Eline Vere
(1889)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekendI.Het was een frissche, heldere dag in Mei, na een week van regen en kille mist. Jeanne had haar kinderen, Dora, Wim en Fritsje met de bonne een wandeling laten maken naar de Scheveningsche Boschjes; zijzelve echter was thuis gebleven, daar zij voortdurend veel te doen had, en het bovenhuisje scheen haar uitgestorven toe, nu zij eenzaam zat te naaien en te stoppen in een bleeken zonnestraal, dien zij, onbevreesd voor haar tapijt en haar gordijnen, binnen liet vallen. Frans was uit de stad, naar Amsterdam, waar hij een geneesheer consulteerde. Het was nu halftwee, dacht Jeanne met een blik op de pendule, die hoorbaar in de stille kamer tikte; om halfzes ongeveer zoû Frans terugkomen, en de uren, die zij nog zoude moeten wachten, schenen haar eeuwen toe, hoewel zij het toch heerlijk vond eens ongestoord veel werk af te kunnen doen. De bleeke zonnestraal was schuins op haar neêr komen zinken, maar het hinderde haar niet en zij koesterde zich integendeel in zijn zwakken lenteglans. Het licht tintelde langs heur lichtbruin haar, en gaf aan haar ingezonken, witte wangen een weêrschijn van dof albast; het glinsterde ook over haar dunne, fijne vingers, terwijl zij met een regelmatige beweging de naald haalde door den zoom van een hemdje. En zij verlangde naar den zomer; o, Mei, met haar nattig, mistig weêr, en haar zeldzamen helderen dag, mocht zich zoo snel mogelijk ten einde spoeden; hoe had zij zich nog eenige illuzie kunnen maken, dat Mei een maand van lenteweelde zoû zijn, zooals de dichters het logen! Zij glim- | |
[pagina 165]
| |
lachte een weinig weemoedig, zich over het hemdje bukkend en den zoom met haar nagel dichtpersend; zij glimlachte er over dat iedere illuzie, de minste zelfs, verstoof, terwijl heur leven voortrolde en de toekomst, waarvoor zij in een grooten, geheimen, onzegbaren angst vreesde, steeds week voor de eentonige werkelijkheid en nu, nu rilde zij, nu rees weder dat bange voorgevoelen op in haar ziel, als een gesluierd spook; hun zoû iets overkomen; een, niet af te wenden, ramp zoû hen verpletteren. Zij haalde huiverend diep adem, met de handen geprangd aan haar borst, huiverend, niet voor haar, niet voor hem, voor de kinderen. Zij stond op, het werd haar onmogelijk meer te werken, en toch, zij mocht niet lui zijn, den enkelen zomerschen dag, dien de kinderen haar in rust lieten. O, waarom was zij niet sterk! En zich leunende tegen den post van het venster, liet zij zich geheel beschijnen door den zonnestraal, als een bleeke kasbloem, die naar licht en lucht verlangt, en zij zag, verloren in haar grauwe gedachten over wat komen zou, in het vierkante tuintje van den kruidenierswinkel beneden. Een sering begon er in blad te komen, maar in het middenperkje en in de perkjes aan den muurkant was nog niets geplant en voor Jeanne's gedachten doemde eensklaps een vizioen van Perzische rozen op, zooals die op hun erf te Temanggoeng bloeiden, groot als roze bekers vol zoeten geur. Het was of zij dien geur genoot; het was of de blozen de kleur dier bloemen de grauwe gedachten verdreef en alleen maar wat heimwee opwekte naar warmte en liefde. Zoo stond zij, toen er gebeld werd en Mathilde van Rijssel binnenkwam. | |
II.Zij hadden elkaâr eenige malen ontmoet bij de Van Raats, en zij wisten nu, dat zij sympathie voor elkaâr gevoelden. - Ik kom eigenlijk met het booze voornemen je eens meê te troonen voor een wandeling! sprak Mathilde glimlachend. Het is heerlijk buiten en het zal je goed doen. - Maar Tilly, de kinderen zijn uit en Frans ook. Heusch, ik kan niet, ik moet ook werken. - Waarlijk onoverkomelijke bezwaren! schertste Mathilde vriendelijk. Je hoeft toch niet op het huis te passen! - Neen, maar als de kinderen thuis komen, en ze vinden mij niet.... | |
[pagina 166]
| |
