Eline Vere
(1889)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend
[pagina 228]
| |
I.In Den Haag ging Augustus gloeiend voorbij, maar de avonden waren koel op het Terras te Scheveningen of in de Tent van het Bosch. Het was nu Zondagavond, en Betsy bleef thuis; de oude Mevrouw Van Raat was in zoo lange niet bij haar geweest en zij had hare schoonmoeder gevraagd eens te komen; Zondags was het toch niet prettig op Scheveningen. Men zoû thee drinken in de groene serre, waarvan al de glazen deuren geopend waren. Henk liep met mevrouw even den tuin door, en de oude dame bewonderde zijn prachtige stamrozen. Betsy en Vincent zaten alleen. - Ik heb een brief van Eline; ze komt Woensdag met de Erlevoorts terug; de Howards blijven nog wat op de Horze, sprak zij. - Zoo? antwoordde Vincent. En als Eline komt, moet ik zeker weg? vroeg hij op den man af. Betsy schrikte en zij glimlachte zeer lief. - Verbeeld je. Volstrekt niet. Je weet, ons huis staat voor je open, tot je iets gevonden hebt. Hoor je niets meer van.... hoe heet die vriend uit New-York ook weêr? - Lawrence St. Clare. Neen, ik heb in langen tijd geen tijding van hem; ach, je vergeet je vrienden als ze zoover zijn. Ik neem het hem niets kwalijk. Hij leunde achterover in zijn rotting leuningstoel, met iets van een slachtoffer. Intusschen gevoelde hij zich zeer behagelijk, aangenaam gestreeld door de luxe, die in de serre, tusschen het groen der planten, in het weifelende halflicht schemerde. De tuin was keurig onderhouden, rijk aan bloemen, met een marmeren vaas op een gazon. En in die omgeving, in de tegenwoordigheid van Betsy, zeer elegant in haar licht zomertoilet, bij het zachte geschitter van het zilver en Japansch porcelein op het theeblad, gevoelde hij zich veilig voor de onaangenaamheden des levens. Het was rust, het was eentonigheid, maar zij verkwikten hem.... Betsy wist hij te kunnen beheerschen, maar het was niet noodig zijn macht te doen gelden; ook was hij er te traag toe. Hij leefde immers gemakkelijk, hij had zich om niets te bekommeren. - Wat zoû je er van zeggen, als ik een vrouw zocht? vroeg hij eensklaps, Bij Betsy's aanblik denkend aan de genietingen van een rijk huwelijk. | |
[pagina 229]
| |
Een vrouw? O, uitstekend! Wil ik er een voor je zoeken? In welk genre? - Mooi is geen vereischte, maar elegant.... Niet al te naïef en idealistisch!... En geld natuurlijk... - Natuurlijk. Een dwaasheid uit passie verwacht ik niet van je... Wat zeg je van een van de Eekhofjes? - Ben je dwaas! Twee gichelende lachebekken! En geen geld, hè? - Men zegt van wel. Anderen beweren, dat ze te groot leven. Enfin, je zoû kunnen informeeren. Maar sprak je in ernst, Vincent, of voor de conversatie? - Volstrekt niet. Ik geloof, dat ik verstandig deed, als ik trouwde. Keur je mijn plan niet goed? Betsy zag hem doordringend aan, vol geheime minachting. Met zijn doffe oogen, zijn matte gebaren, zijn moede stem scheen hij haar geen ideaal van een echtgenoot voor een jong meisje. - Niet geheel en al. Ik geloof, dat je een gloeiende egoïst bent. Ik geloof ook niet, dat een vrouw veel steun aan je zoû hebben. Je bent zwak.... ik meen natuurlijk moreel... Zij gevoelde aanstonds berouw over hare woorden, en zij was geërgerd over haar onvoorzichtigheid. Zij huiverde bijna, nu hij haar met zijn geheimzinnigen glimlach aanzag, met zijn zachten, fletsen slangenblik. - En een vrouw heeft altijd steun noodig, hè? sprak hij, syllabe voor syllabe. Jij ook, niet waar, je steunt op Henk, je laat je heel en al op hem neêr, en hij is sterk genoeg voor.... ik meen natuurlijk fyziek.... Ieder woord onderschrapte hij als met een hatelijke bedoeling en ieder woord trof haar als een naald in haar, van natuur