaraan zij niet meer gedacht had. Henk zette zich er neêr en hij hoorde Eline in de aangrenzende kamer.... Zij snikte, snikte, zooals hij nooit had hooren snikken, schor, krijschend, woest, als in eene radelooze smart; iedere snik moest haar pijnigen als een marteling en iedere snik dreunde in zijn hoofd weêr; bij iederen snik wachtte hij op den volgende. Ten laatste verminderde het gesnik tot een zacht gesteen; toen hield het op. Alles was stil. En de haren rezen Henk te berge.... Eene doodelijke angst overviel hem in de tragische stilte, die nu het groote huis doorgonsde.... Hij stond op, hij was niet meer meester van zichzelven, hij moest zekerheid hebben, hij moest zien.... Toch aarzelde hij een oogenblik Eline's slaapkamer binnen te gaan, maar ook slechts een oogenblik: hij draaide de deur open en trad binnen. Op het verwarde bed in den rooden weêrschijn der gor- | |
[pagina 30]
| |
dijnen, lag Eline in eene verwrongen houding, omwoeld door heur haren en haar verkreukeld nachtkleed. De dekens had zij van zich geworpen.... En ook nu scheen zij te slapen: zij lag ook niet roerloos, maar bewoog haar hoofd, heur handen en een brekende ademhaling doorschokte, als met een electrischen schok, haar lichaam. Onder haar dichte oogen groefden zich twee diepe, donkere kringen.... Henk zag op haar neêr en zijn mond trilde van aandoening, bij het zien van dien smartelijken slaap. Zacht spreidde hij de dekens over haar uit en hij voelde, dat zij kilkoud was. Nog even bleef hij staren op dat in tranen verwelkte gelaat, toen ging hij door het boudoir, waar hij het gas uitdraaide.... En die zelfde tragische stilte vervulde daarna geheel en al het donkere huis, in dien nacht van smart en angst. |
|