- Heusch, Jeanne, dat is verwennen, ze kunnen toch wel een oogenblikje zonder je! En dat je man uit is.... is dat ook al een bezwaar? Kom, ik zoû maar mijn hoed en mantel aandoen en meêgaan als een verstandige meid. Zoomen? Dat doe je als het regent.... Jeanne gevoelde een week genot zich de wet te laten voorschrijven door die zachte stem, die zelfs schertsend steeds een toon van weemoed liet doorschemeren. En zij gaf zalig toe, terwijl zij bijna neuriënd de trap opging om zich te kleeden. Weldra was zij gereed en na tal van vermaningen aan Mietje, ging zij met Mathilde de deur uit. De koele wind hief iets als een nevel van haar geest op, terwijl haar bleeke wangen koud werden en bijna een kleurtje kregen. Zij luisterde verschrikt naar haar vriendin, die haar vertelde, dat zij eerst Tina en Jo naar de Van Raats had gebracht; Betsy en Eline hadden hen gevraagd om met hen en Ben te gaan toeren. - En de anderen? - O, Lientje en Nico moesten absoluut met mama gaan wandelen; mama was al wanhopig, dat de oudsten uitgingen. Ik had ze niet meê durven nemen! sprak zij lachend. Die goede mama! Zij waren door de Laan van Meerdervoort op den Scheveningschen weg gekomen en sloegen dezen in. Er waren weinig wandelaars. Mathilde liet zich meêslepen door haar gevoel, liet zich opwekken door de heldere, frissche lucht, hoe weinig spraakzaam zij ook anders zijn mocht en teruggetrokken in haar stille smart. - Je weet niet hoe.... hoe goed mama is, sprak ze. Ze leeft zoo geheel en al voor de haren, voor haar kinderen en haar kleinkinderen; ze heeft nooit de minste behoefte voor zichzelve; wat ze ook denkt of doet, het is voor ons. En ik geloof, als je vroeg van wie ze het meest hield, dat ze het niet zou kunnen zeggen. Ja, ze is dol op Etienne; Etienne is altijd vroolijk als een kind, en omdat ze ook vroolijk is en nog heel gaarne eens goed lacht, doen zijn grappen haar goed, maar of ze niet evenveel van Frédérique of van Otto of van mijn kinderen houdt, daar twijfel ik heusch niet hard aan. Als mama naar Londen of naar Zwolle of naar de Horze schrijft, zijn het klachten zonder eind, dat zij die verloren schapen nooit ziet! Je kan begrijpen, hoe ongelukkig mama was, toen Cathérine en Suzanne trouwden | |
[pagina 167]
| |
en ze haar verlieten.... Ik geloof, ze zou het liefst een soort van hotel laten bouwen, waar ze ons allemaal in kon herbergen, Théodore en Howard en Stralenburg en al de anderen.... Goede, goede mama! Ze zwegen beiden een pooze. De Scheveningsche weg slingerde zich als een lang, grijs lint voor haar uit, met een ver perspectief van boomstammen, onder het netwerk der bladerende twijgen. Zonneglanzen vonkelden op het jeugdige, geelgroene loof, hel en vroolijk wuivend onder de strakke, blauwe lucht; op de oude stammen gloeide een nieuw mos, fluweel gelijk. Een zacht getjilp van vogelen doortrilde de heldere atmosfeer als kristal. - Wat is het hier heerlijk! zeide Mathilde. Men herleeft. Maar laten we een zijpaadje ingaan. Die menschen vervelen me, denkelijk moeten wij hen ook vervelen. Wij detoneeren hier in de natuur, ik vind menschen altijd zoo leelijk tusschen groen, vooral als het zoo jong is.... Je ziet, ik begin te filozofeeren... Jeanne lachte even, overvol van geluk. De wereld scheen haar schoon en goed toe, vol liefde. En zij dacht aan Frans.... | |
III.Zij waren op een bank gaan zitten en Jeanne waagde te vragen: - Maar jijzelve, Mathilde? Je spreekt altijd zoovel over je mama en nooit over jezelve. Mathilde zag met iets huiverends op. - Over mijzelve? Ik doe mijn best mijzelve te vergeten. Ik ben.... ik ben niets meer voor mijzelve. Ik ben... alleen nog iets voor de kinderen. Voor hen denk ik nog en leef ik nog; als zij er niet waren, was ik dood. Er klonk uit haar woorden de herinnering eener doffe smart, die in berusting was weggewischt. - Als je je verbeeld hebt zeer gelukkig te zijn, gelukkig door en met iemand, voor wien je lichaam en ziel zou willen opofferen en je merkt.... Maar ach, waarom daarover te spreken.... - Doet je de gedachte daaraan dan zoo lijden? - O neen, ik heb geleden; er is een tijd geweest, dat ik gek dacht te zullen worden en God vloekte, maar dat leed is een lethargie geworden, dat is voorbij.... Ik denk er | |
[pagina 168]
| |
