Eline Vere
(1889)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekendI.- Eline! Eline! klonk het uit den tuin. Eline was met schrik om halfacht wakker geworden - men ontbeet op de Horze te acht ure - en zij was bezig zich te reppen met haar toilet. Nu, half gereed, trad zij aan het open venster en zag naar buiten. Het waren de twee oudste meisjes van Théodore, Marianne en Henriette, zestien en veertien jaar, vlug en schalk. - Goeden morgen! groette Eline vroolijk. - Wat, ben je al opgestaan? Nu dat is vlug, hoor! Kom je gauw? - Dadelijk, ik ben zóo klaar.... - Dag Eline, dag Eline! riep een nieuwe stem van buiten. Eline zag uit en bespeurde Gustaaf, een mooi ventje van tien, met een paar brutale, blauwe oogen, een echte straatjongen, met, niet te wasschen vuile handen, en comiek als een clown. | |
[pagina 205]
| |
- Dag Gus, riep zij. - Zeg Eline, je weet wat je me beloofd hebt? - Neen? - Je trouwt met mij, en niet met oom Otto, niet waar? Je hebt het me beloofd, hoor je! - Ja, met jou, hoor! Maar Gus, ik moet me kleeden, anders kom ik niet klaar! riep Eline, opnieuw voor den spiegel met heur haar bezig.... Zij hoorde het gewoel in den tuin al levendiger worden en het maakte haar zenuwachtig.... Hare mooie gazellenoogen stonden nog wat klein, heure lokjes vielen niet zooals zij wilde.... En toch, uit het park, vol zonlicht en schaduw, steeg reeds eene veelstemmige vroolijkheid op, waartusschen zij zoowel de zware stem van Théodore, als het lustige geschreeuw der Van Rijsseltjes onderscheidde. - Eline, Eline! riepen meer stemmen buiten. - Ja, ja, ik kom! antwoordde Eline bijna ongeduldig en ze snoerde haar ceintuur vast en vloog weg, den langen corridor door, somber van bruin eikenhout, de breede monumentale trappen af, de vestibule uit.... In den tuin liep Cathérine Howard met haar broêr, Otto. Zij was niet mooi, maar had een blijmoedig, opgewekt gelaat, en zij was bijna zoo druk van bewegingen als Etienne. - O, Otto, ik kan het me zoo goed van je begrijpen! sprak zij dwepende en hangende aan zijn arm. Ik vind haar een snoesje.... Uit Freddy's en Mathilde's brieven maakte ik me een voorstelling van zoo een beetje een Haagsch nufje, zie je, want ik herinnerde mij haar niet goed meer; ik had haar alleen vroeger een paar maal gezien, toen zij nog bij die oude tante inwoonde.... een weduwe Vere, geloof ik, niet waar? - Ja, sprak Otto. - Maar, zie je, ik vind ze een snoesje, een snoesje! Ze heeft zoo iets hartelijks en liefs als ze spreekt, iets eenvoudigs en toch iets vreeslijk gedistingueerds, quite a lady.... En ze is een beeldje, ze is bepaald mooi.... - Vindt je? vroeg Otto. - Nu hoor, je mag wel trotsch zijn.... zoo een vrouwtje is niet voor iedereen weggelegd.... o, daar gaat de bel, ze zijn hier altijd vroeg bij de pinken.... Zij wandelden samen naar de open tuinkamer, die met een paar treden in den tuin uitkwam en traden binnen. Aan de lange ontbijttafel zat reeds de oude mevrouw Van Erlevoort | |
[pagina 206]
| |
en knikte met een blijden glimlach haren zoon en hare dochter toe. Eline stond te praten met Théodore, die haar noch aan Otto, noch aan Etienne liet denken, stevig en breed geschouderd als hij voor haar stond met zijn eenigszins ingedrongen, krachtige gestalte, en zijn korten, vollen baard, maar uit zijne luide, vroolijke, zware stem klonk de aangeboren, gezonde blijmoedigheid der Erlevoorten. Zijne vrouw, de jonge mevrouw Van Erlevoort, of Truus, zooals hij haar noemde, was, bijgestaan door Mathilde en Frédérique, nog bezig met eenige voorbereidselen tot het maal. Juffrouw Frantzen zette reeds de Van Rijsseltjes op hunne stoelen en bond hunne servetjes om. Uit den tuin kwam Etienne met Cor, den achttienjarigen zoon des huizes, die adelborst was en nu met groot verlof op de Horze vertoefde; hen volgden de meisjes en de jongens, Willy en Gustaaf, uitgelaten van scherts om hun Engelschen oom Howard dien zij niet begrepen en die Hollandsch van hen moest leeren. - Dag Nily! zeide Otto, terwijl hij Eline naderde. - Dag Otto! antwoordde Eline en zij bood hem hare hand en zij fluisterden even samen. Zij gevoelde zich zeer gelukkig in de nieuwe bekoring, die haar door een druk familieleven geschonken werd, haar, die als kind slechts éene zuster tot speelgeuoot had gehad en als meisje eenzaam bij hare oude tante hare jeugd als vermijmerd had, zij gevoelde zich zeer gelukkig in het rumoer van zoovele menschen en kinderen te zamen en zij scheen het leven eerst nu van een anderen kant te zien, dan zij in haren roes van soirèes en bals in Den Haag gedaan had. De menschen, zij waren allen vriendelijk, zij schenen haar allen genegen, zelfs Frédérique; de kinderen, zij liet ze op haar schoot klimmen, en zich met welbehagen door hunne vuile vingertjes liefkoozen, zonder vrees voor haar toilet of haar kapsel. Zij was nu als verliefd op Tina, die, fijntjes als een klein nufje, door Eline's bevalligheid en vriendelijkheid werd aangetrokken, zooals Cateau van der Stoor er vroeger door aangetrokken was en Eline zat dan ook steeds aan tafel tusschen Otto en Tina. De oude mevrouw Van Erlevoort zat tusschen hare twee kleinste kleinkinderen, de jongste van Théodore, Edmée of Memée en Kitty Howard, de eenige van haar Engelschen schoonzoon, en toen zij een langzamen blik over de lange tafel, stralend van jeugd en vroolijkheid weidde, scheen het haar toe, dat er niemand op de wereld gelukkiger kon wezen dan zij met hare grijze haren en haar jong hart. | |
[pagina 207]
| |
Na het ontbijt sloeg Théodore voor een tocht te maken naar den zoogenaamden ‘dikken boom,’ want hij beweerde, dat onder de vele dikke boomen van Gelderland, de hunne, die van de Horze, volstrekt niet de minste was. Hij zoû met Howard, Etienne en Cor wandelen; Eline en Otto voegden zich bij hen en de kinderen, zelfs Memée en Kitty, bestormden, onder de hoede der drie meisjes, den reeds aangespannen tentwagen. Door de eetkamer scheen een orkaan gewoed te hebben. De stoelen stonden schots en scheef. De tafel was éen wanorde van borden en glazen; servetten slingerden op den grond met een hoed van Tina, een schop van Nico en een bal van Memée. - Is het u heusch niet te druk, mama? vroeg Truus, terwijl zij mevrouw Van Erlevoort, nog aan de ontredderde ontbijttafel gezeten, zuchtende bij de hand nam. Waarlijk, ik ben soms zoo bang: de kinderen maken zoo een verschrikkelijk leven, het is een verademing als ze weg zijn. - Foei! sprak mevrouw; je moest je schamen zoo te spreken. - Ik ben soms al wanhopig over mijn viertal, Truus! sprak Mathilde; maar behalve Cor, die zich langzamerhand gaat voelen, zijn die van jou toch ook nog al woelwaters. - Maak je niet over mij