Eline Vere
(1889)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekendI.Lili was boos, zeer boos, haar lippen beefden en de tranen welden haar bijna in de oogen. - Ik begrijp volstrekt niet, waarom hij niet gevraagd kan worden! antwoordde zij Marie wrevelig. Hij komt geregeld hier aan huis. - Maar Lili, hoe kan je zoo dwaas zijn! Mama heeft hem van den winter immers een paar keer gevraagd en zoo intiem zijn we niet met hem, om hem voor een buitenpartij te vragen. Als je er vreemden inhaalt, wordt het stijf. - Hij is niets stijf. - Daar heb je gelijk in; hij is mij bij nadere kennismaking ook wel meêgevallen, maar we kennen hem toch niet zooals Paul en Etienne. - Ja, lieve jongens! Ze slenteren van de Witte naar Linke en van de Bordelaise naar de Bodega en altijd met dien lammen Vere. We zien ze tegenwoordig nooit; Paul komt bij hooge gratie eens aan en Etienne is voor mij een mythe geworden. Vraag dan Vere! eindigde zij op vinnigen toon. Dan heb je het drietal compleet. | |
[pagina 191]
| |
Marie haalde haar schouders op. - Word nu niet boos op mij, Lili, omdat mama De Woude niet wil vragen. Ik kan het toch niet helpen! antwoordde zij zacht. - Ach neen! Maar het is altijd zoo, als ik.... als ik eens een idée heb. Het is nooit goed. Ik bemoei me er ook niet meer meê. De heele partij kan me niets schelen. Zij ging, met moeite haar tranen inhoudend, den kleinen salon uit, terwijl Marie zuchtend haar boek opnam. Mevrouw Verstraeten was bij haar man, in de serre, gaan zitten. Zij had iets opgevangen van Lili's korte, driftige zinnen, en zij was vol van een gedachte, die over haar vriendelijk gelaat een weêrschijn van weifeling wierp. - Wat is er? vroeg de oude heer. - Ach, het is over De Woude! fluisterde mevrouw aarzelend, om niet door Marie verstaan te worden. Lili wil, dat ik hem voor overmorgen vragen zal, maar... - Nu, waarom niet? Ik mag De Woude wel, al is hij wat fatterig; hij is nog al vroolijk zoo met de meisjes... - Maar Karel, waarlijk, wij mogen dat niet aanwakkeren.... Ik ben, als ik hem zie, altijd heel beleefd tegen hem, maar we behoeven hem niet aan te halen, wel? Wat kan daar nu van komen? Lili is nog een half kind en zet zich allerlei dingen in het hoofd, maar wat... wat wil je nu dat dit wordt? - Waarom moet je nu dadelijk denken, dat ze met elkaâr willen gaan trouwen? Er is nu alleen maar quaestie van een invitatie... - Ach ja, maar jij ziet ze nooit samen, zooals ik ze zie... Als je eens een enkelen keer meê naar Scheveningen ging... - Ik dank je hartelijk! - Dan zoû je het zelf zien... Hij is niet af te slaan van ons tafeltje. Hij is wel zoo discreet om niet altijd te accepteeren, als ik hem vraag meê ijs te gaan eten, maar hij blijft tot wij weg gaan en spreekt zijn andere kennissen ternauwernood aan. Met Marie wandelt hij eventjes, pour acquit de conscience, en dan is het Lili voor en Lili na... Je begrijpt, ik zie daar niets geen goed in... - En geloof je, dat Lili...? - Ja natuurlijk, zonder quaestie! Iedereen spreekt er ook over, iedereen kan het zien, ze winden er dan ook geen doekjes om. Ik weet het niet... ik weet niet wat daarvan worden moet! sprak mevrouw en opnieuw gleed die weifeling over haar gelaat als een schaduw. | |
[pagina 192]
| |
