Eline Vere
(1889)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend
[pagina 170]
| |
I.Lili zat in den kleinen salon te lezen, toen Frédérique binnen kwam. Zij had eenige visites gemaakt en zij eindigde nu haren middag bij de Verstraetens. - Is Marie uit? vroeg Freddy. - Neen, antwoordde Lili, wij zijn uit geweest, Marie is nog boven. - Wat doet Marie daar toch? hernam Frédérique met eenige bevreemding. Wat voert ze tegenwoordig toch altijd boven uit? Wanneer ik hier ook kom, zit ze boven. Jullie hebben toch niet gekibbeld? - O, neen volstrekt niet! antwoordde Lili. Marie teekent, geloof ik, of dikwijls zit ze ook te schrijven. - Te schrijven, een brief? - Ach, neen.... een novelle, of zoo iets.... maar je moet er maar niet over spreken, misschien wil ze het niet weten. Frédérique zweeg een oogenblik. - Vindt je Marie niet veranderd? vroeg zij daarop. - Veranderd? Marie? Neen, ik heb niets gemerkt. Waarom zeg je dat? - Ach, nergens om; ik dacht alleen: Marie heeft het tegenwoordig altijd zoo druk; dan dit, dan dat. - Maar dat heeft ze toch altijd gehad; ze zoekt zich altijd te occupeeren, net als Jan; papa zegt, dat ik alleen de luie van de familie ben... Frédérique zweeg, maar in zichzelve verbaasde ze zich, dat Lili niet opgemerkt had, hoe Marie in den laatsten tijd iets nerveus kreeg, dat afstak bij haar vroegere gezonde bewegelijkheid. Intusschen, misschien verbeeldde zij het zich slechts, dacht zij, in haar meening een weinig aan het wankelen gebracht door Lili's verwondering over haar vraag. - Je weet, we gaan van avond naar de Oudendijken, zeide zij, om over iets anders te spreken. - Het is waar, je vertelde verleden, dat je er geïnviteerd was... Je gaat dus weêr mee uit? Je bent immers een tijdje blasée geweest, niet waar; ten minste je werd altijd onwel na een invitatie? schertste Lili. - Ach, ik had ook verdriet! antwoordde Frédérique ronduit. Het was.... je weet wel.... om die dwaasheid van | |
[pagina 171]
| |
Otto.... Maar nu er niets meer aan te doen is, wasch ik mijn handen in onschuld... Hij is wijs genoeg, niet waar... Ik heb ten minste geen lust mij te verkniezen, omdat... Zij voltooide niet, en haar oogen werden vochtig terwijl een trek van spijt zich trotsch om haar lippen groefde. - Maar Freddy, betuigde Lili zacht. Hij kent haar toch zoo lang, al den tijd, dat zij bij de Van Raats inwoont, en als hij nu van haar houdt... - O, ik wensch niets liever, dan dat alles goed gaat en dat ze gelukkig worden. Maar ik kan Eline nu eenmaal niet uitstaan. Natuurlijk, ik doe me nu geweld aan, ik ben nu lief tegen haar, maar je weet, ik kan me zoo moeilijk anders voordoen dan ik ben... Ach toe, laten we over iets anders spreken; er is niets aan te doen en ik denk er liefst zoo min mogelijk over.... Willen we naar boven gaan, naar Marie? Lili vond het goed en zij gingen. In de zitkamer der beide zusters zat Marie voor een kleine schrijftafel; een paar bladen lagen beschreven voor haar, maar zij leunde met het hoofd in de hand en haar pen trok op een blank vel papier, als in verstrooiing, rechte schrapjes dwars door elkaâr. Zij schrikte op, toen Freddy en Lili binnenkwamen. - We komen je verrassen te midden van je drukke bezigheden! begon Freddy te schertsen. Ten minste, als je ons niet liever kwijt bent... - Wel neen!... Je weet wel beter, niet waar.... Die Lili is ook zoo ongezellig om alleen beneden te gaan zitten... Lili antwoordde niet; het was immers niet haar beider gewoonte des namiddags op haar kamer te blijven, en Marie zelve was ongezellig dit te doen... - Is het een geheim wat je schrijft? vroeg Freddy met een blik naar de beschreven vellen. - O neen! antwoordde Marie schijnbaar achteloos. Ik was al vroeger iets begonnen... een soort dagboek, een beschrijving van onze reis in Thüringen en het Schwarzwald, van verleden jaar, en ik woû er een schets, iets romantisch van maken, maar het verveelt me... Ik begrijp eigenlijk niet, hoe ik er toe gekomen ben, voegde zij er zacht bij. Het is niets voor mij om te willen gaan schrijven, vindt je wel...? - Dat weet ik niet! sprak Freddy bemoedigend. Lees er ons iets van voor. - Verbeeld je! Je te vervelen met mijn schoolmeisjes-stijl! Pas si bête, hoor! riep Marie lachend. Ach, een mensch | |
[pagina 172]
| |
moet iets uitvoeren: ik verveelde me; toen ben ik gaan schrijven, net als Lili is gaan lezen... Weet je wat, Frédérique! vervolgde zij, terwijl zij haar vriendin ernstig-comisch aanzag; ik vind, dat we zoo oud worden! Oud, weet je, bepaald oud, we worden vervelend... Weet je wel, dat we zeker geen twee maanden zoo hebben gelachen, als we vroeger wel eens deden? - Met Paul of Etienne! voegde Lili er bij, terwijl zij glimlachte bij de herinnering. - Met ze of zonder ze! We amuzeerden ons ook zonder die jongens, onder ons meisjes! Maar nu.... ik weet niet, hoe jij er over denkt, maar ik vind ons criant vervelend! We krijgen onze beslommeringen... jij hebt een tijdlang onder den druk van een antipathie tegen Eline rondgewandeld.... Lili zegt geen woord tegenwoordig, maar rêvasseert den heelen dag of vertelt me poëtische droomen, en ik.... ik ga van verveling schrijven over blauwe bergen en wazige verschieten.... - Wat zal daar het einde van wezen! lachte Freddy. Ik zie de toekomst duister in, vooral voor jou. Achter die blauwe bergen en die wazige verschieten schuilt iets, wed ik... - Schuilt iets?.... herhaalde Marie. O neen, niets, volstrekt niets. Frédérique meende een traan te zien glijden tusschen Marie's vingers, die zij voor de oogen hield. Lili was in een boekenkastje aandachtig eenige deeltjes aan het ordenen... Marie! fluisterde Frédérique zacht.... Toe, zeg me: is er iets, kan ik iets voor je doen, vertel het me dan.... Ik zie toch wel, dat je over iets verdriet hebt; waarom schroef je dan op. Marie stond op en wendde het gelaat af.... - Ach, wel neen, Freddy, verbeeld je toch niet zoo iets! Je wordt net zoo romanesk als Lili... Ik heb niets.... Ik verveel me alleen, ik verlang naar vroolijkheid.... Zoo, dag Janneman.... Janbroer was binnengekomen, eenigszins verbaasd. - Wat zitten jullie hier met je drieën te koekeloeren? Zeker over heeren te praten! riep hij met een luidruchtige, brutale stem. - Heb je ooit zoo een wijsheid gehoord! antwoordde Marie en sloeg haar handen in elkaar. Dat is je ingeboren mannelijke ijdelheid, die je dat laat zeggen, al ben je zelf nog maar een kwajongen.... Wacht ik zal je leeren.... | |