ongerust, Truus! sprak mevrouw. Ik doe den heelen winter niets anders dan naar den zomer en de Horze verlangen, en het doet me goed bij jullie te zijn. Ook vind ik het lief van je, dat je Eline gevraagd hebt. - Voor het volgende jaar, wanneer ze getrouwd zijn, heb ik ze al gevraagd bij ons in Londen te komen, gedurende den season, sprak Cathérine. Ik mag haar heel graag. De jonge mevrouw Van Erlevoort zag een weinig bedenkelijk voor zich, terwijl zij een servet opvouwde. - En jij, Truus? vroeg haar schoonmoeder, wie dit opviel. Jij mag haar toch ook graag? - Ach, wat zal ik je zeggen, mamaatje; ik ken Eline nog zoo weinig. Ik vind het heel lief van haar, dat ze zich geheel en al schikt naar onze gewoonten, naar onze leefwijze, en dat ik mij dus niet als voor een vreemde te geneeren heb: daar zoû ik het te druk voor hebben. Dat vind ik zeker lief in haar. Maar u weet, ik loop niet zoo dadelijk weg met iemand. - Dat klinkt mij te diplomatisch toe, kind. Ik hoû van iemand, of ik hoû niet van iemand, dat gaat heel eenvoudig bij mij. | |
[pagina 208]
| |
- O, u moet niets achter mijne woorden zoeken, dan wat ik er meê zeg. Ik ken Eline alleen sedert de week, dat ze bij ons logeert; ze heeft op mij een lieven indruk gemaakt. Maar ik weet nog niet goed, wat ik aan haar heb. Mathilde had het op de lippen te zeggen, dat zij, die Eline sedert jaren kende, dit ook nog niet wist, maar zij zweeg. - En dan... maar u moet niet boos worden, mama! We spreken er nu over, nietwaar? - Zeker, kind. - Ziet u, ik zie zoo iets in Eline, alsof ze zich nooit goed in onze familie thuis zal voelen. Ze schikt zich, zooals ik zeg, maar ik weet niet, of dat geheel uit haar hart komt. Ik doe u toch geen verdriet door zoo te spreken? Ik wensch niets liever, dan dat ik mij vergis in Eline, en als ik haar langer ken, niet waar...? Zij aarzelde het ronduit te zeggen: zij hield niet van Eline. Zij was eene kloeke, groote vrouw, en eene verstandige moeder, die flink haar klein rijk regeerde, die vriendelijk maar beslist haar wil deed gelden; uit die kloekheid en beslistheid vloeide voort, dat zij meestal rond voor haar meening uitkwam, maar nu: zij wist, dat mama Eline, als de aanstaande vrouw van Otto, reeds tot de hunnen rekende; zij had bespeurd, dat Eline de oude vrouw met een enkel zacht woord, met een enkel lietkoozend gebaar, tot liefde kon roeren, en zij wilde mama geen leed doen in de verloofde van haar zoon. Maar in hunne landelijke atmosfeer - zij kon zich dit niet ontveinzen - detoneerde Eline als iets gekunstelds, als iets, dat niet waar was en dit ergerde Truus. Zij kon het niet weten, dat Eline op de Horze wellicht nog het meest zich-zelve was, dat zij er zich inderdaad gelukkig gevoelde in hun eenvoudig familieleven, als in eene vernieuwende en louterende wedergeboorte; zij kon niet tot Eline doordringen, zij ried slechts iets van de oppervlakte harer ziel; zij zag niet de zalige rust dier zenuwen, overspannen in een leven van overbeschaafdheid en luxe, zij zag alleen die ingeboren wereldschheid schemeren door een aangenomen eenvoud, en dit hinderde haar, zooals de groote, blauwe zijden strik op Eline's glad, lichtblauw katoentje haar hinderde. Cathérine Howard was een en al verontwaardiging. Hoe was het mogelijk, dat Truus zoo iets zeggen kon; dat was toch al heel weinig hartelijk in eene aanstaande zuster. En zij holde met bijna kinderlijke extaze in zulke liefkoozende | |
[pagina 209]
| |
zinnen over Eline door, dat de trekken der oude vrouw, strak gespannen door de woorden harer schoondochter, weldra weder glansden van genoegen. - Neen waarlijk, Truus, ik begrijp je niet.... Ik, integendeel, bewonder Eline, dat ze, vreemd als ze in onze familie is, zich juist zoo dadelijk thuis voelt, met ons allemaal. Ik kan je verzekeren, toen ik toch met Howard in Londen kwam - ja, ik kende zijn familie in het geheel niet, dat is zoo - maar ik voelde me toch wel eens onder hen als een eend in een vreemde bijt, hoe hartelijk ze ook allemaal waren! En Eline.... lieve hemel! Het is of ik haar altijd gekend heb; ze is zoo gemakkelijk, zoo toeschietelijk, je hebt niets geen moeite met haar. Neen, ik begrijp heusch niet, hoe je ook maar kan denken, dat ze zich niet thuis bij ons zal voelen.... Lief.... vind ik dat allesbehalve van je. Truus lachte, dat Cathérine vuur en vlam vatte en verontschuldigde zich zoo goed mogelijk, en daar de meid binnenkwam om af te nemen, ging de oude mevrouw met Mathilde en Cathérine boven op het ruime, overschaduwde balcon zitten, terwijl Truus den geheel en verderen morgen onzichtbaar bleef, verloren in de drukte van haar huishouden. | |
II.De tentwagen was reeds lang uit zicht. Théodore, Howard, Etienne en Cor liepen voorop en Otto met Eline volgden in de schaduw van Eline's grooten, kanten parasol. Het gesprek der vier voorgangers was een mengeling van Engelsch en Hollandsch; Howard beweerde het laatste te verstaan en zelfs twee of drie woorden er van te spreken, terwijl Théodore telkens over zijn Engelsch struikelde in zijne uitleggingen over pachters en bouwlanden. Eenige arbeiders in Zondagspak gingen met een eerbiedigen groet voorbij. De weg was zonnig tusschen het gloeiend goud van rogge en haver, en geen zuchtje deed de stengels wuiven. Daarachter schemerde, wit op rood, de bloesemende boekweit. In de verte gluurde eene boerenwoning tusschen eenig geboomte uit, met een pluim van rook, vaag grijs op het blauw der tintelende lucht. - Je voelt je hier zeker koning in je land? vroeg Howard. - Ach neen! antwoordde Théodore. Ik voel me hier meer boer dan koning. Maar keer je eens om; hier zie je dwars door den tuin heen, op ons paleis. | |
[pagina 210]
| |