De heer Verstraeten zag een oogenblik peinzend voor zich uit; toen vroeg hij fluisterend iets aan zijn vrouw en zij spraken lang met elkaâr op onderdrukten toon. Marie intusschen had niet kunnen voortlezen en zij ging naar boven, ten einde Lili te zoeken. Zij vond haar snikkende op heur bed neêrgezonken, met haar schokkend hoofd in de kussens verborgen. - Lili! riep ze zacht. Lili schrikte toen zij Marie's stem herkende. - Och, laat me! riep ze ongeduldig uit, als wilde zij niet anders dan eenzaam en ongelukkig zijn. Marie echter vatte haar bij de handen en dwong haar op te zien. - Lili, hoe kan je toch zoo onverstandig wezen! berispte zij met haar zachte, doordringende stem. Je maakt je immers akelig voor niets... Zoo kan men op het laatst niet meer met elkaâr omgaan en geen woord meer met elkaâr spreken; van alles maak je tegenwoordig een scène. Lili, hoor nu! - Ach toe, laat me nu alleen.... - Vindt je het dan prettig je ongelukkiger te maken, dan je bent en hier alleen te liggen huilen? Waarom spreek je liever niet ronduit met me? Het is immers veel beter vertrouwen in elkaâr te stellen en alles te zeggen.... Zijzelve had zoo gaarne willen spreken, veel willen spreken, alles willen zeggen, aan Lili of aan haar mama, maar er zijn sommige gevoelens, waarover men niet spreken mag.... Lili richtte zich een weinig op en streek van heur vochtig gelaat de verwarde haren weg. - Ach, wat wil je dan hebben, dat ik zeg? Je weet immers alles! Georges kan tegenwoordig geen goed meer doen in de oogen van mama! - Kom, je overdrijft. Zoowel papa als mama mogen hem beiden heel gaarne. - O ja, zeker! Maar als het er op aankomt hem een attentie te bewijzen.... Ach, en jij zelf immers ook.... - Wat ik ook? - Je noemt hem immers zelf ook een vreemde, die het stijf zoû maken! - Als ik geweten had, dat ik je met die betiteling verdriet zoû doen, had ik iets anders gezegd. Alleen kan ik niet aanzien, dat je je opwindt voor niets, Lili. Je stelt je heusch aan of je geheele leven voor altijd gebroken is, en dat | |
[pagina 193]
| |
alleen omdat mama het nu beter vindt, De Woude niet te vragen. - Het is toch ook voor mij niet prettig! Ik heb hem al... ik heb hem al over de partij gesproken en... hij rekent er natuurlijk op... - Waarom ben je dan zoo onvoorzichtig! Mama vindt het natuurlijk ook niet prettig, als de menschen over jullie kakelen. Gisteren vroeg mevrouw Eekhof nog... - Wat kan ons mevrouw Eekhof schelen, als we van elkaâr houden. Als je je aan iedereen wilt storen... Er trok om Marie's lippen een bijna spotzieke glimlach. - Ja, Lili! antwoordde zij, met een bittere treurigheid, die voor Lili echter verloren ging in haar scherts. Je hebt het zwaar te verantwoorden! Je houdt van Georges en Georges houdt van jou, en de geheele wereld is tegen jullie, mama, en Mevrouw Eekhof en iedereen, niet waar? Het is wel treurig, niet waar kind, het is wel ongelukkig! En ik kan me zoo begrijpen, dat je niet de minste hoop meer voedt, dat het anders wordt. Het is wel ongelukkig! - Hé, Marie! Hoe kan je zoo spreken, als je weet.... als je weet, dat ik verdriet heb. - Ja, ik ben wreed, niet waar? ging Marie voort, maar heur glimlach werd zachter. Kom, Lili, toe, huil nu niet meer, en geef me een zoen; vergeef me als ik onaardig was; wil ik mama nog eens zien over te halen? - O, als je zoo lief zoudt willen zijn? Mama zal het zeker doen, als jij het vraagt. - Ja, mij kan niemand iets weigeren, niet waar? Mij loopt alles meê in de wereld. Het is alleen tegen jou, dat iedereen zich verzet. Arm kind, dat je bent! Lili lachte even door haar tranen heen, terwijl zij Marie aanzag. - Marie, wat ben je toch comiek, als je zoo plechtstatig oreert! Ik moet er heusch om lachen! - Wel ja, zusje, lach maar; laten we maar lachen, zoolang we het kunnen doen. Nu adieu, maak je haren wat op, ik ga naar Mama. Zij knikte Lili toe en zij ging en benijdde haar zuster, die kon uitspreken, wat zij gevoelde. En terwijl zij de trap afging, glimlachte zij nog weemoedig om Lili's smart en Lili's wanhoop over Georges. Zij dacht aan haar zuster als aan een kind, om speelgoed weenend, dat men het voor een pooze ontnomen had; zij zag Lili's nu zoo innig bedroefd gezichtje reeds | |