[pagina 173]
| |
Zij liep hem om de tafel na, terwijl hij, behending en met haar spottende, een paar malen over een stoel wipte, dien hij haar vlug voor de voeten zette.... Freddy en Lili schaterden om hun beider komieke zwenkingen rondom de tafel en de stoelen.... Plotseling stormde hij weg en zij achtervolgde hem. - Die Marie! riep Freddy en zij verwonderde zich. Zij begreep niet. Na een pooze kwam Marie terug, ademloos... - Heb je hem gepakt? vroeg Lili. - Natuurlijk niet! antwoordde zij. Die jongen is als een geit, zoo vlug.... Hup.... hup.... hup.... hij vliegt over alles heen! Hé, heerlijk zoo eens te rennen.... Ik woû, dat ik een jongen was. Toen Frédérique wegging, vergezelde Lili haar de trap af; Marie zoû dadelijk beneden komen.... Maar zij toefde even aan het venster en keek uit.... In de schemering, die als een doorzichtige, aschkleurige mist neêrzonk, lag het Kanaal groen en stil onder het vage loover-net der boomenrij. Daarachter dommelde de Maliebaan weg, uitgewischt in schaduw, met een vochtig gaas van grijzen dauw, recht oprijzende in hare vlakte. Marie zag uit en ze zuchtte. Zij zoû dat gevoel, die wreede spijt uit haar hart altijd wegspotten, zooals zij nu gedaan had. Zij werd oud, bepaald oud, zij werd vervelend, zij kreeg hare beslommeringen. Onmeêdoogend voor zichzelve, zoû zij dien bloesem harer ziel verdrukken, dat vizioen afweren, altijd verdrukken, altijd afweren. Het was zelfkwelling, maar het moest. En nu zij in dien droefgeestigen dauw, ginds over de vlakte stijgend, zich moê staarde, rees voor haar vochtig oog een dierbaar gelaat op, een flinke kop, met een oprechte hartelijkheid in een paar trouwe oogen en stralend van een innemenden lach, maar niet haar, Eline straalde die lach toe. | |
II.De trammen van den Ouden Scheveningschen weg naar het Kurhaus waren stampvol. Zij werden op de halte Anna Paulownastraat - Laan Copes van Cattenburgh bestormd door een wachtende menigte, die, in een oogwenk, de wagens gevuld en de perrons overladen had of de imperiale was opgeklommen. Men verdrong elkander, zeer ernstig van gelaat, zelfs ter wille van het minste staanplaatsje, onbarmhartig | |
[pagina 174]
| |
voor wanhopige lotgenooten, onder wie vele dames, met een overspannen zenuwachtigheid, en een bont gefladder van lichte toiletten den tram omliepen, turende door de glazen of zij wellicht nog een zweem van een open plekje bespeurden. De conducteurs belden; zij riepen driftig tot de achtergeblevenen, die wenkten, en daarop dadelijk den anderen kant uitzagen, naar den, nog onzichtbaren, volgenden tram; want, ach, de paarden zetten zich reeds in beweging en de ernstige gezichten van hen, die nu blijde op elkaêr gepakt zaten, glansden van gelukzaligheid, na de overwinning. - Wat een foule! Het is vreeselijk! zeide Eline, met een rustig glimlachje op het gewoel neêrblikkend. Zij zat naast Betsy in den open landauer, met Henk en Otto tegenover haar. Dirk, de koetsier, was een oogenblik genoodzaakt geweest even stil te blijven staan, maar nu kwam er opnieuw vlugger beweging in de file van equipages op den rijweg. Het palfreniertje, Herman, zat met gekruiste armen, als gegoten in zijn lichtgrijze livrei met schitterende knoopen, onbewegelijk en recht, de lippen bijna aanmatigend op elkaâr gedrukt. - Het zal stampvol zijn! meende Betsy. Maar het is natuurlijk buiten, we behoeven dus niet bang te zijn voor een plaats.... Er woei geen zuchtje door het dichte bladerweefsel, en, na een dag van straffe, broeiende zonnehitte, scheen er bij het eerste waas van schemering nog een looden zwaarte in de lucht te blijven hangen. Eline, een weinig afgemat door die warmte, welke haar zeer bleek maakte, leunde achterover, en sprak weinig; alleen blikte zij Otto een enkele maal tusschen hare kwijnende wimpers toe met een schalke coquetterie, vol geluk. Betsy sprak voortdurend tegen Van Erlevoort, daar Henk ook niet spraakzaam was; hij overwoog namelijk bij zichzelven of het niet gezelliger zoû geweest zijn, thuis in den tuin thee te drinken, dan zoo dadelijk na den eten naar Scheveningen te moeten oprukken. Betsy intusschen, zeer gezond en opgeruimd, genoot van de lauwe lucht, waarin zij behagelijk ademde; genoot van hare zachte gebombeerde kussens, van geheel haar weelderige equipage, die zoo keurig uitblonk boven andere eigen-rijtuigen, genoot zelfs van Hermans onberispelijke houding en van de zilveren initialen op de, van den bok afhangende, dekken. Zij was tevreden over zichzelve, over de luxe, die zij, al toerende, ten toon spreidde, tevreden over haar gezel- | |
[pagina 175]
| |