Zij wendden zich en bleven staan, zoodat Otto en Eline hen weldra inhaalden. Door eene groote opening in het loover van het park zag men, reeds in de verte, de Horze, blank als pleister, met hare jalouzietjes en kleine, witte punttorens, zich spits verheffen in het blauw, terwijl de groote, met wingerd begroeide, balcons hare blanke eentonigheid met lommerrijke plekken verbraken. De vijver lag als een ronde spiegel midden in het frissche groen der gazons, bespikkeld door eene witte, fladderende vlucht duiven. - Wat een alleraardigst uitzicht, sprak Eline verrukt. Maar kijk, wie wuift daar? - O, dat zullen grootmama en de tantes zijn! riep Cor uit. Zij bespeurden in de schaduw van een balcon eenige donkere silhouetten, die zakdoeken schenen te zwaaien, en zij wuifden allen terug, verheugd over dien groet van thuis, terwijl Etienne hoera schreeuwde. - Dat is nu het kijkje, sprak Théodore, en drukte op het lidwoord. Maar kom, vooruit nu, anders komen we nooit aan den dikken boom. Eline sprak tamelijk vlug Engeisch en Howards conversatie vlotte het best met haar. Howard voerde haar in een druk gesprek, terwijl Eline, aan Otto's arm, in de schaduw van haar parasol, die hij vasthield, Howard schertsend antwoordde. En het verbaasde Eline zelve, hoe zij zonder zich de minste moeite te geven, op iederen man een aangenamen indruk kon maken, terwijl zij eene vrouw slechts met al de listen harer liefheid tot sympathie verlokken kon. Door haar gesprek vol scherts en vroolijkheid vloog als een bliksemstraal die gedachte: Mevrouw Van Erlevoort hield slechts van haar ter wille van Otto; Cathérine uit luchthartigheid en haar beider sympathie wortelde niet in eene overtuiging; anders was het met de oude mevrouw Van Raat, met Cateautje, met Tina.... En met een glimlach leunde zij zwaarder op Otto; wat deerden haar die anderen; zijne liefde stelde haar ruimschoots schadeloos voor wat zij in anderen miste, zijne liefde was haar rijkdom en zij gaf niets om de sympathie der menigte.... Het was een drie kwartier wandelens naar den dikken boom. De weg boog zich uit het blond der korenvelden langs heiden, roze van erica, of heuvelachtige dennenbosschen, welriekend van een sterken harsgeur en vol schaduw tusschen de rechte stammen en onder het donkere, sombere loof. Eensklaps, als eene verrassing, bij eene wending van den | |
[pagina 211]
| |
weg, lag het dorpje Horze voor de oogen der wandelaars; eenige huisjes en hutjes met een broodwinkel, eene pastorie, eene uitspanning, een stal, verstrooid om een klein kerkje, en Eline zag verbaasd rond, en zeide, dat zij het dorp niet zag. - Maar je bent er.... hier.... daar.... dat is het dorp! zeide Otto. - Wat! Dat anderhalve huis? vroeg Eline met groote oogen. Zij lachten allen, zelfs Howard, en Etienne vroeg aan Eline of ze zich iets in het genre van Nice of Biarritz had voorgesteld. - Minstens toch iets als Scheveningen met een Kurhaus, niet waar Elly? Zeg Elly, weet je nu al het verschil tusschen rogge en haver? - Neen, niet goed.... boekweit ken ik.... vlas ken ik, zoo heel licht geel, vol fleurs des champs.... en aardappelvelden ken ik! telde Eline op hare mooie vingertjes. Maar rogge en haver en tarwe en gierst, neen.... neen, ik weet er niets van! Kom me er niet meê aan, Etienne! Maar Théodore! Is dit nu heusch Horze? Ben je heer en meester van die een, twee, drie, vier schuren? En zij schaterde het uit onder den breeden rand van haar grooten, strooien hoed; en zij lachten allen meê om Eline's naieve verbazing, hoewel Théodore zich innerlijk een weinig gekrenkt voelde. Eline zelve had dadelijk berouw over hare vroolijkheid, die niet in den toon was, en ze beweerde met een ernstig gezicht, dat er heel pittoresque plekjes waren, zoo een huisje met een paar boomen, heel lief, waarlijk.... - En de dikke boom, waar is de dikke boom? vroeg Eline. Zij gingen het dorp door, tusschen de pikkende kippen, die verschrikt wegstoven, terwijl de hoefsmid en een paar boeren den landheer, die hun allen een woordje toeriep, gul groetten en zijne vreemde familie nastaarden. Men ging over een vonder, en Théodore rukte een hek open en riep een jongen toe, de koe op het weiland vast te houden, daar Eline bang was voor het groote, vette beest, dat zij met zijne uitpuilende, starende oogen en zijn kauwenden, kwijlenden bek, wel wat onrustbarènd vond. - Etienne, Cor, schei toch uit, Cor! riep zij aan den arm van Otto, Etienne en Cor toe, die een droefgeestig boe! boe! tegen de koe bauwden, om haar bang te maken. - Dat komt er van omdat je Horze hebt uitgelachen, | |
[pagina 212]
| |
Eline! riep Théodore met zijne basstem, maar zij zag hem, lachende, zoo zacht tusschen haar half geloken wimpers aan, dat hij geheel ontwapend werd en Etienne en Cor toemompelde, toch niet zoo flauw te zijn.... Aan het einde van het weiland stond de dikke boom, een eik op forschen, omvangrijken stam, als een ineengedrongen reus. Frédérique, Marianne, Henriette en de kinderen hadden zich reeds tusschen de uitschietende wortels neêrgevlijd, als tusschen de voeten van den kolos. De anderen werden met een luid gejuich welkom geheeten, en men drong Howard en Eline zeer hunne bewondering voor den boom toch te uiten, Eline verzamelde eenige woorden als: kolossaal, immens, maar Théodore bespeurde aan haar spotziek lachje, dat de eik hoegenaamd geen indruk op haar maakte, en hij dreigde haar met den vinger, tot zij in een klaterenden schaterlach uitbarstte en er niet treuriger om werd, toen Howard zeer ernstig, beweerde: - A big tree, indeed! I never saw such a big one. Quite interesting! - Wacht, ik zal je krijgen! riep Théodore en hij liep Eline na, die met een lachenden gil vluchtte, tot zij weldra hijgende in het gras neêrzonk en hare handen uitstrekkend, riep: - Théodore, schei uit, hoor! Ik roep Otto! - Ik zal je leeren! Jou kwade meid! Roep Otto maar. Ik zal je leeren! en hij vatte hare polsen, en schudde haar uit scherts, terwijl zij zich aanstelde, of hij haar vreeslrjke pijn deed.... Daarna hielp hij haar op, en zij beloofde, steeds lachende, niet meer zoo weinig gevoel voor de natuur te hebben. De kinderen waren, elkaar bij de hand vasthoudende, met hun Engelschen oom bezig den boom te omvademen. - Bespottelijk van Théodore, Eline zoo na te loopen, mompelde Frédérique ontevreden en Etienne hoorde haar. - Hé, jij wordt zoo vervelend! riep hij luid uit. Je zoû op het laatst geen grapje meer kunnen hebben! | |
III.Terzijde van het kerkje was een heuvelig pijnbosch, en Eline had er zich op de gladde naalden uitgestrekt en leunde het hoofd op de hand. Otto zat naast haar. Zij hoorden het touw van de klok knarsen over de katrol, terwijl er een geluid | |
[pagina 213]
| |