heerschzuchtig, gemoed, maar zij durfde hem niet antwoorden, zij verzonk weg in vrees en lachte slechts goedig, alsof hij een aardigheid gezegd had. En ook hij lachte nu, met haar zelfden lach, goedig en zacht, maar vol bedekte wraakzucht. Zij bleven een oogenblik stil, beiden bewust van den strijd onder die uiterlijke vriendelijkheid, en Betsy wist het eerst te zullen moeten toenaderen en begon zacht eenige klachten te uiten over de oude Mevrouw Van Raat, die haar altijd verkeerd begreep, en waarmede zij maar nooit zoû leeren overweg te kunnen. En terwijl hij onverschillig toeluisterde, zag zij duidelijk in, hoe zij hem verafschuwde, hoe zij hem nu gaarne, na een maand met hem samen geleefd te hebben, | |
[pagina 230]
| |
het huis zoû uitjagen, maar zij wist het: dat zoû niet gaan zonder een geweldige scène; hij zoû blijven hangen, blijven hangen tot in der eeuwigheid toe, en zij zoû geen middel weten om hem te verwijderen. Alles was de schuld van Henk; had heur man Vincent dat ellendige sommetje geld gegeven, zij zoû nooit op het idée zijn gekomen hem in huis te nemen. Zij verafschuwde Vincent en zij verafschuwde zichzelve om haar vrees; zij was immers rijk en gelukkig; wat zoû hij haar kunnen doen? Maar hoe meer zij redeneerde over dien angst, hoe meer die angst zich vastklemde in haar geest, als een ontzenuwende idiosyncrasie, waarvan zij zich niet wist te bevrijden. Mevrouw Van Raat en Henk kwamen langzaam uit den tuin terug en zij zetten zich in de serre, bij een der open glazen deuren. Maar de oude vrouw was, na een paar frazen over de rozen, stil en peinzend; te midden der weelde van het huis haars zoons overviel haar nu een kilte, een leêgte, die haar melancholiek maakte, nog meer melancholiek dan in haar eigen eenzaam huis. Vroeger had zij dat gevoel toch niet bij haar Henk gekend, maar nu was het, of de liefde voor haar zoon geen gloed genoeg gaf om die kille leêgte te verwarmen. En op eens trof haar de waarheid: zij miste Eline, Eline, die overal waar zij zich vertoonde haar liefelijke bekoring uitstraalde, zij miste haar goed kind, zoo geheel anders dan Betsy, zoo hartelijk en sympathiek. En zij kon zich niet weêrhouden met haar treurige stem te zeggen: - Je huis is uitgestorven zonder Elly. Wat zal het zijn, als ze getrouwd is en voor altijd weg. Die lieve Elly. Zij hoorde niet wat Betsy en Vincent antwoordden, zij hoorde niet, hoe Henk ook iets zeide, zij liet haar grijze hoofd neêrzinken op de borst en zij staarde voor zich uit, de geaderde handen gevouwen in den schoot. Het leven scheen haar troosteloos, een grijs bestaan van smart, van scheiden en weenen, waardoor de menschen als tragische schimmen somber en droef ronddwaalden. En zij huiverde, tot Betsy vroeg, of zij het koud vond, en Henk de glazen deuren dichtsloot en het gas liet ontsteken. | |
II.Betsy, al had zij het nooit gezegd, had als haar schoonmoeder, het eveneens, trots Vincent, die ‘zoo gezellig kon wezen’, eenzaam en vervelend in huis gevonden. Men had | |
[pagina 231]
| |
's zomers ook zoo weinig afwisseling: het was eeuwig de Tent en eeuwig Scheveningen, het begon haar eindelijk de keel uit te hangen! En nu Eline terug was, stralende in haar frisch geluk, dat een geur van landelijkheid door Betsy's peluche salons verspreidde, nu Eline opgewekt duizend verhalen deed over de Horze, over Théodore en Truus en de kinderen, over de Howards en de Van Rijsseltjes, zag Betsy in, dat Mevrouw Van Raat gelijk had gehad, dat Eline de bekoring van haar huis was Zelve blikte Betsy nu eenigszins angstig het tijdstip, waarop Eline haar verlaten zoû, te gemoet en deze angst maakte haar bijna zacht van humeur. Otto, dien zij vroeger te strak en te geposeerd had gevonden, beviel