schap. Eline was zoo beeldig mooi, net een poppetje: haar toilet van lichtgrijs étamine was bijna opvallend eenvoudig, terwijl de brides van het nuffige capothoedje haar gelaat in een zijden lijst hielden omvat.... Erlevoort zag er flink uit en zoo gedistingueerd; Henk zoo gezellig dik, zoo goed doorvoed.... haar man was toch nog zoo kwaad niet, ze had slechter kunnen treffen. En zij groette hare kennissen, terwijl Dirk hunne equipages voorbijreed, met allerinnemendste hartelijkheid; zij wilde vooral niet trosch schijnen, al vlogen hare mooie vossen ook nog zoo hard. - O, heerlijk, de lucht wordt frisscher, ik voel me bepaald herleven! murmelde Eline, zich, diep ademend, oprichtende, toen zij de Promenade voorbij waren. Ik heb heusch behoefte aan frissche lucht na zoo een temperatuur als van middag. - Ach kom, kind, het was delicieus! beweerde Betsy op een toon van tegenspraak. Ik teeken er voor altijd zulk weêr te hebben. - Nu, ik zoû binnen een maand dood zijn.... Zeg Otto, je lacht, zeg eens eerlijk, denk je nu, dat ik me aanstel, of geloof je waarlijk, dat ik niet tegen die warmte kan.... - Maar Elly, natuurlijk geloof ik je! Zij keek hem op eens gemaakt boos aan en schudde verwijtend met heur kopje. - Alweer Elly, fluisterde zij. - O ja.... hoe dom van me; nu, ik geloof wel dat ik iets weet! fluisterde hij verrukt terug. - Wat conspireeren jullie toch? vroeg Henk nieuwsgierig. - Niets, niet waar, Otto.... een geheimpje tusschen ons alleen.... cht! zeide zij en hield zich den wijsvinger voor den mond, genietende in hun mysterie. Zij wilde namelijk niet, dat Otto haar noemde bij den verkleinnaam, waarmede iedereen haar mocht noemen.... Hij moest er een uitvinden voor hem alleen, een, die niet afgesleten was op aller lippen, een, die nieuw was en frisch.... hij vond haar toch niet erg kinderachtig, wel? En hij had zich uitgeput met te verzinnen, maar zij was niet tevreden geweest met wat hij verzonnen had.... hij moest nog maar eens zoeken.... nu, nu scheen hij dan gevonden te hebben? - Ik ben heusch nieuwsgierig! fluisterde zij weêr, glimlachend. - Straks! fluisterde hij terug en zij glimlachten beiden. | |
[pagina 176]
| |
- Zeg eens, ik heb je totnogtoe altijd minder vervelend gevonden dan de meeste geëngageerde menschen, maar begin nu ook niet met zulke onuitstaanbaarheden! riep Betsy, verontwaardigd, maar toch niet erg boos. - Nu, jij vroeger met Henk! schertste Eline. Niet waar, Henk? - Nou, of! antwoordde Henk en lachte haar vroolijk toe, terwijl zij bij de gedachte aan de verloving harer zuster, thans jaren geleden, een uitgewischte herinnering voelde oprijzen van hare toenmalige gevoelens, als van iets dat zeer ver en zeer zonderling was. Maar zij waren reeds langs de villa's van den Badhuisweg, voorbij de Galeries, langs de achterzijde van het Kurhaus omgereden en zij hielden voor de trappen van het terras, aan den zeekant, op. | |
III.Om een tafeltje, dicht bij de muziektent, zaten de Eekhofs en de Hijdrechten, toen Betsy, Eline, Otto en Henk door het tourniquet, dat de controleur draaien deed, éen voor éen uitkwamen, terwijl Henk de kaarten toonde. Zij echter zagen hun kennissen niet en wandelden verder, terwijl Otto zijn hand op Eline's arm deed rusten. - Kijk, daar heb je de Van Raats en freule Vere met Erlevoort! zeide de jonge Hijdrecht. Ze komen hier tegenwoordig iederen avond. - Wat kleedt Eline zich tegenwoordig bespottelijk eenvoudig! merkte Léonie aan. Waarvoor dient dat nu? Niets dan aanstellerij. En verbeeld je... een capotje! Ieder geëngageerd meisje meent dadelijk, dat ze een capotje op moet zetten... Ridicuul! - Het is toch een paar, waar je gaarne naar kijkt! meende mevrouw Eekhof. Je hoort wel van onverstandiger engagementen. - Ze loopen tenminste fatsoenlijk met elkaâr, zeide Ange. Soms zie je er, die bespottelijk zijn, bij voorbeeld: Marguerite van Laren, die altijd de pluisjes van de jas van haar aanstaande wegplukt... weet je nog, hoe we verleden gelachen hebben, Hijdrecht? Betsy intusschen, rechts en links groetende, had verklaard, dat zij goed zouden doen, niet langer te wandelen en naar een tafeltje om te zien; het was zeer vol. | |
[pagina 177]
| |
Gelukkig, buiten zat men overal prettig, zelfs was het te verkiezen ver van de tent te zitten; anders verging men van het lawaai... Zij zetten zich dus een weinig terzijde, aan den kant der Conversatiezaal, waar nog tal van tafeltjes onbezet waren, toch vóor aan het wandelpad, zoodat zij de menigte wandelaars konden zien en door dezen gezien worden. Het was dus een gewissel van groeten en knikjes en Betsy en Eline vermaakten zich soms fluisterend met eene scherpe critiek over een bespottelijk toilet of een ridiculen hoed. Eline zelve was zeer tevreden over den eenvoud, waarmede zij zich sedert haar engagement kleedde: een eenvoud, die zeer elegant, zeer cossu en zeer overdacht bleef, maar die toch in te groot contrast was met haar gewone weelderigheid, om niet sterk in het oog te vallen. Zij vond, dat die eenvoud haar vroegere lieftallige schoonheid als met plastischer lijnen deed uitkomen en hare ranke gestalte als in het marmer van een beeld modelleerde; zij vond, dat haar vroegere wuftheid er met een waas van gracieusen ernst door gesluierd werd, een ernst, die Otto's ingeschapen eenvoud zeker aantrekkelijk moest zijn. Zij was nu zoo en niet anders; zij gevoelde het dat zij moeielijk zichzelve kon zijn, dat het haar integendeel gemakkelijker was, zich steeds in de eene of andere rol te denken: nu de rol der eenigszins poseerende, maar altijd bevallige en overgelukkige aanstaande van een degelijken, jongen man, iemand uit haar eigen wereld, en dien men algemeen mocht om zijne, hemzelven onbewuste, innemendheid. En overgelukkig - zij gevoelde dat tevens, met al de zaligheid van het gestild verlangen in haar hart, dat naar geluk gesmacht had - zij was het in de rust, die haar zijne groote, kalme liefde, welke zij meer ried dan begreep, geschonken had; zij was het in de blauwe stilte van dat meer, dat Nirwana, waarin hare, door fantazieën vermoeide, ziel gegleden was als in een donzen bed, en zij was daarin zóó gelukkig, zóo tot in hare fijnste zenuwen, welke waren als losgespannen snaren, dat zij vaak, onverwachts, een traan in haar oog voelde opwellen van innige dankbaarheid. De stroom van wandelaars draaide zonder ophouden voor haar blikken voort, en het duizelde haar een weinig, zoodat zij een enkele maal niet teruggroette. - Eline, waarom groet je niet...? Zie dan toch, mevrouw Van der Stoor en Cateautje! fluisterde Betsy berispend. Eline zocht met haar blik en knikte zoo lief mogelijk, toen | |