klonk als van een langzaam belletje. De kerk ging aan. Eenige boeren en boerinnen, glimmende in Zondagsch laken en zijden schorten, liepen, het kerkboek in de hand, op den dorpsweg en Eline en Otto volgden hen met de oogen na, zelven ternauwernood zichtbaar achter de dichte stammen. De verspreide kerkgangers waren weinig in getal.... nog enkelen, die zich verlaat hadden, spoedden zich en alles was stil onder den adem van eene landelijke Zondagsrust. In de verte blaatte een geit. Het is waar: Eline had zich de Horze grootscher en weelderiger voorgesteld, en de doodeenvoudige leefwijze op het landgoed, dat nog slechts de sporen van grootschheid en weelderigheid droeg, deed haar soms glimlachen als zij zich Ouida's Engelsche kasteelen, vol hertogen en prinsen, voor den geest riep, zooals zij er in hare verbeelding gelogeerd had gedurende hare lectuur bij tante Vere's ziekbed. Het was dan ook wel een groot verschil, die pracht van ideale aristocratie, en deze eenvoud van wel bemiddelden, maar noodzakelijk zuinigen adel. En toch, zij had nu niet willen ruilen, en zij sprak glimlachend tegen Otto van Ouida en de Engelsche kasteelen en beweerde aan de Horze de voorkeur te geven, zooals zij ook de voorkeur gaf aan hem, haar armen landjonker, boven den schatrijken Schotschen hertog, dien zij zich vroeger gedroomd had, naar het type van Erceldoune of Strathmore.... Ja, Eline gevoelde haar geluk grooter en grooter worden, in die stille eenzaamheid, onder het donkere denneloover, terwijl Otto's stem; zoo diep en vol, in heur oor klonk. Hij zeide haar, hoe hij nog niet begrijpen kon, dat zij hem toebehoorde, voor altijd, niet waar? en dat zij weldra geheel en al een zouden worden, geheel en al een... En hij zeide haar, dat zij maar éene fout had: namelijk, dat zij zichzelve niet kende, zooals hij haar kende; hij zeide, dat zij zooveel goeds in zich sluimeren liet, dat zij schatten had, waarvan zij niet wist, en dat hij dit alles in haar zoû pogen te wekken... In de volheid van haar geluk werd zij oprecht, ook voor zichzelve, zóo als zij het nooit was; zij zag hem bijna weemoedig aan, en antwoordde, dat hij nog wel veel slechts ook in haar zoû ontdekken, later, als hij haar beter kende. Neen, neen, waarlijk, hij kende haar niet door en door, al meende hij het. Er ging zooveel in iemands hart om, dat men zoo maar niet altijd kon zeggen, tenminste, dit was het geval bij haar, Eline, en zij wilde hem wel bekennen, dat zij niet altijd goede gedachten had, zij wilde hem ook wel | |
[pagina 214]
| |
bekennen, dat zij niet altijd zoo gelijkmatig van humeur was, als hij haar altijd zag: zij kon kribbig zijn en zenuwachtig en melancholiek, zonder reden, maar zeker, ze zoû voor hem zich trachten te herscheppen in het beeld, dat hij zich van haar voorstelde; hij was toch eigenlijk een groot idealist! Zij gevoelde zich rein en goed in die biecht; zij wist nu, dat zij hem gedachten kon openbaren, die zij zichzelve niet altijd bekend zoû hebben; zij was ook niet meer angstig hem te zullen verliezen door een onvoorzichtig woord; zij zag het zoo duidelijk: hoe lief hij haar had, zij was hem toch het liefst, wanneer zij over zichzelve op die eenvoudige wijze, bijna zonder na te denken, sprak, en het werd haar vaak of hij haar geweten verpersoonlijkte, waaraan zij alles verhalen kon, wat een meisje verhalen mocht. En hoe meer zij zichzelve in zulke oogenblikken van oprechtheid en waarheid afbrak, hoe meer hij haar vergoodde, en hoe meer hij hare ziel meende te doorgronden door dien glans van schoonheid en behaagzucht. Zij hoorden het psalmgezang der boeren uit de kerk dringen als een zachten, breeden galm van eenvoudige vroomheid, en in hunne stemming scheen hun dit onkunstige gezang vol van eene poëzie toe, die zich vermengde met de poëzie der donkere tinten van het loover, met den geur der dennenaalden, met de liefde in hun hart. Het werd Eline zoo vol, dat zij zich een weinig oprichtte, heur lokkig hoofdje aan Otto's borst legde en zich niet weêrhouden kon hare armen om zijn hals te strengelen, en toen zij zich zoo tegen hem aan voelde, met haar boezem op zijn hart, doorschokte haar eensklaps een plotselinge snik. - Mijn God, Eline.... wat.... wat is er? vroeg hij zacht. - Niets! antwoordde zij bijna stervend in heure weelde; niets, laat me.... ik ben zoo.... zoo gelukkig! En zij weende in zijne armen. | |
IV.Men stond op de Horze vroeg op en ging er vroeg naar bed, en de dagen vlogen om. Men leefde er, een paar regenachtige dagen uitgezonderd, in de buitenlucht, vooral de kinderen, die, met goed weêr, slechts binnen waren om te eten of te slapen. Hunne wangen en hunne handjes verbrandden en zij zagen er uit als kleine nikkers, de Van | |
[pagina 215]
| |
Rijsseltjes, de beide jongens, Willy en Gustaaf, en Edmée en Kitty Howard. Tusschen de duiven, die van hare til over de gazons en den vijver fladderden, fladderden zij rond, soms angstvallig door juffrouw Frantzen, de juffrouw van Truus en de Engelsche bonne van Cathérine nagevlogen, vooral door juffrouw Frantzen, die in eene voortdurende vrees leefde bij de gedachte aan Nico en aan het water. Zij gingen naar de volière en den stal zien en waren de beste maatjes met den tuinbaas en zijne arbeiders, met den koetsier en zijn staljongen. Zij voederden de vogels en de kippen en de eenden, en reden, vastgehouden door den goedigen stalknecht, op Théodore's ongezadeld rijpaard, of zij zwommen of zagen in de gymnastiekkamer naar de toeren van Théodore, die zeer sterk, en van Howard, die leniger en buigzamer was, terwijl Otto beweerde zijn techniek verloren te hebben, en Etienne woest tusschen de ringen zwaaide en over den bok sprong. Maar vooral zagen de Van Rijsseltjes ademloos op naar Cor, die met een pedant gezicht, zeer kalm en zeker van zichzelven, de moeilijkste toeren uitvoerde, met de jeugdige kracht zijner lange, slanke ledematen. Na het koffiedrinken speelden de jongens met Howard cricket of, in de schaduw der hooge boomen van het park, met de meisjes lawn-tennis, of zij lagen lui onder een boom, met een boek, of niets doende, droomende, met de handen onder het hoofd. Na den eten toerden zij of zij dreven een weinig in het bootje op den vijver en de avond viel en het was tien uur voor zij er aan dachten. En Eline werd door haar geluk en door de weelde van dit zonnige landleven, zoo geheel zichzelve, dat zij zich verwonderde, hoe zij nog dezelfde was van vóór eenige maanden geleden. Zij gevoelde zich eene geheel andere: het was haar of heure ziel zich uit glanzende draperieën had losgewonden en eenvoudig, met de naakte blankheid van een beeld, vóor haar stond. Zij omsluierde zich niet meer in hare gemaaktheid; zij speelde geen rol meer; zij was zooals zij was: het vrouwtje van haar Otto, en deze oprechtheid gaf zulk eene nieuwe bekoring aan heure gebaren, aan het minste woord, dat zij uitte, dat Truus, tot Cathérine's zege, bekende, zich in haar vergist te hebben, dat Frédérique soms uren lang met haar sprak in zusterlijke ontboezemingen, dat mevrouw Van Erlevoort haar een engel noemde. Wanneer zij alleen was, en zich even in hare nieuwe, frissche gedachten verdiepte, welden de tranen haar in de oogen uit dankbaarheid voor al het goeds, dat haar geschonken werd, en zij wenschte | |
[pagina 216]
| |
alleen nog, dat de tijd niet zoû voortsnellen, dat het oogenblik, het heden stil zoude staan. Verder wenschte zij niets en om haar heen zweefde eene oneindige rust, eene blauwe kalmte, als eene extaze van zaligheid. | |
