| |
| |
| |
XVII.
- Is de grens bereikt? vroeg Dionyzos.
Het daglange feest was ten einde, de amethysten nacht donkerde aan, en bleekgoud, ontzettend, rezen omhoog de ontzaglijke Poorten van het Uiterste Oosten. De Vreugde had er tegen gesprenkeld haar druivenbloed; langs den aanvang van Helios' hemelheirweg was de wingerd gerankt en in de tooverrozetuinen van Eos had de blijde orgie geduurd den geheelen dag. In de rozebosschen, vervagend haar heldere kleuren in de amethysten vereffeningen van den naderenden, naderenden nacht, lag wijd verspreid in de rust na bezwijmeling het leger van Dionyzos tusschen rozen verpletterd, druiven verpletterd, op de gespreide lynxevellen en tijgerhuiden, mengvaten omvergeworpen, schalen, amforen, bekers gestort in plassen van vloeiend karbonkel en vloeiend topaas, en in slaap en omhelzing, verspreid, lagen neêrgestort de vreugdestrijders.
| |
| |
- Ariadne, is de grens bereikt? herhaalde Dionyzos.
Hij stond, bleek in de vaalte van nacht, en staarde naar de ontzaglijke poorten. Aan hem hing, bleek, Ariadne, en staarde. Hij stond jong, bleek en aarzelend steeds: zijn violenoogen hadden een verwonderde vraging; zijn lippen trilden in zijn blonden kroesbaard; de mitra afgevallen, verwarden zijn blonde lokken, ontknoopt over zijn schouders en in de vreugde verscheurd hingen de plooien van zijn vorstelijk gewaad wijnbezoedeld en sleepten de rozebladeren en druiveschillen. Een rimpel groefde pijnlijk tusschen zijn brauwen, en tranen sprongen zijn oogen uit, toen hij zichzelven antwoordde:
- Ariadne, de grens is bereikt...
- De grens is bereikt, herhaalde zij zacht.
Hij zag om zich, verwonderd, verward, verloren, als wist hij niet meer, Dionyzos.
- Ariadne, murmelde hij weenend; het was éen lange zegetocht...
- Mijn god, o mijn overwinnaar! riep zij hartstochtelijk en prangde hem vast. Hij maakte zich zacht los uit hare armen, en streelde haar over de haren.
- Ariadne! vroeg hij en beefde zijn stem;
| |
| |
zeg mij, wat is de taak van morgen? Sticht ik mijn vreugdezetel voor de Oostelijke Poorten en zet ik mij naast je op een troon en vergoddelijk ik in de hulde der wereld... of bereid ik mij tot de terugreis?
- De terugreis door je heerlijke verwinningen!
- De terugreis? Ja, de terugreis... Helaas, Ariadne, die is geen taak!
- Taak is volbracht!
- Is taak volbracht? Dan kan ik stèrven...
- Dionyzos! kreet zij, en ontstelde om zijn droefheid.
- Is taak volbracht, dan kan ik sterven... Ik ben niet onsterflijk, Ariadne.
- Dionyzos, o Dionyzos...
- Maar ik voel, Zeus gunt mij den dood nog niet... Helaas, Ariadne, hoe leef ik taakloos voort?
- Dionyzos, de terugreis is nieuwe taak...
- Nieuwe taak?
- Langs overwinning terug de vreugde te sprenkelen...
- Zij is gesprenkeld, zij is gesprenkeld... O, Ariadne, als ik niet sterven mag, laat ons dan gaan, laat ons dan schielijk gaan...
- Terug...?
| |
| |
- O ja! Wat staan wij voor deze goudene Poorten! Zij zijn de grens! Kom Ariadne, terug! Kom meê!
- Nu reeds...
- Wat zal ik toeven!
- Het leger ligt in diepe sluimering...
- Laat het sluimeren, Ariadne; wij gaan alleen! O, laat ons gaan, laat ons gaan terug, Ariadne, terug naar Nyza... Daar misschien zullen wij zalig zijn in de herinnering aan de gesprenkelde vreugde! Helaas, alle vreugde is gesprenkeld! Taak heeft Dionyzos op aarde niet meer! Ariadne, Ariadne, kom... Bestijgen wij onzen wagen... Ik neem de leidsels ter hand. Ik men de lynxen... O Ariadne, Ariadne, kom...