haar uitstekend, nu dat zij hem vaak zag, want zij had er op aangedrongen, dat hij dikwijls zoû komen dineeren. De gesprekken aan tafel werden weder levendig en vroolijk, geheel anders dan de slepende conversaties tusschen haar, haar man en Vincent. Zij was vriendelijk tegen Eline uit dankbaarheid, dat deze weder de oude gezelligheid deed heerschen, en zij hadden eindelooze beraadslagingen over Eline's uitzet, waarmede zij nu toch moest voortmaken, als zij in het najaar wilde trouwen. Zij sleten hun middagen samen bij naaisters en in winkels; zij reisden samen met Otto eens voor twee dagen naar Brussel, waar Eline haar bruidstoilet wilde bestellen, rijk maar eenvoudig, niets dan wit satijn, zonder kant of strikken. Eline had intusschen, in al deze drukte, weinig tijd tot nadenken, en alleen des avonds kwam zij tot rust. Des avonds bleven zij veel thuis; het was September, Scheveningen verloor langzamerhand zijn aantrekkelijkheid, en nu Otto kwam dineeren, werd het van zelve laat, zonder dat men het bespeurde. Zij zat met hem samen in den tuin of in het violette kabinetje en zij gewende zich zeer aan haar kalm geluk, het was alsof zij nooit iets anders gekend had.... Alles was zoo rustig en tevreden in hare ziel, dat zij bijna naar emoties verlangde.... maar neen, zij had Otto zoo lief, en deze eene emotie was haar genoeg.... Nooit iets anders, altijd die rust, altijd dat blauw! Toch, zich langzamerhand ook gewennend aan hare oude omgeving, werd zij een weinig stil; hare eerste levendigheid temperde zich, toen de verhalen van de Horze alle gedaan bleken te zijn, en het scheen, of haar waas van landelijkheid zich uitwischte, nu zij niet meer op den grond stoeide met de kinderen, of met Otto in de dennebosschen lag, maar rus- | |
[pagina 232]
| |
tig glimlachend, en in een molligen fauteuil op haar aanstaande wachtend, luisterde naar Vincent.... Hij praatte met zijn zachte stem over zijn reizen, over steden en menschen, die hij gezien had, over zijn eigene levensfilozofie, en de uren, dat zij Otto niet zag, werden haar gevuld door het genot, dat zij smaakte in Vincents conversatie. Zijn pessimisme bestreed zij, kalm en als hoogmoedig door haar geluk, op hare aardige, onlogische wijze, waarover hij schertsend de schouders ophaalde.... zij zoû het zelve ook wel eens ondervinden; men kon zich zijn leven zoo maar niet maken; het een hing af van het andere, alle omstandigheden schakelden zich samen, van het minste schijnbare toevalligheidje af, tot de verpletterendste catastrophe, en het leven was een keten, die het noodlot van al deze toevalligheidjes en catastrophes smeedde.... daar was niets aan te doen.... - Je gelooft dus, dat alles voorbeschikt is, en dat als ik denk mijn eigen wil te volgen.... ja, hoe zal ik zeggen?.... vroeg zij, verward in hare gedachten, toen zij op een namiddag een dergelijk gesprek met hem voerde, in haar kamer. - Je slechts schijnbaar je zin volgt, en het uitvloeisel van dien wil inderdaad het uitvloeisel is van honderdduizenden vooraf gebeurde, zoogenaamde toevalligheden.... Ja, dat geloof ik zeker. - Maar Vincent, wat een fatalisme. Dan vind ik maar het beste om op een stoel te blijven zitten en af te wachten wat komt. - Daar zoû je niet zoo kwaad meê doen. Maar wees verzekerd, dat als jij op je stoel bleeft, die passieve handeling niet het gevolg zoû zijn van je wil, maar wel van allerlei kleine oorzaakjes, die je natuurlijk meestal alle zoudt zijn vergeten of niet zoudt inzien. Zij dacht vaag glimlachend na en knikte langzaam. - Het is curieus, maar ik geloof toch wel, dat je gelijk zoudt kunnen hebben; ik voel wel zoo iets, dat het waar kan zijn. Zij had behagen in zulk een gesprek; meestal werd zij het met hem eens. En telkens weêr gevoelde zij voor hem de sympathie, welke zij vroeger reeds gekoesterd had, telkens weêr deed hij haar aan heur vader denken, in zijn gezegden, in zijn gebaren, in zijn blik. Zij zag hem interessanter dan hij was, en haar, van natuur romanesk, gemoed vond op éen oogenblik in de kalmte harer liefde voor Otto niet meer die voldoening. Als een bliksemschicht flitste deze gedachte door | |