[pagina 178]
| |
Vincent Vere en Paul van Raat hen kwamen aanspreken. Zij bleven staan, leunende op hunne stokken, daar er geene stoelen in den omtrek te zien waren. - Willen jullie een oogenblik gaan zitten, ten minste als Eline wat wil loopen? vroeg Otto en hief zich half op. Eline vond zijn plan uitmuntend. Henk en Betsy bleven nu niet alleen, en terwijl Vincent en Paul hunne stoelen innamen, wandelden zij langzaam voort in den stroom der anderen. Zij naderden de muziektent en de hooge vioolpassages van Lohengrins Vorspiel zwollen als stralen van kristal voller en voller op... Een groep van aandachtige muziekliefhebbers had zich in een halven cirkel om de tent geschaard, en tuurde den kapelmeester, die met het langzaam zwaaien van zijn staf den stroom van melodie beheerschte, op den rug. Otto wilde Eline laten voorgaan in den nauwen doorgang tusschen de rij bezette stoelen der verandah en den halven cirkel der staande toehoorders, maar zij wendde zich om en fluisterde: - Even luisteren, wil je? Hij knikte en zij bleven staan. En zij genoot in haar kalme stemming van de statige zwelling dier tonenmassa's. Het was haar, als vloeiden daar geen klanken maar de blauwe wateren van haar meer, rimpelloos als de vloed, waarop Lohengrins kaan was voortgegleden, en zij zag zwanen, statig en schoon... Bij het zwaarste fortissimo haalde zij diep adem en toen de glazen toondraden der violen zich dunner en dunner uitsponnen, dreven ook de zwanen weg, statig en schoon... Een applaus weêrklonk; de halve cirkel der toehoorders verbrak zich. - Mooi.... zoo mooi! murmelde Eline als in een droom. En zalig voelde zij Otto's hand haar arm zoeken.... o, zij leefde zoo zoet.... - Vindt je het niet dwaas... ik voel me altijd zoo... beter dan anders, als ik mooie muziek hoor; ik krijg dan bijna een gevoel of ik je toch wel een beetje waard ben! lispelde zij bijna aan zijn oor, onhoorbaar voor wie hen omringden. Het is misschien wel pedant van me, maar ik kan het toch heusch niet helpen. Zij zag hem glimlachend, maar bijna angstig aan, in spanning voor wat hij zoû antwoorden: zij gevoelde dikwijls, voor wat hij van haar denken zoû, een lichte vrees, als zoû zij hem kunnen verliezen door een enkel ondoordacht woord, want zij begreep nog niet, hoe hij haar liefhad, waarom hij haar liefhad... | |
[pagina 179]
| |
- Ach, zet me toch niet zoo hoog in de lucht! antwoordde hij vriendelijk, terwijl zijn stem haar volheid dempte, waardoor hun gesprek slechts tusschen hun lippen scheen voort te zweven. Ik voel me zelf zoo doodgewoon, zoo niets bijzonder verheven boven anderen, je mag jezelve ook niet zoo beneden me stellen. Jij mij een beetje waard! Waar haal je het vandaan? Kleine dwaas! Weet je wat; ik geloof nooit, dat je jezelve goed kent. Zoû hij gelijk hebben, zoû zij zichzelve niet kennen? Een heerlijke verrassing vervulde haar; zij meende zichzelve zoo goed te kennen: zoû er nog waarlijk in haar ziel iets zijn, waarvan zij niet wist, iets waaruit wellicht haar liefde voor hem vloeide? Zoû hij haar zichzelve leeren kennen? - O, Otto! begon ze. - Wat? vroeg hij zacht. - Niets, ik hoû zoo veel van je, als je zoo iets zegt van jou en van mij! murmelde zij, vol van een zaligheid, die zij niet kon uiten. Zijn hand drukte zacht haren arm en zij trilde even, terwijl zij steeds voortgingen, nu en dan groetende, voortgingen te midden der schertsende en dringende menigte, van de tafeltjes betuurd door wie hen kende, al was het slechts van aanzien. - Kijk, wat loopen Erlevoort en Eline daar zalig met elkaâr, perdus dans le même rêve... bepaald, ze zien ons alweêr niet! riep Léonie bijna met dépit uit, terwijl zij met Hijdrecht hen op een afstand voorbij ging. | |
IV.Eline en Otto hoorden eensklaps hun namen zacht uitspreken. Zij zochten even en zagen aan een tafeltje mevrouw Verstraeten met Marie, Lili en Frédérique zitten. Georges De Woude was reeds van zijn stoel opgestaan en wenkte hen glimlachend. Zij traden naderbij en gaven elkaâr de hand. - Zoo Freddy! sprak Otto verrast. - Mevrouw was zoo lief mij na het eten te laten vragen of ik meêging, antwoordde zij, bij wijze van verklaring. Otto, we kregen, toen je weg was, juist een brief van de Horze: ze maken het allemaal goed en je moet veel groeten hebben. Jij ook, Eline. - O, dank je wel! antwoordde Eline hartelijk, terwijl zij een oogenblik Georges' stoel naast mevrouw innam. Marie was zeer bleek geworden, maar het viel niet op onder haar witte voile. | |
[pagina 180]
| |
- Théodore schrijft, dat Suzanne en Van Stralenburg met de kleine bébé over een week bij hen komen logeeren en mama was een en al agitatie. - Wat, woû mama naar de Horze gaan? En Howard komt hier? - Ja, dat was juist het dilemma. - Die goede mevrouw Erlevoort, sprak mevrouw Verstraeten. - Percy heeft immers geschreven, dat hij in de laatste dagen van Juli komt; nu, Van Stralenburg kan niet langer blijven dan tot den 20sten, schrijft Théodore. Je begrijpt - en zij dwong zich Eline vriendelijk aan te zien - je begrijpt, hoe mama te moede is; naar Zwolle reizen, daar komt ze nu eenmaal nooit toe, en vóor den 20sten uit Den Haag te gaan, terwijl Howard en Cathérine komen, dat kan natuurlijk niet... - Maar Howard gaat immers later ook naar de Horze? vroeg Otto. - Ja, maar hij zal toch eerst een beetje in Den Haag willen blijven en van Scheveningen profiteeren, antwoordde Frédérique. Mama zit nu allerlei bedenkingen te maken, hernam zij weder tot Eline; zij