Eline Vere
(1889)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend
[pagina 141]
| |
I.- Adieu, Betsy, dag Henk! Ik ga slapen, ik ben moe! zeide Eline in éen adem, nog in de vestibule. - Kom je niet nog wat eten? vroeg Betsy. - Merci, wel verplicht.... Zij ging naar boven, terwijl Betsy haar schouders ophaalde. Betsy hoorde in den korten, beslisten klank van Eline's woorden, dat zij in die nerveuze prikkelbaarheid was, waarin zij kon haten, wie haar af wilde brengen van haar voornemens. - Wat heeft Eline? vroeg Henk in de eetkamer, ongerust over de dreigende wolk. - Ach, weet ik het! riep Betsy uit. Het is begonnen op het concert, en in het rijtuig antwoordde zij me zelfs niet, zooals je hebt kunnen merken. Ik doe of ik het niet zie, maar ik vind Eline onuitstaanbaar met die kippenkuren.... Eline ging, statig als een beleedigde vorstin, in het zwanendons en peluche harer sortie de trap op, haar zitkamer binnen. Mina had de oplettendheid gehad het gas aan te steken; zelfs brandde er nog een blok hout in den haard. Ze zag even rond, rukte zich de witte kant van heur haren en het witte manteltje van haar schouders, en, het hoofd gebogen op de borst, met starende oogen, zag zij bijna wezenloos voor zich uit, als verpletterd onder het gewicht eener ontzettende teleurstelling. In het Venetiaansche spiegeltje, door de roode koorden sierlijk opgebeurd, boven de blanke groep van Amor en Psyché, wier bevallige idylle in hatelijk spotziek contrast was met de satire harer gedachte, zag zij zichzelve weerkaatst, schitterend in haar roze rips, het hoog opgekamde haar gekapt met een roze aigrette, hetzelfde toilet, waarin zij drie maanden geleden voor het eerst.... Fabrice gezien had.... En nu.... Zij lachte bijna luid, ze vond zich bespottelijk, ze walgde van zichzelve, als had zij zich bezoedeld. Het was Diligentia-concert geweest, in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen, en Henk en Betsy waren er met haar, op haar aandringen, heengegaan. Fabrice zou er zingen: ‘de populaire baryton der Fransche Opera was uitgenoodigd geworden zich ook in de concerten van het Gebouw lauweren te plukken’, zooals Het Vaderland vermeldde.... | |
[pagina 142]
| |
Eline had niet gerust voor zij zeker was te zullen gaan; zij had eerst de Verstraetens gevraagd: Mevrouw had geen lust, Lili was nog ziek.... zij had toen Emilie aangespoord: Emilie had een invitatie; eindelijk Henk en Betsy, die, ofschoon zij geen van beiden veel met concerten dweepten, hadden toegegeven. En Eline had zich veel voorgesteld, Fabrice op een nieuw terrein, in een nieuwe gedaante, die van concertzanger, te zien optreden. Gelukkig hadden zij hun plaatsen op het balkon, vlak bij het tooneel; hij.... o, hij had haar zeker in de opera opgemerkt, hij zou haar nu een teeken geven, hij had haar lief.... de waaier van Bucchi!.... En Eline had zich illuzies geschapen zonder eind; haar hartstocht vulde haar ziel meer en meer met een tweede, denkbeeldig, fantastisch bestaan, waarin Fabrice en zij held en heldin waren; een roman van onwaarschijnlijkheid en zich steeds al meer en meer opschroevende romantiek.... Hij vond haar schoon, hij aanbad haar, zij zouden vluchten, zingen op een tooneel, armoede lijden, tot roem en weelde geraken.... Een koorts van gelukzaligheid, nu zij hem weer zien zou, had de geämberde bleekheid harer wangen getint met een lichten blos, als van een donzige perzik, haar oogen hadden gefonkeld in den schemerenden gloed harer kwijnende blikken; en.... en zij waren gegaan, zij had zich neergezet, schitterende van een schoonheid, die binocle bij binocle op haar had doen richten, die Henk, die Betsy zelfs weder was opgevallen, en de eerste symphonie was een ruischende hymne geweest, die haar juichte van liefde en geluk.... Toen, toen was hij opgetreden, ontvangen door een kletterend handgeklap. Terwijl Eline nu, steeds wezenloos, in den spiegel blikte, zag zij hem in haar verbeelding zoo optreden, een tweede maal. Onhandig, als een dikke timmerman in een rok, die hem te nauw scheen, zijn korte kroesharen, vet van cosmétique, geplakt langs zijn wangen, zijn gelaat zeer rood boven het spiegelwitte plastron van zijn overhemd, geleek hij burgerlijk en plomp, met een onbehaaglijk norsche uitdrukking om zijn behaarden mond en in zijn toegeknepen oogen, overhangen door zware wenkbrauwen. En het was Eline geweest of zij hem voor het eerst zag. Al de bekoring, waarmede hij door zijn levendige, talentvolle actie, in schitterende costumes, welke zijn gestalte op het voordeeligst deden uit- | |