[pagina 233]
| |
haar brein, slechts gedurende een ondeelbaar oogenblik, en zij schrikte er voor als voor een spook. Maar het spook verdween en zij lachte weder zacht.... Wat kon zij soms toch zonderlinge, nerveuse fantaziën hebben! - Dus je gelooft.... begon zij weder, nog een weinig verschrikt en den draad kwijt. Hij zag haar glimlachend aan. - Wat? vroeg hij. - Je gelooft, bijvoorbeeld, dat als ik met Otto trouw, dit onvermijdelijk was voorbeschikt. Hij vatte haar zacht bij de hand. - Beste meid, waarom zoû je je eigenlijk vermoeien in die uitpluizingen. Je houdt van Erlevoort, je bent gelukkig, stel je daar tevreden meê; het geluk is een kapel: als het om je heen fladdert, moet je het niet zoeken te grijpen om het anatomisch te ontleden, daar is het te broos en te etherisch toe, dan gaat het dood. Zij zag hem verrast aan; hij kon vaak zijn gedachte in zoo een aardigen vorm kleeden, en hij deed het zoo gewoon, zonder poëtische affectatie, alsof hij iets heel eenvoudigs zeide. Het was iets, dat in hem was, en hij wist het nauwelijks, dat hij het deed, onbewust van deze tint van artisticiteit in zijn karakter. Maar toen zij hem zoo verrast aanzag, ontstelde zij hevig. Hij was wit als een lijk geworden en had zich uit zijn stoel opgericht met starende, verwijde oogen en twee violette doodstrekken om zijn neêrhangenden, kleinen mond.... - Mijn God, Vincent, wat heb je? riep zij eveneens oprijzend. - Niets, ik ben wat benauwd.... toe, doe je raam open.... smeekte hij. - Wil je niets hebben.... water? vroeg zij bevende. - Neen, neen..., lucht.... smeekte hij weder. Zij stortte op het venster toe, maar heur trillende handen vermochten het niet te openen en zij belde.... - Mijn God, mijn God! riep zij. Vincent was flauw neêrgevallen op den Perzischen divan, en hij gleed langzaam van de kussens op den grond; alleen zijn hoofd bleef roerloos tegen de matras aanliggen. Een zweet parelde dik op zijn voorhoofd en een benauwde ademhaling rochelde op uit zijn borst. - Mijn God! gilde Eline radeloos. Zij snelde de deur uit en riep aan de trap: - Betsy, Mina, Henk.... Betsy! Vincent.... Komt toch! Vincent! Hij sterft, geloof ik... | |
[pagina 234]
| |
En zij keerde weder terug en belde hevig... Daar hoorde zij beneden stommelen en Betsy vloog de trappen op, gevolgd door de drie meiden, door Gerard den knecht, en Ben. Henk was uit. Vincent!.... riep Eline haar tegen. Vincent! Hij sterft, geloof ik.... Betsy schrikte, maar zij bleef zeer kalm. Zij beval aanstonds Anna, de kindermeid, met Ben weg te gaan en stuurde Gerard naar een dokter in de buurt; Reijer zoû toch niet thuis zijn. Met Eline en Mina tilde zij Vincent op den divan en Grete vroeg zij om azijn. - Gauw, haast je! beval zij kort. Vincent was roerloos blijven liggen met gesloten oogen en de vale, violette trekken om den mond. Betsy knoopte zijn jas en vest los en deed zijn boord en das af.... - Geef ook wat Eau de Cologne, Eline.... toe help me dan toeh: je weet hoe onhandig ik altijd met zoo iets ben! Intusschen handelde zij toch en wreef zij Vincents slapen en polsen met zakdoeken, doorweekt met azijn of Eau de Cologne.... Zij vroeg Eline, hoe het gekomen was, en Eline vertelde het: zij hadden eenvoudig zitten praten, en toen was hij in eens opgestaan en zóo neêrgevallen.... ze