[pagina 194]
| |
stralen van een blijden lach, zooals het stralen zoû, wanneer zij, Marie, over een half uurtje bij haar terug zoû komen. Gelukkige Lili, die zoo vrij mocht weenen, die zoo vrij, als in jubelenden overmoed, mocht uitroepen: - Wat kan ons mevrouw Eekhof schelen, als we van elkaâr houden! | |
II.De tocht ging naar een boer, welbekend bij de Verstraetens. Langs den Loosduinschen weg, in de brandende zon, reed de volle Jan-Pleizier, een enkele maal door de tram tegemoet gestoomd. Mevrouw Verstraeten en Mathilde zaten achterin met Nico tusschen haar beiden; Marie, Lili en Frédérique vulden met Paul, Etienne en Georges de tusschenruimte; de voorbank was ingenomen door Tina en Lientje en de neefjes Verstraeten; Johan troonde op den bok en in den kattebak zat Cateautje Van der Stoor met brutalen Janbroêr. Zoo zoû het een gezellige partij worden, geheel en al een onderonsje, zonder vreemde menschen, waarvoor men maar een lastig decorum zoû te bewaren hebben gehad. Marie deelde uit een groote mand kersen telkens een handvol uit, aan wie maar wilde en Etienne vertelde, al etende, hoe Marguerite Van Laren met een pretentieusen mond beweerd had, dat een Jan-Pleizier burgerlijk was. - De Van Larens gaan zeker altijd in hofrijtuigen naar een buitenpartij.... met een gegalonneerden knecht! zeide Georges. - In toiletten à la Watteau, met schaapjes aan roze linten! voegde Lili er bij en zij lachten elkander toe. Een ieder lachte en zij gevoelden zich allen zeer opgewekt, in een humeur om veel plezier te hebben, de meisjes in haar eenvoudige, katoenen japonnetjes, de jongelui in hunne lichte zomerpakken met strooien hoeden. - Cateau, wil je kersen? vroeg Marie, en er reisde een handvol naar Cateau toe. Deel dan met Jan. - O, ik zal het mijne wel krijgen, riep Jan met zijn brutale stem. Toos, wil ik je een kunstje leeren? - Wat voor een kunstje? vroeg Toos. - Kijk, je ziet die twee kersen aan elkaâr? Nou, steek die eene in je mond. Zoo.... - Nu, wat is er dan? vroeg Toos, en deed zooals hij begeerde. | |
[pagina 195]
| |
- Dan neem ik de tweede, zie je. Zie je, zoo!.... vervolgde de bengel en hapte naar de tweede kers met een flinken zoen op Cateau's lippen. - Maar Jan! bestrafte mevrouw verontwaardigd. - Die Cateau! Domme meid! riep Freddy lachend. - Ik wist het heusch niet! betuigde Cateau; die akelige jongen! - Kom Toos, dat meen je niet; je zoû het niet geweten hebben! plaagde Paul. Cateau was vooral wanhopig, dat Paul haar niet geloofde.... En de Jan-Pleizier ratelde voort langs de weilanden vol vette, grazende koeien, met huiden als glanzend satijn, zwart en wit gevlekt, terwijl de knotwilgen aan den zoom der slooten op knoestigen stam hun waaiers van zilvergrijs loover verhieven. - Ik vind een wilg zoo een melancholieken boom, vindt je ook niet, Georges? vroeg Lili met gevoel. - O, Lili wordt poëtisch! riep Etienne. Kom Lili, een ode aan den wilg. - Ik schijn niets meer te kunnen zeggen, of jullie lachen me uit, antwoordde Lili verstoord. Ik schijn al zeer bespottelijk te zijn.... En het regende plagerijen op Lili en kersen in een ieders schoot onder een algemeen gelach. De weg klom, terwijl duinachtige verschieten verrezen. Hier en daar lag een buitenplaats, verloren in het groen, of een boerderij, met velden vol wortelen en bloemkoolen en rijen van boonenstaketsels of een tuintje vol zonnebloemen, papavers en stokrozen. Hier en daar glom een tuinspiegel, als gepolijst nickel. Een vrouw, bezig met waschgoed aan een sloot uit te wringen, hief zich even op en glimlachte en twee boerenkinderen liepen het rijtuig achterna, daar Jan en Cateautje hun kersen toewierpen. | |