[pagina 143]
| |
komen, haar onbewust omstrikt had, verbrak haar toover-koorden als door een enkelen ruk, en al klonk in zijn prachtige stem hetzelfde krachtvolle koper, dat haar in de opera met zaligheid doortrilde, nu hoorde zij ternauwernood, dat hij zong, ontzet als zij was over haar reusachtige vergissing. Had zij dan nooit oogen gehad? Die burgerlijke timmerman het ideaal harer fantastische hersenschimmen! In snikken had zij kunnen uitbarsten, wanhopig van ontsteltenis, maar geen trek verroerde zich op haar gelaat en zij bleef recht, bijna stijf zitten, slechts met een lichte huivering de witte peluche sortie zich om de schouders trekkend. Zoo lang hij zong blikte zij hem toe, bezag hem van top tot teen, als wilde zij zich nu ook niet sparen, en de adem onttrilde bijna hijgend haar lippen, nu zij zich alzoo dompelde in haar verdriet, zonder er lucht aan te kunnen geven. Had zij hem dan ook nooit zóo gezien, wanneer zij hem in het Bosch ontmoette, in zijn duffel, met zijn bouffante en zijn flambard, die hem iets romantieks, als van een Italiaanschen roover, gaf? Had zij zich zoo vergeten? Zij blikte even met een rillenden angst de zaal rond. Niemand sloeg op haar acht, niemand vermoedde den storm van teleurstellingen in haar hart; men was een en al oor voor Fabrice. Gelukkig, men wist niet, men zoû nooit weten. Maar de gedachte, dat zij gered bleef voor het oog der wereld, schonk haar geen troost. Vóor haar, in scherven, lag het luchtige, glazen paleis harer teedere vizioenen en hersenschimmen, dat zij, zuil voor zuil, broos en luchtig, had opgezet, schitterend en, hooger, steeds hooger in fantastische, kristallen pracht, hooger, steeds hooger, tot het als met een apotheoze aan de wolken reikte. En nu, alles was verbrijzeld, alle vizioenen en hersenschimmen vervlogen, weggevaagd als door een enkelen windstoot, en zelfs geen chaos bleef over, slechts een ontzettende leegte, slechts die man daar, met zijn rood kruideniersgezicht en zijn wit hemd, en zijn nauwen rok en zijn geplakte haren. Zij herinnerde zich niet ooit zoo geleden te hebben als dien avond. Drie maanden lang had die roman van liefde haar hart doen kloppen; iederen keer, dat men achteloos zijn naam voor haar uitsprak, iederen keer, dat zij zijn naam op een aanplakbiljet vermeld zag, en nu: een enkele blik op dien - Vincents woorden ruischten haar als een echo van spot | |
[pagina 144]
| |
in het oor - ‘dikken, leelijken baas’, scheurde haar dien roman uit de ziel, en alles was weg, weg. Zij sprak bijna niet, en toen Betsy, later in den foyer, het strakke masker harer trekken, overtogen met eene vale bleekte, opviel en zij haar zuster vroeg, of ze ziek was, stemde Eline koel toe: ja, ze voelde zich wat flauw. Men ontmoette er de Oudendijks en de Van Larens, men lachte en schertste, men noemde Fabrice's naam, maar Eline bleef, als een gewonde duif, op een bank neêrgezegen en hoorde, bijna zwijmend van smart, niets begrijpend en bête glimlachend, naar een verhaal van den jongen Hijdrecht. In het tweede gedeelte van het concert trad Fabrice ook ten tweede male op, nogmaals met jubelende toejuiching ontvangen en het werd Eline of zij duizelde, of het publiek, dol van bewondering, in een satanischen rondedans zoû rondvliegen om den baryton, altijd even norsch en rood en plomp. Het zweet parelde haar op het voorhoofd, heur handen waren ijzig en klam in het strakke schoeisel van Peau de Suède, en haar boezem hijgde boven een langen benauwden ademtocht.... Gelukkig, het concert was uit. | |