Zij bestegen den lynxewagen en het was als vluchtten zij in den nacht, als verslagenen, als overwonnenen. In den nacht langs den breeden zegeweg vluchtten Dionyzos en Ariadne terug. Zij reden langs korenvelden, druifomrankt van lagen boom tot lagen boom, en zij reden door een gouden en marmeren stad, de laatste stad van het Uiterste Oosten: zij reden tot den morgen toe, en de lynxen waren uitgeput en zij scholen in een rozebosch aan den weg, en rustten er uit in schaduw en geur. Het was als een lieflijke halte, en zij hadden vreugde,
| |
| |
als in paradijs. Zij sliepen in elkanders armen; de dageraad rozigende, ontwaakten zij, en speelden in de koele wateren der bronnen; de najaden herkenden hen en dienden den god, de godin; de dryaden weefden gewaden hun fijner dan byssos en bekroonden hen met rozen, en hun schuilplaats niet meer geheim, vloeiden van het leger de allereerst ontwaakten terug en verzamelden saters en faunen, menaden zich tot de terugreis, de terugreis der zege: brieschende leeuwen werden den wagen des gods voorgespannen, maar Ariadne voerde men een olifant toe, en de reis ging terug; en het leger vloeide, vloeide achter aan, van de Oostelijke Poorten terug. Vruchtbare landen door, schitterende steden door, ging de reize terug, langs Dionyzos' eigene tempels. Het volk viel in het stof; zijn priesters vernietigden zich in nederigheid, als de god in zijn drom naderde. Feest zwierde hem voor en hem langs, en plots walgde hij van zijn eigen feest.
- Zie, zeide hij en hij wees Ariadne. Zie Ariadne... wat doen zij...?
Zij naderden in den avond een heiligdom, heerlijke pracht van marmerzuilen; de blauwe offervlammen geurden omhoog, geheel het volk stroomde te zamen, druifvertuit.
| |
| |
- Ariadne... Ariadne, wat doen zij...!
Tusschen de priesters werden jeugdige offerlingen, knapen en maagden, ten outer geleid, rozenomkransd, druif behangen; de hoogepriester hield het offermes klaar.
- Ariadne,.. Ariadne... wat doen zij...?!
Het eerste offer viel: een knaap, zijn bloed spatte, en in den komenden nacht juichte het volk op, razend en riep:
- Dionyzos, Dionyzos!
- Hier ben ik! riep Dionyzos.
- Dionyzos, Dionyzos! krijschte het volk en de tweede offerling viel... een maagd. En zij eerden de terugreize van den god, schetterend geschal van bazuinen wêerklonk.
- Viert ge de Vreugde? riep Dionyzos.
- Dionyzos, Dionyzos!
- Eeredient ge de Vreugde?
- Dionyzos!
Hij schaterlachte luid, als waanzinnig.
- Met bloed? riep hij uit, en sloeg met zijn thyrs naar den hoogepriester. Met bloed van offerlingen?
Zij juichten, zij begrepen niet, en de hoogepriester, in verrukking waanzinnig, dat de god hem had willen beroeren met zijn thyrs en zijn schepter, vermoordde den derden offerling.
| |
| |
Nu stortte Dionyzos zich de tempeltrap op en hij stond als een leeuw, razend, in het licht der blauwe offervlam. Zijn voet stiet zijn eigen altaar om. Zijn wil omboeide de priesters in ranken en zijn gebaar wenkte de slachtoffers tot zich, die tot hem waadden door een stroom van bloed. Het volk zwierde, dol slaande de tamboerijnen.
- Meê, meê, meê! riep de god en vluchtte en zij vluchtten allen meê: zijn leger, het volk achter hem, en zij juichten hem toe:
- Dionyzos!!
Maar hij slierde Ariadne, alleen, in het woud, en verschool zich met haar in een grot.
- Stil! Stil, Ariadne! Spreek niet, opdat zij ons niet vinden! Hoor, hun gejuich, hun dol gejuich! Zij vieren de Vreugde, die ik gesprenkeld heb, zij eeredienen de Vreugde, die ik heb gesprenkeld, met bloed, met bloed, met bloed! O goden, zij begrijpen niet! O goden, ik wil de Vrèugde! Ik wil de Vreugde voor allen! Ik wil de Vreugde niet in bloed! Ik wil geen offers in bloed! Volk, vier de Vreugde, breng mij bloemen, ooft, halmen, hebt vreugde allen! O volk, heb de zuìvere Vreugde! Helaas, wat roep ik? Tot wie? Zij verstaan niet en ik ben heengevlucht! Ik verschuil mij in een nacht- | |
| |
donkere grot! O, Ariadne, vluchten wij, vluchten wij eenzaam weêr...! Vluchten wij langs den breeden zegeweg, als verwonnenen en verslagenen! Meê, meê, meê...