nooit aan, ik denk alleen aan mijn vier schatjes. En die gedachte vervult mij genoeg om geen levende mummie te worden.... Je weet, ik leer ze totnogtoe zelve, en toch wordt het al langzamerhand voor Tina en Jo tijd om naar school te gaan. Otto zegt dat ten minste wel eens, maar ik zou ze te zeer missen, en mama is natuurlijk hierin op mijn hand... Lievelingen! Misschien verbeeldde zij het zich, maar Jeanne meende door die doffe berusting een onderdrukten, bitteren toon te hooren doorklinken, en zij kon niet nalaten Mathilde's hand te nemen en medelijdend te fluisteren: - Arme meid! - Ja, jij.... zeker, je bent rijker dan ik, jij hebt je kinderen en je hebt je man! antwoordde Mathilde met een treurigen glimlach, terwijl haar oogen zich met tranen vulden, en al heb je natuurlijk verdriet en akeligheid op je tijd, je hebt meer.... meer dan ik.... Laat dat je tot troost zijn, denk in een treurige bui maar aan mij, denk er aan, dat ik je nog zoû kunnen benijden, als.... als alles niet dood in mij was, behalve dat eene. - Mathilde! O, hoe kan je zoo spreken! Het doet me pijn.... Dat moet het toch niet, want mij doet het geen pijn meer.... Het is alleen maar zoo een flauwe herinnering van iets wat geweest is, weet je.... Verder niets.... Maar toch is het beter er over te zwijgen: die herinnering op te rakelen doet me geen goed, al ben ik bijna een mummie... - O Mathilde, hoe is het je mogelijk dat altijd te verkrojpen; ik, ik zoû niet kunnen, ik zoû moeten uitspreken, wat me zoo ongelukkig.... - Neen, neen, Jeanne! O, waarlijk neen, nooit meer! Spreek daar ook nooit meer over.... ik.... ik voel.... me anders.... herleven!.... Ik bid je.... nooit.... nooit meer.... Zij leunde achterover tegen de bank, en enkele tranen drupten van haar wimpers, terwijl zij, wasbleek in haar zwarte kleeding, een beeld geleek van oneindige, bovenmenschelijke smart.... Zij wilde niet meer herleven, zij wilde dood zijn.... | |
VI.Jeanne wenschte gaarne niet al te laat thuis te komen, opdat zij de kinderen en Frans vóor mocht zijn. Zij gingen dus terug. | |
[pagina 169]
| |
- En ik heb je nu zeker treurig gemaakt, terwijl ik je had willen opfrisschen met een prettige wandeling? vroeg Mathilde glimlachend. Dat komt van al die filozofie, vergeef het me maar.... Jeanne vond niets te zeggen en knikte haar even vriendelijk ontkennend toe, als wilde zij daardoor te kennen geven, dat zij waarlijk niet treurig was. En in het binnenste van heur hart moest zij het zich ook bekennen: hoe diep Mathilde's stille wanhoop haar ook in het eerst bedroefd had, nu deze zelve weder haar gewonen schijn van berusting had aangenomen, vervloeide dat medelijden voor haar vriendin in een gevoel van kalmte en rust, wat haar eigen kleine ellenden betrof: bij die eene groote, zich steeds opkroppende, smart, leken deze haar nietig en onbeduidend toe, licht te torsen lasten des levens, terwijl zij onder Mathilde's leed verpletterd zoû zijn neêrgezonken. Zij gevoelde een wroeging, dat zij ondankbaar was voor al het goede, dat haar geschonken was en haar behouden bleef, een wroeging, dat zij wel eens, o, altijd in stilte! zoo rampzalig durfde zijn over haar noodlot, terwijl toch zooveel verdriet haar bespaard was geworden! Frans, hij mocht zijn fouten hebben, hij mocht driftig en onaardig zijn, als hij ziek was, toch had hij haar lief, en was hij steeds, na een pooze nadenkens, bereid om zijn ongelijk te bekennen; toch stelde hij haar op prijs. En in die zoete gedachte, welke haar fier maakte, was het haar niet meer mogelijk treurig te zijn uit medelijden; alleen vond zij er zich wel egoïst om, maar ach! ze gevoelde zoo zelden zulk een zalige fierheid haar kleine ziel doortrillen; zoû het dan slecht zijn, een weinig egoïst te genieten, voor een kort oogenblik? Mathilde bracht haar weder thuis en Jeanne verlangde, alleen gebleven, vol opgewektheid naar de kinderen. Zij kwamen weldra, frisch van de buitenlucht, en zij omhelsde hen bijna onstuimig en liet hen vertellen waar zij geweest waren, wat zij gedaan hadden. En toen haar Dora wat zeurde, maakte zij het zwakke poppetje met allerlei gekheid aan het lachen; het leven scheen nu zoo somber niet, of zij kon vroolijk zijn. |
|