II.Nu was zij alleen, zij kon zich vrij door dien storm van smart laten meêslieren, zij behoefde niet al haar geestkracht bijeen te zamelen om zich glimlachend en vriendelijk te houden tegenover de wereld, en zij viel ook met een snik van wanhoop op haar knieën neêr voor de Perzische sofa en begroef haar kloppend hoofdje in het goudborduursel der weeke kussens. Heur handen verstikten het hikkend gehuil, dat haar tenger lichaam schokte, terwijl heur haren in den val losraakten, en, langzaam zich ontwindend, haar omgolfden met hun glanzende kronkels. Na de eerste smart der teleurstelling had haar een bitter gevoel omvangen, alsof zij zich, ware het ook slechts in haar eigen oogen, aan een onuitwischbare bespottelijkheid had overgegeven, aan iets onwaardigs en belachelijks, dat voor altijd met een smet haar gemoed bezoedeld had, dat haar voor altijd met een spottende herinnering zoû achtervolgen, als een komisch spooksel.... Zeer lang bleef zij aldus gedompeld in haar verdriet en in haar kussens. Zij hoorde eerst Henk en Betsy zich naar hun kamers begeven, toen Gerard, den knecht, de huisdeur op | |
[pagina 145]
| |
het nachtslot sluiten en den bout verheffen, hoorbaar klinkend in de stilte, die het geheele huis doorsuisde. Toen bewoog zich niets meer en Eline gevoelde zich zeer eenzaam, als verdronken in een oceaan van leed. Eensklaps schrikte een gedachte haar op.... Snel hief zij zich omhoog, terwijl het bruine haar zich warrelde om haar schouders, en een uitdrukking van gekrenkten trots schemerde over haar, met tranen besproeid, gelaat als een glans. Beslist trad zij op haar schrijftafel toe, schijnbaar zelfs kalm, en zij opende met trillenden sleutel het, eens zoo dierbare, loket, zij nam er den album uit... Het roode fluweel scheen haar als vuur de vingeren te schroeien... Zij schoof een stoel bij den haard, waar het houtblok nog gloeide in de asch, zij ontsloot het boek... Dat was dan het heiligdom harer liefde, de tempel van passie, waarin zij gedweept had over de beeltenis van den afgod... En terwijl zij de bladen omsloeg, ging de processie dier portretten haar blik voorbij: Ben-Saïd, Hamlet, Teil, Luna, Nélusco, Alphonse, de Nevers... het was voor het laatst... Ruw, terwijl de vergulde albumbladen scheurden, schoof zij de fotografies er uit, éen voor éen, en zonder eenige aarzeling scheurde zij ze door midden, daarna in vieren, éen voor éen, het harde bordpapier der portretten kreukende in den wraakzuchtigen greep harer fijne vingeren. De stukken wierp zij in den haard, éen voor éen, en terwijl de vlam ze omkrulde, volgde zij haar werk van vernietiging, en wierp er steeds meer, steeds meer in het vuur, met den pook er in woelende, tot alles verbrandde... Dat was voorbij, die schande was gelouterd... Toen rees zij op, eenigszins verlicht... Maar de gescheurde album, dien zij nog in de vingers hield, schroeide haar nog steeds de huid, en het fluweelen boek eensklaps zoo ruw aangrijpend, dat haar nagels scheurden, slingerde zij het met een onderdrukten kreet van afgrijzen verre van zich weg, tegen de piano aan, waarvan de gewekte snaren een doffen zucht slaakten... Toen raapte zij haar sortie, heur witte kant op, streek de verkreukelde zijde van haar toilet glad en begaf zich naar heur slaapkamer, waar een kleine, melkwitte nachtlamp een zachten, weemoedigen glans verspreidde... En het was haar of zij opnieuw diep, diep neêrzonk in dien oceaan van leed, dien afgrond van teleurstellingen, waaruit slechts de zwarte schim harer melancholie verrees... terwijl haar eensklaps een twist met Betsy heugde... Zij had | |
[pagina 146]
| |
namelijk een paar dagen geleden beweerd, dat Roberts, haar muziekmeester oud werd, en niet meer deugde, dat zij van een artist wilde les nemen, van Fabrice bijvoorbeeld en Betsy had haar gevraagd of ze dol was geworden, en beweerd, dat dit gedecideerd nooit gebeuren zoû, zoolang Eline bij hen in huis woonde.... Het hoefde nu ook niet te gebeuren... |
|