zoû wanhopig zijn, wanneer zij van den zomer haar nieuw kleinkind niet zag, dat kan je begrijpen... - Nu, dan zal ik mama wel overhalen met mij naar Zwolle te gaan, een dezer dagen; dat is toch het eenvoudigste! antwoordde Otto. Naar de Horze is nog wel een omslachtiger reis. - Je kan het probeeren, antwoordde Frédérique. Het zoû zeker een oplossing van het raadsel zijn... Lili had intusschen aan mevrouw gevraagd, of zij het goed vond, dat zij wat met De Woude ging oploopen, en mevrouw verzocht Otto nu ook een oogenblik te gaan zitten, tot zij terug zouden zijn... - Wat is Eline toch mooi, vindt je niet, De Woude? vroeg Lili. Zij had hem, sedert zij met hem had schaatsen gereden, toegestaan haar bij den naam te noemen, en zij noemde hem nu: De Woude, tout court. Het frappeert me telkens, als ik haar zie... - Ja, ze ziet er heel aardig uit! antwoordde Georges onverschillig. - Neen, maar ik vind haar bepaald mooi, bepaald mooi! drong Lili aan. Hoe is het mogelijk, dat je haar niet mooi vindt! Wat een curieusen smaak heb jij dan toch! | |
[pagina 181]
| |
Hij lachte vroolijk, in het genot eener geheime gedachte. - Ik kan het toch heusch niet helpen, dat ze me geheel en al koud laat: ik heb een ander ideaal van mooiheid. Maar als je nu absoluut wilt hebben, dat ik ze mooi vind, dan zal ik nog eens zien... - O neen, het kan me volstrekt niet schelen, hoor! antwoordde zij, ook lachend; alleen, iedere heer vindt haar mooi, daarom begrijp ik het niet van je. Ik begrijp ook niet, dat Frédérique niet van haar houdt. Als ik een man was, werd ik smoorlijk op haar... - En zoû je dus duelleeren met Erlevoort... De pauze was aangevangen en het gedrang der wandelaars, die zich in een rechtschen en in een linkschen stroom hadden verdeeld, was zeer dicht. Georges en Lili bevonden zich als ingesloten tusschen zich met moeite voortbewegende schouders en hoofden. Er was geen doorkomen meer aan... - Het is wanhopig! zeide Lili. Als het toch zoo vreeslijk vol is, vind ik het niets prettig. Het lijkt wel een Zondag. - Vindt je het goed, als we een beetje naar buiten gaan naar het strand? vroeg hij zacht. We zijn vlak bij den uitgang... - Kan dat? vroeg Lili, gestreeld door de verleiding. Zoû mama het goed vinden? - Wel zeker, onder mijn hoede; het kan uitstekend hoor! sprak hij geruststellend, bijna trotsch. Zij stonden voor het tourniquet en de controleur draaide. Als bevrijd uit eene klem van benauwdheid traden zij vlug de treden van het terras af, staken den rijweg over en haastten zich over de breede trap, die naar het strand leidt. De groote mandstoelen stonden dicht bij elkaâr, als waren zij opgeborgen. Hier en daar slenterde een Scheveninger op een langzamen, plompen zwaaipas, die zich regelde naar het gedein van de hoop ronde rokken zijner gezellin... En over de zee, in de hoogte, ruischte voor de façade van het Kurhaus, in een gloed van gaslicht, een hel gewoel. - Oef! riep Lili uit. O, is het hier niet veel ruimer? De zee zelve krulde haar, nauwlijks gerimpeld, satijn van wisselend groen en azuur en violet, met tintelende plooien schuim, uit van den einder tot het strand. Daarboven schitterden sterren, en de melkweg scheen een stof van parelen, verspreid aan die geheimzinnige eeuwigheid van vaag blauw.... Uit de zee steeg een bijna onzegbaar gesuis op, als uit een eindeloos groote schulp.... - Wat is het hier heerlijk stil na dat rumoer daarbo- | |
[pagina 182]
| |
ven. Het is om te gaan dwepen! murmelde Lili in extase. - Ja, antwoordde Georges. Zij was bijna over iets gestruikeld; hij had haar daarop gevraagd of zij zijn arm niet wilde nemen, en zij had dit gedaan. Het werd hem toen of hij haar veel, zeer veel te zeggen had, en alsof hij zich nooit zoû kunnen uitdrukken zonder belachelijk te schijnen. En ook zij gevoelde een lieflijke behoefte zich geheel en al te uiten, te spreken over de zee en de lucht, die haar zoo schoon schenen, maar zij schaamde zich een weinig over de poëzie in haar hart, welke te vreemd afstak bij de gewone banaliteit der kringen, waarin zij elkander steeds zagen. Zij was bang aanstellerig te schijnen en zij zweeg, en zij zwegen beiden, terwijl zij langzaam voortgingen, met het gesuis van de zee in hun ooren, en met een zelfde zacht wiegend gevoel in hun harten, dat zij beiden in elkander rieden, en dat hun stilzwijgen scheen te vullen met meer dan woorden. Zij liepen langzaam voort, altijd voort, als verloren in hun eenzaamheid, met de rust van de zee als eene, nooit te bewegen, kalmte voor oogen. En hij begreep, dat hij iets zeggen moest. - Ik zoû wel altijd zoo met je door kunnen wandelen, tot Katwijk toe! sprak hij en zijn schertsende toon verheelde een weinig, dat hij het meende. Zij lachte; het was immers scherts! - Dan zoû het wel eens kunnen gebeuren, dat ik moê werd. - Dan zoû ik je dragen. - Je zoû niet kunnen, je zoû bezwijken onder me. - Heb je zoo een min ideé van me, dan zal ik het je eens toonen. - Maar Georges! Hoe durf je toch zoo brutaal te zijn! Ik zal nog eindigen met me boos te maken, ten minste, als je niet dadelijk vergiffenis vraagt. - Hoe moet ik dat dan doen? vroeg hij deemoedig. Zij liet hem woord voor woord een lange tirade herhalen: Ik, Georges de Woude van Bergh, vraag nederig excuus aan... voor... en hij herhaalde elk woord, terwijl zij haar zin telkens meer uitspon, in het genoegen waarmede de echo, die hij er van gaf, haar doortrilde. Zij was ook niet zoo toornig, als zij wilde doen blijken; haarzelve scheen het toe, dat hun wandeling nooit zoû eindigen, dat zij langs dien licht schuimenden zeezoom zouden gaan, tot zij nieuwe kimmen zouden zien opdagen. | |
[pagina 183]
| |