was zoo geschrikt... - Zoû hij dood zijn? vroeg zij trillend. - Wel neen.... het is alleen een flauwte; hij heeft het nog eens gehad, toen je op de Horze was. - Nog eens? vroeg Eline met open mond. Betsy antwoordde niet, maar de deur werd zacht geopend en Otto verscheen. - Ik hoorde van Grete.... Kan ik je helpen? vroeg hij zacht. - Neen, neen, laat maar.... neem Eline maar meê, ze is zoo geschrikt. - Toe, laat me je helpen? smeekte Eline. - Ach neen, straks komt de dokter, hoop ik, en dan is alles in orde. Ga maar! Otto vroeg, of hij naar Reijer wilde loopen, maar Betsy weigerde en hij voerde Eline weg. Hij kwam van zijn bureau, en zij hadden afgesproken te gaan wandelen, maar hij bracht haar nu naar den salon en deed haar zitten. Zij was zeer geschrikt en zij begon te weenen. - Betsy vertelde, dat hij het meer heeft gehad.... maar ik heb nooit zoo iets gezien.... Ik dacht, dat hij dood zou | |
[pagina 235]
| |
gaan.... Tante Vere had diezelfde trekken om den mond toen zij stierf....! hijgde zij tusschen haar snikken uit. Hij trok haar aan zijn borst en kuste haar voorhoofd. - Kom, lieveling, bedaar nu.... ik geloof ook niet, dat het iets is.... Wat ril je.... - Ik ben er zoo zenuwachtig van geworden! Ik.... ik voel me niet meer! O, Otto! Hij klopte haar zacht op heur handje, dat hij hield omvat. - Wees nu maar kalm.... kom.... kom.... - Zoo iets maakt me geheel van streek.... ik kan er niet tegen zoo iets te zien.... Het was, of er iets als zelfverwijt in haar ziel sloop en zij dacht na, of er een verband was tusschen haar laatste woorden tot Vincent en zijn flauwte. Maar zij herinnerde zich hun gesprek niet meer, en zij liet zich moê tegen Otto's schouder neêrzinken. - Wat een kind ben ik, hè? murmelde zij nog bevend. Maar heusch, ik kan zoo iets niet zien.... Ik herinner me: vroeger, heb ik eens een hond zien overrijden, en ik huiver nog, als ik er aan denk....! - Je bent wat overgevoelig, sprak hij. - O ja, ik ben zoo.... ik ben zoo.... laat me, laat me zoo maar liggen! lispelde zij en vlijde zich dichter tegen hem aan. - Lieveling! fluisterde hij. - Mijn Otto! Mijn man! antwoordde zij smachtend. O ja, ik ben zoo overgevoelig! Wat zal je een last van me hebben.... Ik ben altijd zoo... Die arme Vincent, hè? - Ja, hij is niet gezond, geloof ik.... Zij bedaarde in zijn kalmte, terwijl zij lang tegen hem liggen bleef. Zij weende niet meer, maar heure oogen stonden vochtig en droevig, want zij dacht na over de bliksemende gedachte van dat ondeelbare tijdstip, dat spook, waarvoor zij geschrikt was, en zij herriep het in haar geest om het goed onder de oogen te zien.... Het mocht nooit meer terugkomen, nooit meer: het had haar zoo doen ontstellen! | |
III.Na het middagmaal, in der haast gebruikt, toen de dokter uit de buurt reeds vertrokken was, liet Betsy toch Dirk met den coupé naar dokter Reijer rijden, en zoodra deze kwam, ging zij met hem naar Vincent, dien men te bed had gelegd. | |
[pagina 236]
| |
Zij wist, door de eerste flauwte van Vincent, alles wat zij nu te doen had, en zij had hem volgens dokter Reijers aanwijzing zeer laag met het hoofd laten liggen, door kussens onder zijn rug te schuiven. Langzamerhand kwam Vincent bij en opende hij even zijne oogen, maar hij sloot ze aanstonds en dwaalde slechts even met de hand over het dek rond. Dokter Reijer temperde het licht in de kamer en hij beval de grootste rust aan, zoowel in het vertrek als in het geheele huis. - Het is toch niet gevaarlijk, wel dokter? vroeg Betsy beneden in den salon, waar Eline, Otto en Henk waren. - Niet onmiddellijk, mevrouw! antwoordde Reijer, die haast had, en zijn eleganten demi-saison dichtknoopte. Maar u begrijpt, zoo tweemaal in betrekkelijk