V.Langzaam viel de avond en de lucht bleef helder, in eene parelgrijze tint, vol sterren. In groote, vage massa's schaduw lag het park op den achtergrond, terwijl de glazen deuren der verlichte tuinkamer openstonden en buiten de theetafel blonk in den zachten, huiselijken glans, die er uit het vertrek vloeide. De kinderen waren naar bed, maar de meisjes, Marianne en Henriette, bleven nog op. En zij zaten allen in een grooten kring en luisterden, terwijl Truus thee schonk. Binnen zong Eline en somwijlen viel er eene ster. Cathérine accompagneerde Eline, terwijl Otto, op de canapé, luisterde. Het scheen Eline toe of zij hare stem voor het eerst hoorde, nu zij Mozarts Abendempfindung voordroeg, terwijl de klanken van hare lippen vielen als fluweel en kristal beide, maar meer als fluweel, zacht en bijna donzig, zonder hun vroegeren, schitterenden, metalen glans. Zij zong zonder moeite, zij dacht aan geen techniek, aan geene kunst, zij dacht aan geene planken en décors en publiek, als zij deed in hare duo's met Paul. Zij opende hare lippen en geheel haar geluk scheen uit hare ziel op te wellen in haar zang, terwijl de weemoed der woorden tot geene treurigheid, maar slechts tot eene diepere gevoeligheid stemde. Op dezen langen, lichten zomeravond, nadat de ontoombare drukte der kinderen was bedaard, goot hare muziek in hun aller huiselijk geluk eene melodieuze kalmte en zij hadden haar des te meer lief om de poëzie, die zij hun schonk.... Na het lied klonk een licht applaus en ze hoorden Eline even vroolijk lachen en haar spreken met Otto en Cathérine. Henriette en Marianne stoven naar binnen om haar een complimentje te maken. - O, ik zal het nooit zoo kunnen als jij! riep Marianne, want Théodore's kinderen, allen, tutoyeerden hunne toekomstige tante met eene aangeboren vrijmoedigheid. Er is op mijn kostschool in Bonn wel een choorklasse met een ouden, vervelenden meester, maar het geeft me niets. Heb je lang les en van wien? Eline zette zich naast Otto op de ouderwetsche, ruime | |
[pagina 217]
| |
bank, terwijl de beide meisjes zich op de breede leuning wiegelden, en zij vertelde van Roberts en hare duo's. Cathérine was naar buiten gegaan. - Maar Eline, zeg me eens, verveel je je hier niet op de Horze? vroeg Henriette. - Me vervelen? Waarom? Integendeel.... Henriette zag haar verbaasd aan. Zij was zeer zwaar voor haar leeftijd maar toch zeer jongensachtig, zooals zij op de leuning der bank, met de losse veters harer rijglaarzen en hare roode kousen, zat te wiegelen, bijna slordig en nog niets coquet. Heur rossig blond haar hing haar in eene dikke vlecht op den rug; zij had vroolijke, brutale, grijze oogen, een grooten mond en prachtige tanden. Eline wekte in haar altijd een verward vizioen van bals, met gouden uniformen en gedecolleteerde dames, op. Eline was voor haar de verpersoonlijking van Den Haag en in Den Haag deed men niets dan dansen en mooi zijn. - Ja, ik dacht, in Den Haag is het toch heel anders! riep zij met hare jongensstem, veel amuzanter, zoo altijd uitgaan, plezier maken! Zie je, ik geloof niet, dat het mij zoû aanstaan, maar ik zoû het toch wel eens willen zien! Ik kom bij je logeeren, later, als je getrouwd bent. En daarom dacht ik, dat je het hier vervelend vondt.... het is hier altijd hetzelfde. O, ik vind het heerlijk: ik heb mijn ezelwagen en mijn ezel en ik heb mijn bok, en ik zoû het wanhopig vinden als ik naar kostschool moest.... - Wacht maar, nog twee jaartjes! riep Marianne, die reeds zoo wat nuffig begon te worden. Dan ben ik come out en dan marcheer jij naar Bonn! - Met je ezelwagen of op je bok! sprak Otto lachend. - Ajakkes! Naar Bonn! Nou maar, ik bedank je hoor! Ik hoef zoo knap niet te worden. Juffrouw Voermans is goed genoeg voor mij. - Is dat de gouvernante? vroeg Eline. - Ja, ze is nu bij hare familie in Limburg. Ze is al lang bij ons; nu leert ze mij en de jongens, maar mama vindt, dat de jongens te oud worden, en dat ze naar kostschool moeten. Papa niet, die is veel verstandiger, die houdt niet van al dat geleer. Het is een goed mensch, juffrouw Voermans, meen ik, maar affreus, en mager als een boonenstaak. Dus je vindt het hier prettig? - Zeker.... ik ga hier ook niet van daan, we blijven hier, niet waar Otto? | |
[pagina 218]
| |
Hij knikte glimlachend en vatte heure hand. - Kom, Jet! We vervelen ze! riep Marianne opspringend en hare zuster bij den arm trekkend. Zie je dat dan niet? En hoe dom van je.... - Wat dom? - Om te vragen aan Eline of ze zich niet verveelt.... Verbeeld je, verbeeld je, hè Eline? - Waarom? vroeg Eline. - Wel, als je toch geëngageerd bent, dan verveel je je niet! - Hoe weet jij dat? bromde Jet. Mal spook! Het is of je het al tienmaal geweest bent. Otto en Eline lachten om hare grappige jongensstem, kortaf en quasi mopperend, en stonden op. - Waar ga je naar toe, oom? vroeg Marianne. - Wel, naar den tuin, naar de anderen.... - Dat zoû jij nooit doen, hè Marianne? plaagde Jet. Je ging in een hoekje met je love, in het donker. Marianne zag Jet verontwaardigd van het hoofd tot de voeten aan en haalde hare schouders op, terwijl Eline haar schertsend beklaagde en haar arm nam. Buiten had Truus het theeblad laten wegnemen en er verscheen een groote bowl lichten Rijnwijn, geurig van aardbeien en frambozen. De stilte, die onder Eline's zang geheerscht had, was reeds vervangen door een gezelligen kout, terwijl Truus met een langen, glazen lepel glas na glas vulde. - Maar waar blijven Théodore en Etienne toch? vroeg de oude mevrouw, en zag rond. - Ze zijn zooeven gaan wandelen, den tuin in! antwoordde Mathilde, terwijl Frédérique riep: - Théodore! Eetje! Otto echter zeide ze te zullen gaan zoeken, en hij drong het park in, donker, onder de vage dichtheid van het loover, vol schaduwen tusschen de silhouetten der boomstammen. Waar het gebladerte ijler was schemerde de parelgrijze avondlucht als een hoog verschiet, en er glansde een bleeke, witte maan. Otto liep langzaam den breeden, slingerenden weg af, maar hij zag niets, en ten laatste riep ook hij: - Théodore! Etienne! Een zware stem antwoordde hem, en op dit geluid sloeg hij een zijpad in. Hij zag zijn twee broêrs, verloren in het donker, zittend op een bank. Hun gezichten kon hij ternauwernood onderscheiden. | |
[pagina 219]
| |