III.De weg klom en daalde tusschen blonde velden van haver en vlas, blauw en rood doorspikkeld met korenbloemenen klaprozen, tot men ten laatste de boerderij bereikt had. De boerin verscheen met een gullen glimlach aan het hek en van alle kanten sprong men uit den wagen, terwijl mevrouw en Mathilde doozen, overdekte manden en korven aanreikten. | |
[pagina 196]
| |
De koetsier spande uit en bracht zijn dampende paarden naar stal. Jan Verstraeten, Cateautje en de Van Rijsseltjes maakten zich aanstonds meester van de beide schommels. Jan had aan mevrouw Van Rijssel beloofd voorzichtig te zullen zijn en Cateautje zoû vooral op Nico passen. - Het is net een echtpaar met hun kroost! lachte Marie, terwijl zij hen naoogde. - Ik jaag ze toch straks weg van den schommel, ik moet ook schommelen! riep Etienne luidruchtig uit, reeds dronken van de zon en de buitenlucht. Lili, schommel je straks met me? Ten minste, als De Woude het goedvindt! fluisterde hij met smachtende oogen. - De Woude heeft niets over me te zeggen! Maar ik hoû niet van schommelen: ik krijg er hoofdpijn van, dank je. - Ik ben er dol op, Eetje! riep Marie, ik reken straks op je, als cavalier, maar hoog, heel hoog, hoor! Tot in de wolken. - Kom, laten we eens een prettig plekje gaan zoeken, een beetje verder, op de duinen, ried Paul aan. - O, natuurlijk; Paul denkt vooral aan zijn gemak. Maar duinen zijn zonnig, Paultje, sprak Freddy. - Neen, er zijn boomen, eikeboomen, naar ik meen, voorbij den koepel. - En route dan. Het is eigenlijk te warm om je veel te vermoeien. Ik ben van Pauls opinie; ik hoû zeer veel van een luie buitenpartij: heel lang liggen in de schaduw, en dan naar de wolken kijken, boven je hoofd, lispelde Lili. - Lili weet toch altijd het langoureuze met het poëtische te vereenigen! schertste haar zuster. In Godsnaam, De Woude, beweer eens wat. We kakelen allemaal door elkaâr, en jij loopt stilletjes verzen te maken, geloof ik. Georges sprak lachend tegen en zij baanden zich thans allen een weg door het loover, de twijgen afwerend, die achter hen met een geruisch van bladeren weder dichtsloegen. Lili schrikte voor een spin, die aan een langen, zilveren draad naar beneden zakte, en toen De Woude het dier verwijderde, werden zij beiden zeer geplaagd: zij, als een schuchtere jonkvrouw; hij, als een dapper ridder, die de monsters om haar heen versloeg. - Maar wat doen wij toch voor buitengewoons, dat wij het altijd moeten ontgelden? riep Georges. - Ach, Georges, trek het je toch niet aan! sprak Lili. Ze | |
[pagina 197]
| |
doen het om geestig te zijn. O, Paul, wat laat je ons klimmen en dalen in die warmte en ik glijd telkens uit. Het is een heele reis naar dat lieve plekje. En dan die vervelende takken. Ze vermoeien me. Ai! Zij bezag hijgend haar vinger, dien een doom geschramd had. - Laat mij vóor je loopen! fluisterde Georges, en hij fluisterde het zoo zacht en gleed zoo behendig vooruit, dat de anderen het in plagende vroolijkheid over Lili's klacht niet bespeurden. Zij beiden bleven een weinig achter en Lili ging glimlachend het laatst, terwijl Georges de takken zoo lang tegenhield, tot zij haar niet meer in het gelaat konden zwiepen. - Laat ze maar lachen! Kan het je iets schelen? vroeg hij, geheel en al verloren in zijn geluk. - Niets! antwoordde zij zeer kalm, haar blond hoofdje onder den grooten hoed vol veldbloemen schuddend, terwijl een spotziek trekje om haar lippen speelde. Wij lachen ze achter hun rug uit. Wie gilt daar zoo? - Etienne natuurlijk! sprak Georges. Paul en Etienne