En hij sleurde Ariadne voort...
De terugtocht verspreidde zich. Het leger verspreidde zich en Dionyzos wilde het niet om zich. Alleen met Ariadne, beiden soms vermomd en niet herkend, trokken zij landen door en steden door, en overal zag hij de tempels hem zuilen, de geurvlammen hem rooken, de offers hem worden gebracht; en overal zag hij de waanzinsverrukking onbeteugeld, bot vieren haar uiterste stuipen. In den avond slierde dronken, verbeestelijkt, de lange ronde langs de straten der marmeren weeldepaleizen, en zij riep hem uit:
- Dionyzos!
- Helaas! kreet hij uit en hij sleepte Ariadne meê en zij herkenden hem niet. Helaas, Ariadne! Aanzie de landen, aanzie de steden, die ik heb overwonnen in vreugde; aanzie de Vreugde, die ik gesprenkeld heb! Het is Dionyzos' Vreugde niet meer! Het zijn niet meer zijn blijde gaven! O, wij waren wreed, en ik was dikwijls verschrikkelijk aan wie mij en mijn gaven weêrstond in sombere levens- en jubelens- | |
| |
onmacht, maar wij waren goden en nooit zwijnen! Ariadne, god was Ampelos, goden waren mijn faunen, goden waren zelfs mijn saters in al hunne woeste en zinnelijke uitbundigheid en de menaden waren tijgerinnen, maar aan godinnen gelijk! Zij kenden allen mijn juiching, mijn vreugde, en hun liefde was goddelijk en hun wreedheid zelfs was goddelijk, en àl wie de Vreugde aanvaardde, waren zij wèl en ter heerlijke menschliefde geneigd! Wat was anders ons streven dan àllen de Vreugde te geven, in de groote liefde voor allen! Ik spilde de Vreugde aan allen: vorsten en bedelaars; op de slagvelden na den slag gingen rond mijn weldadige faunen en laafden de stervenden en genazen hen en voerden hen mede in mijn stoet, en de menaden, listig, verlokten matronen en maagden naar Dionyzos' Vreugde en levensblijheid: Panszoontjes zelfs lokten de kinderen! O, zij waren allen goden, zij zijn het nòg allen, ook al is hun taak volbracht, maar deze volkeren, deze menschen, deze stervelingen, helaas, zij zijn in mijn vreugde verzwijnd, en ik zoû mijn vreugde vloeken willen! Heerlijk leven, lieflijke aarde, eindelooze hemel, ik heb in mijn enthouziasme u omhelzen willen in éene liefde aan mijn hart en allen, die ademden, willen
| |
| |
leeren de blijheid, die was als wijn: de levensblijheid, die strijdt tegen alle smart, maar ik ben overwonnen, ik ben geslagen...! O, zie, de zwijnen in hun marmeren paleizen, feestvieren walgelijk, niets wetend van de Vreugde dan de onmatigheid, de zatte onmatigheid, die hen kotsen doet over hun purperen bedden en roosomwingerde balustrades! Zie hun tronies verhit, zie hun waggelgang, hoor hen lallen, geestloos, dom, in de Vreugde, de heerlijke, heilige Vreugde verzwijnd, omdat zij als beesten zijn, die de vreugde der goden bezoedelen in onmacht haar te genieten zuiver, louter en schoon! Ariadne, wij genoten heur zuiver, louter en schoon! Wij genoten het genot van het leven met hevigen maar zuiveren zin, met blijden maar louteren geest, met onstuimige maar schoone zielen en lijven! Wij waren schoon, wij schitterden van schoonheid: mijn faunen waren edel van schoonheid, mijn menaden razend van schoonheid, mijn saters zelfs waren schoon in hun dubbelwezen van halfgod en halfdier, wezens der wouden, uit de heilige natuur allen zelve juichend ontbloeid! En zelfs oude Silenos, omringd van zijn Silenen, hij was schoon, hij was niets dan schoonheid: de schoonheid van geest, spot en komische levensvreugde;
| |
| |
dronken bleef hij schoon en schaterden wij om zijn vermakelijke schoonheid! Helaas, Ariadne, waar is zij: onze arme schoonheid? Waar is onze arme vreugde des levens, en vreugde des toomloozen genietens! Helaas, helaas, kom meê, Ariadne, ik kàn niet toeven in deze ontaarding van heèl ons genot tusschen marmeren zuilen en offervlammen en offers van bloed! Ariadne, Ariadne, meê...!
En hij sleepte haar meê, en zij herkenden hem niet: zij herkenden hem nooit meer, den god en zijn bruid...
|
|