- Er wordt zeer naar je verlangd! sprak hij. De bowl is verschenen! Hij meende Etienne te zullen zien opspringen met zijn gewone luidruchtigheid en hij begreep niet, dat zijn ionge broêr zitten bleef, de ellebogen op de knieën en het hoofd in de handen. - Kom je? vroeg hij verbaasd. - Ja, kom dan toch, Etienne! sprak Théodore. Maar laten we langzaam oploopen. Otto, ik woû je iets zeggen. Ik heb met Etienne gesproken, en ik schijn het niet diplomatisch genoeg gedaan te hebben. Meneer is tenminste gepiqueerd. - Ach, volstrekt niet! bromde Etienne. - Maar wat is er dan? vroeg Otto. - Ik ben volstrekt niet gepiqueerd, maar Théodore heeft een tact om je in een kwartier met zooveel liefs te overstelpen, dat je groen en geel ziet. Ik ben lui, ik voer niets uit, ik loop leeg, ik sla geld stuk, en ik weet niet wat ik nog al meer doe; in één woord, ik ben een lammeling. - Kom baasje, sla nu niet zoo door. Daar kom je niet verder meê. Ik heb je wat verveeld met financiëele overwegingen, en ik heb je eens over je toekomst gesproken, maar, gerust, dat kan je geen kwaad. Wat zeg jij, Otto? - Ik heb wel eens met Etienne een dergelijke conversatie gehad, en dan hoorde hij mij heel welwillend aan, maar ik geloof niet, dat er hem veel van bijbleef. - O! Nu, dan is het nog zoo kwaad niet, dat ik minder diplomatisch ben, dan jij; mijn ruwheid schijnt dan wat meer indruk gemaakt te hebben. - Je hebt me een tafereel opgehangen, alsof we geruïneerd waren! riep Etienne radeloos uit. - Lieve jongen, je overdrijft als een jong meisje! Ik heb je alleen eens voorgerekend, dat zoowel mama in Den Haag als wij hier op de Horze, zoo zuinig mogelijk moeten leven, zuiniger dan wij nu doen, wil er niet eens een tijd komen, dat we ons op een zeer onaangename wijze zouden moeten bekrimpen. En mama uit haar huis, waar ze zooveel souvenirs heeft, dat is een gedachte, die er bij mij niet in kan. Daarbij komen Mathilde en de kinderen. Van Rijssel heeft naar het schijnt geen sou; op wie anders komen de lasten van hunne opvoeding dan op mama? En ik verzeker je, hoe doodeen- | |
[pagina 220]
| |
voudig wij hier al leven, dat heb je van den winter, toen je hier met Van Raat logeerde, kunnen zien en dat zie je nu ook. De eenige luxe, die we ons permetteeren, is jullie des zomers bij ons te hebben. Intusschen ben jij te Leiden in een troepje van jongelui, die allemaal rijk zijn of doen alsof en verteer je, alleen, een beetje minder dan ik hier met mijn heele familie. Je begrijpt, vriendje, dat gaat niet langer zoo. Ik misgun je daarom niet, pleizier te hebben in je leven en ik begrijp, dat, als je eens in een sleur van uitgeven bent, het heel moeilijk valt op de dubbeltjes te gaan zien. Maar toch, waarlijk, probeer het eens in het vervolg, Etienne. Zij liepen langzaam door, en Etienne boog het hoofd. Zijn vroolijke luchthartigheid zwoegde onder al dien ernst, maar hij gevoelde iets als zelfverwijt. - En dan, kerel, denk er eens aan af te studeeren. Je bent, vooral tegenwoordig, verschrikkelijk aan het lummelen, geloof ik. - Ach ja, in den zomer, ik voer niets uit! riep Etienne oprecht. - In den vorigen winter! Hard geblokt, zeker? Etienne zuchtte. - Ach neen, maar God! dat weet ik nou wel! Je begrijpt, ik zal toch wel eens klaar komen. Ik zal zien; ik zal.... ik zal werken. Otto glimlachte, maar hij gevoelde medelijden met Etienne... Etienne en werken! - Goed, dat is tenminste eene belofte! sprak Théodore onverbiddelijk. En ik hoû je aan je woord, hè? Niet waar, geef je me je hand er op? Etienne gaf hem zijn hand. - Mooi zoo. En wees nu niet meer boos, of gepiqueerd. - Ach, ik was niet gepiqueerd! riep Etienne wrevelig, en ontevreden over zichzelven, daar Théodore's vermaningen hem in een onaangename stemming hadden gebracht, terwijl een verschiet van examens voor zijn blik verrees. Hij wist, dat hij zwak was, dat het houden van zijne belofte hem veel zoû kosten. Hij had nooit geweten, dat hij kwaad deed; hij had nooit gedacht, dat hij zijn mama, Mathilde, Théodore, de kinderen benadeelde door pleizier te hebben en fijne soupers met zijn clubgenooten te bestellen, en dit alles warde nu in zijn hersens dooreen als een amalgama van onaangename zaken, waarin hij geen gat zag. Intusschen waren | |
[pagina 221]
| |
zij bij den grooten kring gekomen, en Truus was steeds bezig de glazen te vullen. - Groote goedheid, zijn jullie daar eindelijk? Ik zoû het niet noodig gevonden hebben iets te bewaren als jullie nog langer op je hadt laten wachten! riep zij quasi vertoornd uit. Eline was al ongerust over je, Otto; ze dacht, dat je in den vijver zoû loopen. - Ach, wel neen! riep Eline, maar Cathérine, Cor de adelborst, en de meisjes, Henriette en Marianne, beweerden, dat zij het nu niet wilde erkennen, en zij maakten zulk een luidruchtige vroolijkheid om Eline, die zich verweerde, dat Etienne er door werd medegesleept en hen allen weldra overschreeuwde. Frédérique zocht te vergeefs hem te bedaren en Mathilde vertelde aan Howard, wat eigenlijk de quaestie was. Mevrouw Van Erlevoort schudde het hoofd. - Foei! Eline zoo te plagen! fluisterde zij zacht en haar verdediging bracht Etienne buiten zichzelven van vroolijkheid. | |
VI.Het was zwoel en drukkend heet geweest. Het koffiedrinken was gedaan, en de kinderen hadden zich verspreid langs den vijver, waarlangs de duiven fladderden, rondom de twee ooievaarsnesten, die op hooge stelten te midden van het gazon zich verhieven. In de open verandah, die met een paar treden in den tuin uitkwam en op den vijver zag, zat de oude mevrouw te midden harer dochters. Eline en Frédérique waren met de heeren biljart gaan spelen. - Waar zijn de kinderen toch? vroeg Cathérine, en zij zag uit over het geschoren gras, waar zij anders croquet speelden, of woelig over elkander rolden, terwijl nu de drie honden van Théodore er ongestoord lagen te sluimeren. Zij zijn na het eten dadelijk weggevlogen! - Ze zijn gaan wandelen, naar den Witten Kuil, geloof ik, antwoordde Truus. - Naar den Witten Kuil? riep Mathilde verschrikt. Maar dat is wel een uur loopen, en ik geloof zeker, dat we regen krijgen. Truus stond op en zag naar de lucht. - Het is mogelijk, dat je gelijk hebt Tilly. Ik had het ze niet moeten toestaan, maar die Jet zeurde zoo en jou troepje zeurde meê, en ik had eigenlijk niet op het weêr gelet. Ik kan ook niet op alles letten; mijn hoofd loopt me soms om van | |
[pagina 222]
| |