namelijk hadden onder kastanjeboomen een mossige plek gevonden, van waar men een klein panorama zag: eenig weiland, doorsneden met de rechte strepen der slooten, die flikkerden onder den tintelenden hemel, en hier en daar een koe. Een molentje in de verte en daarachter een zoom van populieren, regelmatig en slank. Lili en Georges naderden en zij vonden de anderen in verrukking. - Hier is het heerlijk! sprak Paul. Koel mos om op te liggen en een ruim uitzicht. Zij beäamden het allen, dat het heerlijk was en lieten zich neêr op den grond, moede van den onderzoekingstocht. Zij zetten hun hoeden af, die met de kanten of roode parasols der meisjes het donkere mos aanstonds met gloeiende, lichte kleuren bezaaiden, terwijl enkele zonnestralen, door de bladeren zinkend, strepen van lichtende atoompjes als glinsterend stof deden dansen over het kreukelend lichte katoen harer rokken en het blond en bruin heurer haren. - Het is hier nu niet zoo erg schaduwrijk. Ik zit ten minste heelemaal in de zon! meende Lili, zich in de rozige schaduw van haar en-tout-cas verbergend, en zij keek verontwaardigd naar Paul, die, het hoogst en in veel schaduw, zoo lang als hij was, neêrlag, het hoofd zalig in een uitgespreiden zakdoek verbergend. | |
[pagina 198]
| |
- Chut - Lili, niet spreken - slapen! fluisterde hij, met gesloten oogen. - Ja, je bent amuzant, slaap maar toe! Maar ik brand hier! - Willen we een beter plekje gaan zoeken, Lili? sprak Georges. - Ja, doe dat, dat is een idée meende Paul. - En fluit dan, als je wat gevonden hebt! sprak Etienne. Georges beloofde te zullen fluiten. Zij stonden op, waarna Lili, steunende op zijne schouders, het duin afklom, terwijl het zand onder hun voeten weggleed.... - Je begrijpt, ze zullen ons laten fluiten, in plaats van zelf te fluiten! zeide Etienne. - Onrustig is die Lili altijd! geeuwde Paul op zijn zakdoek. Maar Etienne werd geërgerd over zijn luiheid en trok hem bij de beenen naar beneden, tot groot vermaak der meisjes. Het was echter zeer warm, en er was niets aan te doen; zij ook werden lui. Zij zouden na het dejeuner wel wat wandelen en verderop de duinen ingaan. Toen de vrede tusschen Paul en Etienne gesloten was, ging Frédérique met haar hoofd op Eetjes knieën liggen, terwijl hij haar met een halmpje in de ooren kittelde; Paul sliep bijna in, loom van warmte en zaligheid en Marie zag peinzend, met iets zwaarmoedigs om den mond, uit naar de weilanden en de slooten en de koeien.... | |
IV.Het pad, waarlangs Georges en Lili daalden, was zeer gemakkelijk. Zij zweefde als het ware naar beneden, terwijl zij met de handen op zijn schouder steunde, en hij op een drafje afwaarts ging. En hij ging al vlugger en vlugger, terwijl zij licht lachte. Het was, alsof zij vleugels aanschoot.... - Hoe dom van ze, daar in die zon te blijven braden; kijk, onder die boomen daar.... - Die kastanjes? - Daar is veel meer schaduw. Willen we eens zien? - Goed.... Zij klommen op, terwijl hij haar hielp en zij drongen het geboomte in, dat het panorama met zijn zonnige aquarel- | |
[pagina 199]
| |
tinten van groen en koeien voor hun oogen afsloot, maar het was er zeer lommerrijk, als in een koepel van bladeren, terwijl daarbuiten de zon alles stoofde. - O, hier is het lief! riep Lili uit. En kijk eens, viooltjes.... Zij zette zich op een zetel van mossig zand en plukte. En hij vlijde zich aan haar voeten neêr, te gelukkig om veel te spreken en speelde met de roode kwasten van haar parasol. - Kom, nu moet je fluiten, Georges... om de anderen te laten komen! sprak zij schalks, wel wetende, dat hij het niet zoû doen. - Ik kan niet fluiten, ik heb het nooit kunnen doen! antwoordde