- Kom, we moeten omkeeren! sprak hij eensklaps; we gaan te ver. Zij keerden zich om, en verschrikten toen zij zagen, hoe ver het Kurhaus in de hoogte lag, in een rossen gloed van licht, maar in háar smolt die schrik eensklaps weg in een weekheid, een zachte onverschilligheid; wat gaf zij om hen daar boven, zij waren samen, aan de zee. - Lili, heusch we moeten voortmaken, sprak hij, een weinig verlegen lachende. Je mama zal niet weten, waar we blijven! Nu was zij werkelijk gekrenkt, over zijn voortdrijven: hij voelde dan niet die weeke, die zachte onverschilligheid; hij voelde niet voor haar dat egoïsme, dat zij voor hem gevoelde; hij voelde niet, dat er niets bestond, niets dan zij beiden, aan den suizenden oever.... - Ik kan heusch zoo gauw niet door dat zand stappen! sprak zij, een beetje geërgerd en zij klemde zich vaster aan zijn arm; maar hij bleef onverbiddelijk en zeide, dat zij maar op hem steunen moest. Hij was toch eigenlijk verbazend koppig onder dat fijne waas zijner lieve galanterie! - Maar Georges, ik kan niet meer, ik ben doodaf! hijgde zij boos, ofschoon de gewilde gramschap in haar stem versmolt tot een vleiend smeeken. Hij echter, vloog schertsend de breede trap op, haar bijna medesleepend, en haar arm goed in den zijne sluitend, en zij moest toch eigenlijk lachen. Het was wel curieus, dat gevlieg in het donker.... Zij waren nu ook, kalmer, de trapjes van het terras opgegaan en terwijl Georges de kaarten zocht, sloeg Lili een weinig het zand van den zoom van haar japon af... De pauze was geëindigd, en het orkest klaterde de koperen fanfares van den marsch der Reine de Saba uit.... Er liepen nog wandelaars, maar het gedrang was zeer verminderd. Zij haastten zich, schijnbaar onverschillig, maar Lili met een kleur op de wangen, naar hun tafeltje toe. Mevrouw Verstraeten zat alleen met Marie en Frédérique; Otto en Eline waren weg. - Groote goedheid, waar hebben jullie met elkaâr gezeten? riep Marie uit, terwijl Georges en Lili plaats namen op de stoelen, die ter bewaring met een paar mantels waren behangen geworden. Ik heb in dien tusschentijd met Paul gewandeld en Eline en Otto konden heusch niet langer op je stoelen blijven.... - We hebben bijna bovenmenschelijke pogingen gedaan, om ze te behouden, niet waar mevrouw? voegde Frédérique er bij. | |
[pagina 184]
| |
- Maar ik heb je niet voorbij zien komen, waar ben je dan toch geweest? vroeg mevrouw verwonderd. In de Conversatie-zaal naar het dansen gaan zien? Georges vertelde van hun wandeling aan het strand en Lili bewonderde hem in stilte om den tact, waarmede hij haar moeder antwoordde. | |
V.Henk en Vincent zaten alleen aan het tafeltje bij de Conversatie-zaal, daar Betsy met den jongen Hijdrecht in eene, bijna te bruyante, flirtation rondwandelde, en Eline en Otto een oogenblik bij mevrouw Eekhof waren gaan zitten, die zij viermalen zonder groet hadden voorbij gestevend, zooals Ange beweerde. - Ik was van middag half dood, van die warmte! mompelde Vincent. - Ja, Eline kan er ook niet tegen, antwoordde Henk en dronk zijn Pilsener uit. Vincent dronk niets; hij was eenigszins duizelig door dat eeuwige gedraai van al die menschen. Hij kwam zelden te Scheveningen: des morgens verging men er van de hitte, die het zand roosterde en des avonds was het hem te vermoeiend. Een enkelen keer ging hij; om er nu en dan eens geweest te zijn.... Hij had een vraag aan Henk op de lippen, een vraag, die hij bijna niet durfde te doen, een vraag om geld. De tweede maal, dat Henk hem geld voorgeschoten had, was dit niet meer met de gewone, goede gulheid gedaan. Vere's eeuwigdurend geldgebrek begon Henk te vervelen... het was altijd hetzelfde liedje! Vincent had dit opgemerkt, maar toch, het kon niet anders, en hij bereidde zijn vraag voor met eene inleiding, geuit op schijnbaar luchtigen toon. - Ik denk, dat ik je nog deze week een deel van mijn schuld zal kunnen afdoen, Van Raat. Ik wacht geld. Alleen voor het oogenblik zit ik wat in verlegenheid.... Als ik niet al zoo dikwijls misbruik had gemaakt van je goedheid, zoû ik nog eens je hulp durven inroepen, maar het zoû indiscreet worden... Ik zal wel zien, dat ik deze week nog rondspring... Henk antwoordde niet, maar sloeg met zijn stok een langzame maat: men speelde de ouverture van den Guillaume Tell. - Het is vervelend, dat ik met die kinahistorie niet klaar | |
[pagina 185]
| |
ben gekomen! ging Vincent voort. Maar ik heb nu een brief gekregen van een vriend uit Amerika; hij is rijk en heeft veel relaties en zoû in New-York aan een handelshuis eens voor mij rondzien.... Maar zie je.... op het oogenblik.... Zeg, Van Raat, je zoû me toch een immens groot pleizier doen, als je me nog een vijftig gulden kon leenen.... Henk keerde zijn groot lichaam driftig naar Vincent toe. - Zeg Vere, komt er nog geen einde aan dat gezanik, hè? Ik moet het gul bekennen, dat het me razend begint te vervelen. Het is dan vijfhonderd gulden, dan honderd gulden, dan vijftig gulden.... Waar.... waar wacht je dan toch op? Wat denk je te doen? Als je toch geen cent in de wereld heb, luibak dan zoo niet, maar zoek iets. Ik kan je toch niet onderhouden, hè....? Vincent had, in een vaag voorgevoelen, een uitbarsting verwacht, en liet de korte zinnen, die Henk, met drift, log uitstootte, over zich neêrplompen zonder tegenspraak. Onder dit zwijgen werd Henk bijna verlegen en de klank zijner eigen stem bleef hemzelven ruw in de ooren hangen. Toch ging hij voort: - Dàn leuter je over geld uit Brussel.... of uit Malaga, dàn moet het komen uit New-York.... Wanneer komt het dan? Je begrijpt, mij ruïneert het niet, als je me niet terug geeft wat je me schuldig bent, en ik val je er ook nooit lastig om, maar alles te zamen loopt het nu toch naar de tweeduizend gulden en het begint me de keel uit te hangen.... Blijf dan toch niet zoo ellendig hier in Den Haag lummelen, zoek dan toch iets.... Henks toon van drift vervloeide reeds eenigszins in een van goediger betuiging, maar Vincent bleef zwijgen, de oogen op de punten zijner schoenen gericht, die hij zachtjes met zijn rotting tikte en Henk wist niet meer wat te zeggen.... En het was hem een verlichting, toen Vincent eindelijk mat het hoofd opbeurde en fluisterde: - Het is zoo.... je hebt wel gelijk.... maar het is niet mijn schuld.... omstandigheden, niet waar....? Enfin, ik zal zien, wat ik doe.... neem me niet kwalijk, dat ik je lastig viel.... Hij hief zich langzaam op, terwijl Henk bij die onderworpenheid zocht naar een fraze.... - Nu adieu dan, tot weêrziens! sprak Vincent ten laatste met een flauw glimlachje en hij knikte Henk toe, zonder hem de hand te reiken. Adieu dan, ik moet weg. Henk wilde zijn hand uitsteken, maar Vincent had zich | |