korten tijd.... het prouveert niet voor meneer Vere's gestel. Hij schijnt me zeer anemiek, zeer, zeer zwak.... Rust, zooals ik u zeide, niet waar.... Heeft u de familie Ferelijn reeds gezien? Ze zien er uitstekend uit, allemaal, de kinderen ook.... Een allerliefst vrouwtje.... Nu adieu, ik mag zeker nog van uw equipage profiteeren. Adieu, adieu; blijft u binnen, meneer Van Raat.... Anna, de kindermeid, ging bij Vincent waken. En het bleef zeer stil in huis, terwijl Henk zijn dutje maakte en Betsy zelve, opdat er geen rumoer door Mina's onhandigheid zoû ontstaan, Ben naar bed bracht. Otto en Eline waren alleen in het boudoir. - Ben je nu weêr kalm? vroeg hij zacht, terwijl zij op een kussen aan zijn voeten ging zitten en haar hoofd tegen zijn knieën leunde. Zij haalde diep adem en knikte van ja. Zoo, bij hem, voelde zij zich veilig en rustig, en dacht zij er niet aan zich rekenschap te geven van hare gedachten, die een weinig warden in haar brein: Vincents plotselinge ziekte; hun gesprek, dat haar maar niet goed voor den geest kwam; haar medelijden voor dien neef, die haar heur vader deed herdenken.... Zij wilde nu niet aan dat alles denken, zij wilde nu slechts gelukkig zijn, bij haar Otto.... - Bij jou ben ik altijd kalm, bij jou heb ik het altijd zoo goed. - Maar je zegt me wel eens, dat je soms zonder reden nerveus bent, en.... en melancholiek, geloof ik, ook, niet? Natuurlijk, nu ben je getroffen, nu was er wel reden voor.... Maar als je nu eens zoo zenuwachtig wordt zonder reden, zal je dan ook bij me komen? | |
[pagina 237]
| |
- Natuurlijk.... - Zal je dan bij me komen, en me alles vertellen, wat je maar vertellen kunt, en vertrouwen in me stellen, omdat ik van je hoû en altijd zal probeeren je weêr op te heffen uit die buien? Zal je dat? Beloof je me dat? - Ja, natuurlijk.... Vroeger had ik niemand dan Henk, bij wien ik dan wel eens mijn troost zocht, maar ik geloof niet, dat hij me begreep, hoewel hij altijd heel vriendelijk was.... Maar nu heb ik jou.... Zeg, Otto, geloof je ook niet, dat je maar eens in je leven heusch van iemand houdt? Zie je, heusch houden, niet zoo maar eens verliefd zijn, voor een oogenblik.... Dat heb je wel eens meer, geloof ik.... Jij niet? - Nu niet! antwoordde hij glimlachend. - Dan ben je het ook met me eens.... Van mij houdt je, op mij ben je nu niet zoo een beetje verliefd, omdat ik er aardig uitzie.... In het eerst begreep ik nooit waarom je van me hieldt, maar nu wel: het is omdat, omdat.... ach ik weet het niet, ik kan het niet zeggen.... en toch voel ik het zoo goed: ik ben nu alles voor je, niet? Maar toen je mij van den winter dien waaier gaf, dien waaier van Bucchi.... hoe hieldt je toen van me, zeg? Hij liet haar zachtjes voortkeuvelen, aan zijne voeten en hij antwoordde met een kus op heur haar. Zij wist het, dat zij het hem kon beloven, vertrouwen, volslagen vertrouwen; hij zoû haar begrijpen en hij zoû haar weêr gelukkig maken, ieder oogenblik, dat zij het niet zoude zijn. Maar eindelijk, na het gekeuvel, was zij moê, zoo moê van haar schrik, van al die emoties, en zij sprak niet meer en neuriede slechts een weinig, tot zij in de avondschemering, die tusschen de zware gordijnen viel, insliep, steeds met het hoofd op zijn knie. Hij verroerde zich niet, maar bleef onbewegelijk op haar staren en voor het eerst sedert hij haar liethad, rees iets als een twijfel in hem op, of alles wel worden zoû, zooals hij het zich voorstelde. Een droeve weemoed straalde uit zijn blik, die onafgewend op haar rusten bleef en hij gevoelde nu, dat, hoe gelukkig men was, het geluk altijd vermengd werd met een droppel alsem, al vloeide die ook slechts uit eigen overpeinzingen en eigen vertwijfelingen er in. |
|