hij en keek haar lachend aan. Zij lachte ook en wierp hem haar viooltjes in het gelaat, en hij verzamelde ze, en stak ze in zijn knoopsgat. Toen vatte hij haar hand en zag haar aan. - Hoû je van me? vroeg hij, met zijn oogen in de hare. Zij legde haar witte handjes op zijn schouders, en terwijl zij hem vast aanzag, boog zij zich langzaam voorover. - Wat? vroeg zij, vol teêrheid. - Hou je van me? herhaalde hij weder en zij boog zich voorover, zoodat zijn lippen de lokjes op haar voorhoofd beroerden en ze kusten. - Ja, sprak ze, en liet haar hoofd rusten op, het zijne. Ja, ik hoû van je. Zoo bleven ze een wijle, terwijl hij in zijn ongemakkelijke houding genoot onder het wicht van het kopje op zijn hoofd. Maar toen zij zich oprichtte en hem weder lachend aanzag, vlijde hij zich meer aan haar zijde uit en legde haren arm om zijn hals. - Weet je... Emilie... begon hij. - Wat? vroeg zij. - Emilie heeft met mijn vader gesproken, en zoû ze niet eens met je ouders kunnen komen praten? - Ja! antwoordde zij, in een glimlach glanzend. Maar ik geloof niet... ik weet niet, of... - Emilie kan goed praten... - Je houdt veel van haar, hè? - Ja... ook van jou... Zij drukte zijn hoofd vaster in de mollige ronding van haar arm en zij gaf hem een kus op zijn hoofd: haar eersten... En de geur van her mos en de viooltjes, stovende in de | |
[pagina 200]
| |
lauwe warmte, die uit het dak van den bladerkoepel neêrzonk, vermengde zich als een zucht, waarvan de zoetheid haar bezwijmelde, terwijl haar kleine hand zich liefkoozend sloot en zijn lichtbruin haar verwarde. Zij luisterde, steeds met dienzelfden gelukkigen glimlach, naar zijn zachte stem, terwijl hij haar vertelde van het gesprek, dat hij met zijn zuster had gewisseld, voor hij nog wist, of Lili ooit van hem zoû houden. Hij had zich toen wel een pooze wankelmoedig gevoeld; nu echter scheen de heele wereld hem een, licht te torsen, last toe. - Emilie dacht, dat je geen armen man zoû willen hebben... Wil je geen armen man hebben...? - Ben jij arm? - Ja, ik ben niet rijk. - Goed, dan wil ik wel een armen man hebben. Ik ben, o, zoo zuinig als het moet. Ik doe soms wel drie maanden met mijn toiletgeld voor éen maand. En zie ik er niet altijd netjes uit? - Beeldig... - Maar ik geloof nooit, dat jij zuinig bent. Ik geloof, dat jij veel behoeften hebt, meer dan ik... - Ik heb geen behoeften als ik jou heb. Je bent alles voor me. - Houdt Emilie van me? - Natuurlijk. Ze zal ons moedertje zijn. En je wilt dus overal met me mee? Naar Caïro? Naar Constantinopel? Naar de Kaap? - Naar Lapland, als het moet... Overal... - Mijn eigen vrouwtje! Hij sloot haar even vast aan zijn borst en kuste haar. Het werd hun, alsof de wereld voor hen wegzonk, en alsof zij alleen waren in een paradijs... het werd hun of zij het eerste paar waren, dat elkaâr liefhad, of er nooit bemind was vóor hen. | |
V.- Mama vraagt, of jullie komen ontbijten? riep Johan van Rijssel het viertal toe, dat lag te mijmeren in de zon. Luie, groote menschen; hè, jullie liggen te slapen, geloof ik... En hij klom naar hen toe en vocht met Paul, wiens groote ledematen, in volle lengte uitgespreid, hem ergerden. Frédérique en Etienne richtten zich op uit hun teedere houding en beweerden honger te hebben. | |
[pagina 201]
| |