[pagina 186]
| |
reeds omgewend, en Henk zag hem zich langzaam een weg banen door de menigte, terwijl hij een enkelen keer met een loom gebaar zijn hoed afnam. Zeer ontevreden over zichzelven bleef Henk alleen aan het tafeltje. Na een pooze kwamen echter Eline en Otto terug en beklaagden hem schertsend over zijn eenzaamheid. En ook Betsy werd weldra teruggeleid door Hijdrecht, dien zij hartelijk lachend de hand drukte. Het was reeds laat; tal van menschen waren reeds vóór het laatste nummer vertrokken, en nu het concert uit was, vloeide de menigte langzaam door de Kurzaal weg. Zachtjes aan temperde de luidruchtigheid van dien drukken atmosfeer vol muziek, gescherts, gasgloed en bonte kleuren zich tot een leêgte en een rust, terwijl de lantarens reeds hier en daar werden uitgedraaid, en slechts enkele groepjes bleven zitten, genietende van de zachte lucht, die ruimer werd, als doorgeurd met een zilte frischheid... Men tuurde niet meer naar elkaâr, men zag naar de zee, naar de lucht en den bleeken melkweg.... - Het is hier heerlijk, willen we nog wat gaan zitten? vroeg Betsy. - Laten we liever toeren! drong Eline aan; ten minste als het je niet te laat wordt en je niet gelooft, dat de paarden moê zijn, Henk. Betsy vond Eline excentriek om in den laten avond nog te willen toeren, maar toch lachte zusjes idée haar ook toe. En zij begaven zich naar de achterzijde van het Kurhaus, waar hun rijtuig wachtte, te midden van enkele andere equipages. Eline vond, dat de wind was opgestoken, en wilde vóor zitten, onder de half opgeslagen kap, naast Otto. Betsy beval Dirk door het Van Stolkpark naar huis te gaan. Stil en schimachtig schemerden de villa's tusschen de vage, donkere massa's van het geboomte, waardoor een enkele zucht, slechts somwijlen hoorbaar, scheen te ruizelen. Maar het getrappel der paarden en het lichte geratel der wielen over het grint bedekte dat hijgen der koelte in het loof met een luidruchtigheid, die geen woorden verbraken. Betsy lag gemakkelijk een weinig achterover en genoot. Henk was onder den onaangenamen druk van zijn gesprek met Vincent, dien hij meende leed gedaan te hebben en Eline liet haar gedachte wegwiegelen in een zachtstreelende weelde. Zij had heur hoed afgezet en zij boog zich een weinig naar Otto toe en luisterde naar zijn ademhaling, die zich regelmatig uit zijn borst ophief. Hij, onzichtbaar in de schaduw der opgehe- | |
[pagina 187]
| |
ven kap, had zijn arm om haar middel gelegd, en haar een weinig naar zich toe getrokken, zoodat haar wang bijna op zijn schouder lag, terwijl haar hand over zijn knie hing. En zij was zeer gelukkig, zij verlangde niets meer, dan zoo, in zijn arm, zich een nacht lang te laten voortrijden in de avondkoelte, onder het nauw bewogen looverdak. Zij kon zich niets voorstellen, dat zoeter zoude zijn, dan zoo tegen hem aan te leunen, het stijgen van zijn adem, die, bijna een kus, heure haren deed trillen, te bespieden en zijn arm als een gordel van liefde om heur middel te voelen. En, overwonnen door haar weelde, liet zij heur hoofd ten laatste zinken op zijn schouder. - Wat is de naam, dien je verzonnen hebt? fluisterde zij eensklaps vragend aan zijn oor. - Nily! fluisterde hij terug en terwijl zij zijn arm vaster haar leest voelde omvatten, herhaalden haar lippen onhoorbaar den naam, die als een stille klank van liefkoozing haar geheel doorjubelde. | |
VI.Mathilde van Rijssel had aan het strand een tent gehuurd, en Jeanne Ferelijn gezegd, dat zij maar, zooveel zij wilde, met haar kinderen bij haar moest komen zitten. Jeanne had eerst, uit bescheidenheid, slechts een enkele maal aan dit verzoek voldaan, maar Mathilde drong aan en Jeanne kwam nu zeer dikwijls; soms spraken zij beiden af des morgens reeds te vertrekken en boterhammen meê te nemen - de kinderen konden aan den wagen der melkinrichting melk drinken - en zij zaten dan beiden in het opengeslagen zeil der tent, waarop de zon broeide, en die slechts voor een bewaarplaats van trommels en manteltjes werd gebezigd, en werkten of lazen of praatten, terwijl haar beider kinderen óf vóor de tent in een grooten zandkuil met hun schopjes groeven óf dicht bij de zee, als kleine ingenieurs, de wonderlijkste aquaducten schiepen. En Jeanne meende, dat de hare flinker werden en minder zeurden, nu zij door de woelige Van Rijsseltjes speelsch en vroolijk werden gemaakt, en zij en Mathilde zagen met genot op het zevental neêr, dat als jonge honden van hun kuil naar hun waterleiding draafde. Vooral Jeanne had genoten van dat veelvuldig samenzijn met Mathilde, in wie zij een vriendin had gevonden, die haar beslommeringen begreep en die haar met de ondervinding eener treurigheid, waarin | |
[pagina 188]
| |