al die drukte, die ze maken. Maar trek je dat niet aan, ik vind het daarom wel gezellig, hoor! Intusschen zag het er buiten onheilspellend uit. Zware, loodkleurige massa's dreven aan den hemel samen en een schemering scheen als een grauwe asch neêr te vallen. De bladeren sidderden aan de twijgen en het water van den vijver rimpelde zich met lichte kabbelingen. Truus was blijven staan en keek steeds uit. - Ik hoop maar, dat ze parapluies bij zich hebben! zeide de oude mevrouw ongerust en zij verhief zich eveneens met Cathérine en Mathilde. - Parapluies! Ja, dat kan u denken! Daar zijn het me net kinderen naar. Ze zullen nauwelijks een hoed opgezet hebben! Wat moeten we doen? We krijgen een saus van belang? - We kunnen ze toch niet zoo aan hun lot overlaten. Weet je zeker, dat zij naar den Witten Kuil zijn? hernam mevrouw. - Zeker? Ja, ik durf er niet op te zweren. Maar ze spraken er toch over. Ik zal in alle geval Klaas met den tentwagen naar den Witten Kuil laten rijden. Wacht! En zij ging naar achteren om den koetsier te waarschuwen. Enkele dikke druppels vielen neêr. De honden op het gazon rekten zich, een voor een, uit en kwamen lui en langzaam binnen, zeker van dichtbij een goed thuis te zullen vinden. Mevrouw Van Erlevoort bleef onrustig in de verandah rondloopen, en ook Cathérine en Malhilde klopte het hart en zij bedaarden slechts een weinig, toen de tentwagen met Klaas wegratelde, naar den Witten Kuil toe. Het bliksemde, als een plotseling flikkerende glans, die de vaag-grauwe schemering even doorschoot, en de donder barstte uit en rolde met een dof gerommel weg. Het ruischte in het loover en de regen stroomde neêr als een klaterende val van water. Uit de biljartzaal kwamen Eline en Frédérique met Théodore, Howard, Otto, Etienne en Cor en zij bleven allen, bekommerd over de kinderen, in de breede verandah, hoewel het er een weinig inregende, tusschen de gepleisterde en omwingerde zuilen. Een vochtige lucht, een geur van natte bladeren woei uit het geboomte over en de groenigblauwe tinten van den vijver verdonkerden zich tot somber violet, waarop de regen onophoudelijk neêrkrinkelde. Het bliksemde telkens en de donder rolde zwaarder en zwaarder. - Ik zoû hier toch niet blijven! riep Cathérine angstig uit. Laten we toch naar binnen gaan. My poor Kitty! | |
[pagina 223]
| |
Truus was teruggekomen, radeloos, nu het weêr erger en erger werd, en zij overstelpte zichzelve met verwijtingen, daar zij de kinderen veroorloofd had uit te gaan; daarop voer zij los tegen Cathérine en Mathilde, die, hoewel onrustig, haar niets ten laste legden; daarop tegen haar man, tegen haar moeder, ten laatste tegen Etienne, die er met parapluies op uit wilde. De jongen was gek! Waarom hadden zij haar ook niet gewaarschuwd; alles kwam op haar neêr, zonder haar marcheerde er niets in huis en zij stond voor alles alleen! Niemand hielp haar ook, en plotseling keerde zij zich tot Eline. - Maar Eline, blijf daar toch niet tusschen die pilaren! Je wordt kletsnat en het is gevaarlijk met dat licht. Er is immers niets aan te doen; laten we toch naar binnen gaan. Als ze maar geen ongeluk gekregen hebben! Ik word dol als ik er aan denk! Waarom heb je mij dan toch niet gewaarschuwd, Mathilde? Het is ook altijd zoo: alles draait om mij, je hebt van niemand eenige hulp! Zij dreef ze, woedend van onrust, allen naar binnen met uitgespreide armen, brommende op haar man, dien zij niet aanhoorde, en op de drie juffrouwen, die haar vragen deden. Ook de ‘jongens’: Howard, Otto, Etienne en Cor, dreef zij de deuren in; zij was al angstig genoeg over wie daar buiten waren, en het hielp niets of zij uitkeken.... als ze soms dachten, dat de kinderen er eerder om zouden komen! Intusschen liep zijzelve zenuwachtig van binnen naar buiten, terwijl de regen steeds stroomend plaste op den vijver en over het mozaïek der verandah en het weêrlicht zijn korten glans uitwierp en de donder dof, als op kolossale raderen, wegrommelde. Binnen waren zij gaan zitten, onrustig en stilzwijgend, vol verwachting. En het was een algemeene verruiming toen de oude tentwagen aanrammelde, met overal dichtgeknoopte zeilen, waartusschen men handjes en glurende hoofdjes bespeurde. De wagen reed de Horze om en hield stil voor de overdekte achterpoort. Allen stormden naar achteren, om de geredden te ontvangen. Klaas ontknoopte de zeilen en zij kwamen een voor een te voorschijn. Marianne en Henriette het eerst, die, met Willy en Gustaaf, de Van Rijsseltjes en Mémée hielpen uitklimmen, terwijl Cathérine naar Kitty vloog, die huilde. Zij kwamen druipnat te voorschijn, met bemodderde schoenen en handen, vuil van het natte zand van den Witten Kuil, terwijl het onophoudelijk druppelde van de verslapte randen | |
[pagina 224]
| |
hunner strooien hoeden. Er was in het eerste oogenblik, dat zij naar binnen geleid werden, geen orde onder te houden, want zij renden juichend door de vestibule en de groote eetkamer, alles bevochtigend en bemodderend, en bassend nagevlogen door de drie honden. Marianne en Jet schaterden van het lachen, om Willy, die een schoen in den Witten Kuil had achtergelaten, en Tina, Johan en Lientje vertelden schreeuwend, tegelijk, aan Mathilde, hoe Nico bijna was achtergelaten door Klaas, omdat hij nog naar zijn schop had willen zoeken, die in het zand was verloren geraakt. Maar zoo zoû het niet lang duren, want Truus was meesteres in haar huis en zij verhief haar stem, en klopte bevelend op de tafel, en er begon eenige orde en eenige stilte te ontstaan, terwijl de kinderen beknord en naar boven gebracht werden. Juffrouw Frantzen, de juffrouw van Truus en de Engelsche bonne liepen zenuwachtig in de kleedkamers, in de kasten zoekende naar schoone kousen en flanelletjes, en Truus bracht eenige ruwe handdoeken aan, om de kinderen droog te wrijven. Zij werden ontkleed, allen tegelijk, en niemand had meer ooren en oogen voor het onweêr daarbuiten; ieder beijverde zich om te helpen. Marianne en Henriette verdwenen in haar kamer en sloten de deur, daar alles maar in- en uitliep, papa en de ooms niet uitgezonderd. Ook Willy en Gustaaf werden door Truus gedreven zichzelven te helpen, en zij gooide hun handdoeken toe en schoone onderkleêren en vermaande hen zich hard en goed af te wrijven, hun rug, hun borst, hun voeten; zij zoû wel andere schoenen halen! In een andere kamer hoorde men Kitty nog flink huilen te midden der Engelsche frazen van Cathérine en haar bonne. Maar het meeste last gaven de Van Rijsseltjes aan mevrouw Van Erlevoort, Mathilde en Frédérique; juffrouw Frantzen verschoonde namelijk Mémée, omdat de bonne van Truus maar geen schoone kousen vinden kon voor Jet, die met haar bloote beenen telkens in de deur verscheen, scheldend op dat akelige mensch, dat haar zoo nakend liet rondpatrouilleêren. - Tina, kleed je dan toch uit! riep Mathilde verstoord, bezig met Johan, terwijl haar mama Nico en Frédérique Lientje hielp, maar Tina bleef zeurend op haar stoel zitten en wilde geholpen worden, toen Eline eensklaps binnenkwam. Zij had alles voor Tina bijeengezocht, kousjes, schoentjes, een hemdje, een rokje, een frisch japonnetje, en zij vloog naar heur lieveling toe. | |
[pagina 225]
| |