- Zeker van het niets doen? schreeuwde Jan, die hen ook kwam roepen. Wij hebben al geschommeld en gewipt en met den ezelwagen gereden en op een hooiberg geklommen, en jullie liggen maar te dutten... - Chut! Meer eerbied hoor, voor den ouderdom! sprak Marie deftig. Ze daalden nu allen het pad, dat zij eerst opgeklommen waren, af, opnieuw vechtende met de twijgen, die hun den doortocht versperden, toen zij achter zich hoorden fluiten. Omziende zagen zij Georges en Lili, vol heimelijke vroolijkheid. - We hebben een mooi plekje gevonden, heel koel! sprak Georges ironisch. - O, zoo koel! herhaalde Lili. Nu werden zij overvallen met een kruisvuur van verontwaardigde blikken en plagerijen en hielden zich dus wijselijk een weinig achter; toch zorgden zij er voor tegelijkertijd met de anderen aan de ontbijttafel te komen. Mevrouw Verstoeten en Mathilde waren ijverig geweest, trots de warmte. Op het grove, witte tafellaken verhieven zich stapels van broodjes, met schalen vol kersen en aardbeien en een groote kom vol room tusschen twee blonde tulbanden. Zestien stoelen stonden om de tafel, geschaard en de Van Rijsseltjes, rood van hitte, moê van het draven, met glinsterende oogjes en vochtige, op de voorhoofdjes klevende haren, namen met begeerige oogen alles op. Nico zat reeds, rammelend met glas en vork, en allen zetten zich en mevrouw en Mathilde hadden het druk met aanreiken naar alle kanten. - De Woude, er wordt niet gepresenteerd, neem wat je aanstaat! sprak mevrouw en het was weldra eene luidruchtige vroolijkheid, terwijl de broodjes en de tulbanden verdwenen, en de kippen met den haan zenuwachtig rondliepen om de tafel; vooral in de nabuurschap van Nico, die ze tot wanhoop van Mathilde geheele boterhammen offerde. Jan, intusschen, verweet opnieuw aan de drie jongelieden hun luiheid, en naar hij beweerde met volle reden. Achter de boerderij namelijk lag eene breede vaart, met een bootje, en Jan en Cateau hadden er reeds gebruik van willen maken, maar mevrouw Verstraeten had het hun verboden, zoolang er niet een der ouderen bij was. Na het ontbijt stormden zij er dan ook naar toe; Paul en Etienne zouden roeien; Jan beweerde goed te zullen sturen en Frédérique, Marie en Cateau waren de ‘schoone en zoete last’, zoo als Etienne beweerde. | |
[pagina 202]
| |
- Zouden Georges en Lili zoo maar vertrouwd zijn, met hun beidjes? vroeg Paul, terwijl hij met zijn roeispaan de boot van den oever afstiet. Kom, Etienne, gelijk op.... - Waar zijn ze? O, kijk, daar verdwijnen ze, achter die heg! riep Frédérique. Marie, dat je als oudere zuster zoo iets toelaat! Marie lachte goedig. - Ach, laat ze maar gelukkig zijn! sprak zij eenvoudig. Etienne echter had veel drukte, zeker om zijn gemis aan roeikunst te bedekken, terwijl hij de vreemdste bewegingen met zijn riem maakte. Paul werd beurtelings wanhopig en driftig.... - Maar Etienne, je kan er niets van, laat je roeispaan toch niet zoo neêrploffen. Een regen van druppels was over hen heen gezonken.... - Je maakt me kletsnat! sprak Frédérique verontwaardigd. - Ach kom, denk je, dat ik niet roeien kan? Cateau en Jan lachten Etienne uit en hij maakte zooveel dwaasheid, dat Toosje aan Paul durfde vragen of zij eens roeien mocht. Zij beschouwde toch meneer Van Raat als den kapitein. Etienne werd, trots tal van wederstrevingen, die de boot bijna deden omkantelen, van zijn post ontzet en Cateautje zette zich triumfeerend naast Paul, vol ijver om met hem gelijk in de maat te blijven met het rijzen en dalen van haar roeispaan, die zij krampachtig, zonder vrees voor blaren, in beide handen hield omvat. En zij genoot, wanneer hun riemen, als door éene kracht bewogen, gelijkmatig het groene water scheerden.... - Prachtig, Cateau, je kan het! prees Marie. Jan, stuur eens naar die lelies toe en naar die plompen.... Jan stuurde en het bootje zwenkte langzaam naar een plas vol kroos, waarop de witte en gele bekers der waterlelies en plompen lagen, tusschen de platte, ronde blaren. Marie boog zich, vatte eene lelie bij haar taaien, lijmerigen stengel en trok, en trok tot zij de bloem met een zeer langen steel uit het kroos ophief. - Daar, daar zijn er veel! riep Jan, verderop wijzende. En zij gleden voort, tusschen een zoom van wilgen met in het water slepende, zilverige loovertakken en éen zoom van weiland, en Marie plukte werktuiglijk de modderige bloemen uit het water, zonder doel. Zij hoorde niet meer, hoe de anderen schertsten, hoe Cateautje en Etienne in een | |