zij berustte, raad gaf, en zij spraken veel over hun kinderen en hun huishoudelijke zaken en Jeanne vond Mathilde, al was deze dan ook steeds gewend geweest aan eene omgeving van groot comfort, zeer practisch en zuinig. Maar niet lang duurde dit geluk aan het zonnige strand, want de Ferelijns moesten weldra vertrekken; zij zouden naar Boppard gaan, voor de koudwaterkuur van Frans, en Jeanne tobde en rekende het vermoedelijk totaal van hunne reis- en verblijfkosten uit. Hoe zouden zij het daar nog anderhalve maand kunnen rekken, met drie kinderen, terwijl zij haar bovenhuisje in de Hugo de Grootstraat toch niet konden opzeggen? Mevrouw van Erlevoort was met Otto en Eline, die de familie van haar aanstaande wilde gaan opzoeken, voor een paar dagen naar Zwolle geweest, en mevrouw was één en al verrukking over de kleine Van Stalenburg: een baby, zoo mollig en dik als er geen tweede was en met, o, zooveel donker, krullend haar! Zij was Otto dankbaar, dat deze den tocht naar Zwolle had doorgezet; naar de Horze ging zij iederen zomer, en de reis naar heur landgoed was haar zoo gewoon geworden, dat zij er nimmer bezwaren in zag, maar de minste andere verplaatsing uit haar tehuis deed haar pijn, als scheurde men er haar voor altijd van weg. Zij genoot wanneer zij weder terug was in haar ruim huis op het Voorhout, met zijn eenigszins ouderwetsche luxe, verwelkt en verkleurd, maar vol gemak en gezelligheid. Eline vond de Van Stalenburgen allerliefst; Suzanne, een snoezig moedertje, niet mooi, nu en dan wat nonchalant gekleed, maar zóo eenvoudig en vriendelijk, en zóo dol op haar kleinen jongen, dat het heerlijk was om aan te zien; hij, een goede, grappige vent, maar tot in het dolle toe bedorven door zijn vrouw, die hem zóo bediende en zóo voor hem de trappen opdraafde, dat Eline het soms moest uitproesten van het lachen.... neen, zoo zoû ze nooit voor Otto worden; daar moest hij maar niet op rekenen, hoor! Maar hoewel zij Otto hiervoor schertsend gewaarschuwd had, op den grond van heur hart had zij gevoeld, dat het zalig was, zich zoo geheel en al aan een man te wijden als Suzanne zich wijdde aan Van Stalenburg; zoo, als een trouwe slavin in heur meester, in een man op te gaan, slechts voor hem te bestaan en geheel en al zijn eigendom te worden. Innig huiselijke voorstellingen van heur leven als Otto's vrouw, heur leven, dat komen zoú, schiep zich dan heure fantazie, die steeds behoefte had | |
[pagina 189]
| |
te beelden en te boetseeren, en die zelfs in een overgelukkig heden niet kon nalaten de tooverbeelden van een nog gelukkiger toekomst op te roepen. In deze stemming, die haar ziel als met idyllen vulde, zag zij ook in alles den weêrschijn van dat geluk, en de menschen harer omgeving schenen haar allen vriendelijk en liefderijk toe, nooit medegesleept in hartstochtelijke twisten, en levende voor elkaâr, zonder een zweem van egoïsme. Scènes met Betsy schenen haar nooit meer te zullen voorkomen, nu dat zij haar zusters schamperen toon niet overnam, maar dien steeds beantwoordde met een stem vol milde zachtheid, als gedoogde de waardigheid van haar geluk niet, dat zij het ontroerde door een enkelen verstoorenden klank. Hare zenuwen kwamen tot een groote kalmte en zij was zelve verwonderd over haar gelijkmatig, blijmoedig humeur, door geene periodieke buien van levensmoede melancholie verbroken. Er hingen geen grauwe en zwarte nevels om haar heen; het was als ademde haar verruimde boezem in een lichte atmosfeer, vol azuur, bloemengeur en zonnevonken... Henk had na zijn explicatie met Vincent zich een paar dagen zeer ontstemd gevoeld; in zijn goedigheid deed hij ongaarne iemand het minste leed en hij meende Vere gekrenkt te hebben; die arme drommel kon het toch niet helpen, dat alles hem tegenliep.... Henk had dus Vincent opgezocht hem viermaal de gevraagde som willen ter hand stellen, maar Vincent had geweigerd en integendeel een groot gedeelte zijner schuld aan Henk afbetaald: hoe hij aan dit geld was gekomen bleef Henk een raadsel, zooals alles in Vincent hem een raadsel was. Thuis verweet Betsy aan haar man, dat hij niet wist, hoe met Vere om te gaan en zij, in heur vage vrees voor dien neef, in wien zij een geheime kracht vermoedde, die haar heerschzucht naar welgevallen zoû kunnen doen bukken, had het voornemen opgevat coûte-que-coûte haar mans brusquerie te doen vergeten. Eline was namelijk door Théodore op de Horze te logeeren gevraagd en zij zoû er de Erlevoorten en de Howards, die nu ook in Den Haag vertoefden, in het laatst van Juli vergezellen, om gedurende de geheele maand Augustus in Gelderland te blijven. Het zoû, dacht Betsy, dus stil zijn in haar groot huis op het Nassauplein; het lachte haar niet toe nu, alleen met Henk, uit de stad te gaan; liever wilde zij in het begin van den winter, wanneer Eline getrouwd zoû zijn, een reis naar het Zuiden maken - en het was dus zoowel uit verlangen naar | |
[pagina 190]
| |
afleiding als uit diplomatieke aanvalligheid, dat zij Vincent vroeg gedurende den tijd, dien Eline afwezig zoû zijn, zijne tenten bij hen te komen opslaan. Zij droeg haar verzoek allerliefst en ongekunsteld voor: zij zoû Eline zoo vreeselijk missen, zij zoû zoo alleen zijn en Vincent kon zoo gezellig wezen en zoo heerlijk over zijn omzwervingen causeeren... hij moest het dus niet weigeren, hij zoû er haar een immens groot pleizier mede doen.... Vincent was ten zeerste verheugd door dit verzoek, dat hem een perspectief van kalmte en onbezorgdheid ontsloot: hij zoû het goed hebben zonder een cent te behoeven uit te geven, een maand lang! En een maand van rust scheen hem in zijn tegenwoordig ellendig slingeren van den eenen dag op den anderen een tijdlengte toe, die nooit zoû eindigen, een eeuwigheid van weelde. Hij nam Betsy's verzoek dus aan met heimelijke vreugde, uiterlijk echter, met zekere neêrbuigende welwillendheid, als gevoelde hij nog wel een zweem van krenking over Henks weigering, en als wilde hij gaarne Betsy gelegenheid geven de onhartelijkheid van Van Raat goed te maken. |
|