- Foei, Tina, zoo te mopperen, als mama het druk heeft! Mag Eline je helpen? Ja! Tina knikte neêrbuigend, dat het goed was, als een pruilend prinsesje. Eline zette zich op den grond, ontknoopte hare smerige laarsjes en stroopte hare doornatte kousjes af. - Maar schatje, hoe heb je toch zoo lang zóo kunnen blijven! riep zij ontsteld, en zij wreef de kille, witte voetjes en de slanke beentjes van het kind met een harden handdoek, tot zij warm en rozig werden en Tina reeds lachend er mede in Eline's schoot woelde. Eline kreeg haar zoo ver, dat zij onder de afwrijving zelve haar blouse en haar ceintuur losmaakte. - Kleed je nu van boven zoo een beetje uit, dan zal ik straks je haren borstelen en kammen. Vindt je dat niet heerlijk? - Zal je mij dan kappen? Zoo hoog als jij het draagt? - Maar, kleine dot! Ben je dwaas? Je krijgt een vlecht hoor, net als anders. - Neen toe, Eline, toe, kap me nu mooi, als een dame! - Goed, goed, maar doe dan wat ik je zeg, kleed je dan uit! Gauw, Tina! Daar vloog Tina's blouse over Eline's hoofd op den grond, en Eline, die haar reeds geschoeid had, deed haar op den stoel staan en hielp haar verder, terwijl Tina ratelde over den Witten Kuil, en hoe zij zoo bang was geweest voor het licht. Eline wreef haar geheele koude, blanke lijfje, tot het, reeds huiverende, kind gloeide, rozig en warm, terwijl zij als een pop met zich liet dollen. Zij hief haar armpjes op en sloeg ze Eline om den hals, alsof zij ze wurgen wilde, en Eline lachte. - Het is of je je heele leven met kinderen hebt omgegaan, Eline! riep Mathilde vriendelijk en dankbaar, nog bezig met Johan, en mevrouw Van Erlevoort en Frédérique zagen glimlachend om. Jet had eindelijk hare kousen gekregen en zat ze nu midden in het vertrek nog brommende aan te trekken, terwijl Willy en Gustaaf haar plaagden. De geheele kamer was een chaos van natte kousen en schoenen, en slingerend ondergoed en neêrgesmeten handdoeken. Eline lachte tevreden en zij kleedde, trotsch op haar handigheid, Tina vlug aan. - Kijk eens, hoe grappig ze er uitziet in haar borstrokje! Wacht, ik zal je kietelen, hoor.... Hier, allons! je beenen in je broekspijpen. Lastige meid, je staat geen oogenblik stil.... En handjes thuis, s'il te plait, je maakt al mijn haar | |
[pagina 226]
| |
in de war. Kom, knoop zelf je jersey dicht, hoor! Denk je, dat ik alles voor je doe! Nu, waar is de borstel...? wacht, ik zal ook even een kam halen! - En mijn rood lint! riep Tina van haar stoel. Eline ging en kwam en tusschenbeide hielp zij nog even Marianne, om een grooten strik in haar ceintuur te maken. Maar Tina werd ongeduldig, en riep jaloersch: - Eline, hè Eline! - Ja, ja, dadelijk! antwoordde Eline en zij vloog naar Tina en kapte haar even uit gekheid met een hoog kapsel, dat iedereen schateren deed, hoewel Tina het beeldig vond. Daarna vlocht zij het zware, bruine haar samen en kamde haar pony uit. - Zoo, zoo ben je veel liever, hoor! - Komt kinderen, wie klaar is, gaat naar beneden! kwam Truus, eenigszins bedaard, aan de deur commandeeren; en Jet rende woedend de twee plagende jongens achterna, de trappen af... - Die Eline met Tina! fluisterde de oude mevrouw later tot Truus. Je hadt het moeten zien. Het was net een plaatje. Ik ben toch blij, dat alles zoo goed is afgeloopen. | |
VII.Men ging op de Horze steeds vroeg naar bed; om half elf was alles stil. Eline had een uur in Frédérique's kamer zitten keuvelen, en zij had zich gelukkig gevoeld in Frédérique's steeds toenemende sympathie. Op den rand van het bed had zij gezeten, terwijl Freddy er reeds in lag en zij hadden elkaâr allerlei vertrouwelijke mededeelingen gedaan, over honderden onderwerpen. Soms hadden zij zeer gelachen, maar haar lach ingehouden, want het was alles stil in huis, doodstil. Ten laatste was Eline zachtjes, op de tippen harer teenen, weggeslopen en zij bevond zich nu alleen in haar eigen vertrekje. Zij ontstak haar kaars en ontkleedde zich langzaam, met een onbewusten en gelukkigen glimlach op de lippen. Een oogenblik bleef zij peinzend zitten, met haar loshangende haren en hare bloote armen en hals en steeds met haren glimlach. Zij verlangde niets, niets meer, zij had alles wat zij wenschte... En zij ontsloot haar venster en zag naar buiten. Het regende niet meer, maar een geur van vochtig loover steeg op. De hemel was klaar, als schoongewischt van de sombere, loodkleurige massa's; een schitterende maansikkel dreef de enkele ijle | |
[pagina 227]
| |
wolknevels door. De velden lagen zwijgend en ver uit elkander gespreid; een enkel molentje verhief zijn zwarte wieken roerloos in de tinteling van den bleeken glans. De slooten schitterden als strepen metaal. En een geurige frischheid hief zich uit de sluimering van het landschap op als een zachte adem. Eline leunde aan het venster en zij vouwde haar armen over haar blooten hals. Het was haar, of die geurige frischheid, die zachte adem ook al haar gedachten verfrischt en doorgeurd had als met een geur van veldbloemen, die den ongezonden, muffen reuk van haar vroegere denkbeelden, als een ontzenuwend parfum van musc en opoponax, verdreven had. Zij gevoelde zich zoo innig jong, zooals zij vroeger nooit geweest was, en o - dat wist zij nu zeker - nooit had zij lief gehad als zij thans deed, nooit, nooit! Haar Otto! Wanneer zij hem zich nu dacht, gevoelde zij geen behoefte zich een geïdealizeerd beeld voor den geest te roepen; zij dacht hem zich zooals hij was, zoo mannelijk en flink in zijn hartelijken eenvoud, en met éen gedachte, die geheel zijn geestelijk leven beheerschte, de gedachte aan haar. Zijne liefde was zoo rijk, zoo vol, zijn liefde vulde alles in hem. En de hare vermeerderde iederen dag, meende zij.... neen, kon niet meer vermeerderen, kon het niet meer! Geen wensch meer, geen overpeinzingen meer over haar toekomst; van zelve zoû zich die ontrollen, een verschiet van glans en goud! Niets dan de stilte van dat meer, waarin heure ziel gegleden was, niets dan de rust en de liefde van die blauwe extaze vol zaligheid! Alleen dat, niets anders, niets meer! Zij wist niet wat nog meer te wenschen zoû zijn door een menschelijke gedachte.... Maar alleen: éen schemerend streepje door de klaarte van al dat blauw! Alleen de vrees... de vrees, dat het ooit anders zoû worden! Zij had in zoo lang niet meer gebeden; zij wist niet meer, hoe zij het zoude doen, murmelend of slechts denkend.... ach, zij wist zelve niet meer, of zij aan God geloofde, zij wist dat niet meer.... maar nu, nu had zij gaarne willen bidden, willen bidden, dat het zoo zoû blijven, nooit veranderen, altijd dat zach te geluk, altijd die rust, dat blauw! - Nooit, nooit meer als vroeger, God.... altijd zoo, altijd zooals nu! Veranderde het, ik zoû sterven! fluisterde zij onhoorbaar en terwijl zij haar handen vouwde, trilde een traan aan heure pinkers.... Maar het was een traan van geluk, want in haar geluk verdronk die vrees als een druppel in de zee. |
|