[pagina 203]
| |
hevig dispuut waren over de wijze, waarop men een riem moest houden; zij rukte slechts, onbevreesd voor het kroos, haar bloemen op, wier stelen zij als vochtige slangen aan haar voeten wierp en zij dacht er aan, dat als men hard, steeds hard rukte, zoo hard tot de stengels bijna de vingers wondden, de bloemen moesten loslaten. Zoo kon men ook eene dwaasheid zich hard, hard rukken uit zijn gedachte... al bloedde die ook later na. | |
VI.De Van Rijsseltjes, die Mathilde niet in de boot vertrouwde, als Etienne er bij was, hadden zich, toen hunne ongelukkige gezichtjes, na die teleurstelling, afgewischt en opgeklaard waren, met schommel en wip opnieuw tevreden gesteld. Tina duwde Nico, die zeer deftig zat, heen en weêr en Johan, met Lientje tusschen zijn beenen zittend, weerde zich op den tweeden schommel. Daar kwamen echter Marie en Etienne aan, en toen Nico moê was van zijne deftigheid, klommen zij op de plank. - Hoog, Eetje, heel hoog! riep Marie. Etienne, de voeten vast op de plank, bracht met een paar krachtige buigingen zijner beenen den schommel in beweging. - Ah! Ik zie, je kan beter schommelen dan roeien! riep Marie. Zij ook maakte lichte bewegingen, en de schommel zwiepte al hooger en hooger, terwijl haar rokken door den wind opbolden, haar lange ceintuur fladderde, heur hoed afwoei en eenige haren in hare wangen warrelden. Zij haalde diep adem, terwijl zij, hoog in de lucht, bijna horizontaal over Etienne hing, neêrzwaaide en weder opvloog. Zij had een gewaarwording, alsof er een onmetelijke afgrond onder haar gaapte, en of zij hooger, steeds hooger in de blauwe lucht steeg, als op de wieken van een grooten vogel. Hare oogen schitterden, hare wangen gloeiden en zij had gaarne de koorden losgelaten, om zich met een wanhopige vlucht te storten in het ijle.... Daar bespeurde zij de vier kinderen, die beneden ontzet naar die ‘groote menschen’, die zoo hoog mochten schommelen, opzagen, en zij wilde ze een woordje toeroepen, maar haar keel weigerde geluid te geven.... Etienne was als dronken en hooger zwaaide de plank.... | |
[pagina 204]
| |
- Etienne.,. genoeg... genoeg, Etienne! murmelde Marie en sloot haar oogen. En eene duizeling overviel haar bijna, toen de vlucht van den grooten vogel verminderde, langzamerhand verminderde en ten laatste ophield. Zij wankelde, toen zij weder op den grond stond. Etienne raapte haar hoed op... - Heerlijk geschommeld, hè? riep hij buiten adem. - Marie knikte glimlachend, en streek zich met een hijgenden zucht heure verwarde haren uit het gelaat. En toen Etienne, gekheid makend, het op een loopen zette, en zijne neefjes en nichtjes toeriep, dat zij hem nooit zouden vangen, en toen de Van Rijsseltjes hem narenden, Nico het laatst, haastig voortschuddende op zijn dikke beentjes... toen zeeg Marie in het gras neêr, bij den schommel, en barstte in tranen uit... Zij dacht aan Lili en aan Georges, hoe die beiden alleen en zeer gelukkig waren geweest, terwijl zij, Marie, naar de weilanden en de koeien gestaard had, tot zij sterren voor hare oogen had zien schemeren, en hoe zij, Georges en Lili, alleen en zeer gelukkig waren geweest, terwijl zij lelies en plompen uit het water had gerukt, hard, heel hard... |
|