| |
| |
| |
XVI.
Nauwelijks was Dionyzos' vloot geland aan de Aziatische kust, of Poseidoon torende òp, ten middel uit de plots toornige baren, hief zijn drietand: de hemel donkerde, de zee kruifde omhoog, machtig onweêr sloeg uit en het was Dionyzos of hij uit de scheurende wolken Zeus zelven de bliksems zag als vurige lansen slingeren. En de machten van hemel en zee stormden plotseling zoo onwederstaanbaar in donderend en schuimend geweld, dat, nauwelijks de talrijke thiazos, het dionyzische leger ontscheept, of de triremen, verlaten, sloegen tegen elkaâr en verzonken in de verslinding der diepte. Over strand en zee heerschte de stormende nacht, pikzwart van wolken, door flitsen verscheurd, en de zee raasde aan of zij zich op het land wilde werpen. Slagregen ruischte neêr: de toortsen, smokend, doofden telkens uit; de wilde dieren, in toom, brulden
| |
| |
angstig. Saters zochten den weg, maar rotsen hieven zich en pijnwouden rezen geheimzinnig, zwiepende van stormwind, en krakende in de hoogere kruinen.
- Hierheen! riepen de saters. Hierheen! riepen weêr anderen.
Langs verschillende richtingen verspreidden in den gruwlijken nacht zich de thyrstroepen van Dionyzos. Somber zat de god in zijn lynxenwagen, en Ariadne, aan zijn zijde, zag angstig op, Zij waren voor den nacht en den regen gehuld in grauwe mantels. Rondom den wagen stuwden de Silenen, op ezels wit, - onhoorbaar brommende, weggedoken in mantel en onder hoed; de faunen op leeuwen aansporend; de menaden, in dichte omhelzing elkaâr beschermend voor het geweld van den storm, en aarzelend ging die stoet om den god. Maar over het strand zwermden duizend anderen, saters, faunen, stervelingen, Panen en Panisken; geheel de vreugdemacht van Dionyzos, en telkens klonken de stemmen:
- Hierheen! Neen, neen... hierheen!!
Dionyzos, met zijn thyrs, wees de richting uit, de rotsen op, het bergachtige pijnbosch in, maar reeds vloden de verkennende saters terug tot den god en kreten:
| |
| |
- Dionyzos! Dionyzos! Dionyzos!
- Waarom die kreet? vroeg de god.
- Dionyzos! riepen de saters. Schrikverwekkend is het donkere pijnbosch!
- Vooruit!
- Dionyzos...
- Vooruit!
- Wij gaan niet vóor, in het schrikverwekkend donkere pijnbosch!
- Volgt mij dan!
- O Dionyzos, wij willen terug!
- Waarheen?
- De zee over, naar gastvrijer streken: Naxos en bekoorlijke Archipel, naar Karië en naar Arkadië...
- Vooruit!
- Dionyzos, in het schrikverwekkend donkere pijnbosch woedt verschrikking, die wij niet weten!
- Ik versloeg de Giganten! Aan mij zal de wereld zijn!
- Dionyzos!
- Tot aan de oostelijke poorten des morgenlands!
- Helaas!
- Vooruit!
- Wij durven niet!
| |
| |
- Vooruit dan alleen, wie durft, met mij...
- Helaas!
- Niemand? Geen faun? Geen sater? Sileen? Geen enkele menade, verscheurensgereed als een tijger!
- Helaas, Dionyzos!
- Gij zijt allen bang?
- De nacht is stormzwanger van onheil... Poseidoon, Zeus hebben je verlaten...!
Een weegeklaag ging op, maar de storm veegde het weg.
- Vergezelt mij dan niemand?
- Ik, o mijn gemaal...
- Ariadne alleen...? Gaan wij!
En de god rukte uit de handen der aarzelende menners de rankenleidsels der lynxen. De wagen ratelde vooruit... Maar uit het pijnbosch kwam als een sombere, aardsche donder, en de anders gewillige dieren schrikten uit een; het tuig brak, zij vluchtten; de wagen, stil, stond op een rots.
- Ariadne, riep Dionyzos. Kom
Zij was uit den wagen gesprongen, zij klemde zich aan haar gemaal.
- Ariadne! Zie dat sombere woud! Zie dezen nacht, rondom ons! Ik weet niet, waarom Zeus mij toornt! Maar Poseidoon wachtte met
| |
| |
zijn geweld tot de ontscheping van mijn laatsten leeuw of muil! Ariadne, o zie deze sombere oorden! Ariadne, ik wil ze vrèugde sprenkelen!
- Ja, Dionyzos!
- Ariadne, vergezel je mij?
- Ja, Dionyzos!
- Kom dan!
Hij slingerde om haar middel den arm en hielp haar voort, op. Wolkzwarte verschrikking, stormzwanger, waaierde als een dichte mantel van onheil, plooienflapperend rondom hen heen.
- ... Dionyzos! Dionyzos! riep met éen stem geheel zijn leger.
Hij ging voort, en in den donkeren nacht verhelderde zijn gelaat, hij glimlachte op Ariadne, die moeizaam schreed aan zijn zijde.
- ... Dionyzos! Dionyzos!
Het leger herhaalde den angstroep; en zij zagen den god: zijn glans, blauw als maneglans, ging voort tusschen de bliksems, en Ariadne, in haar grauwen mantel, was in dien glans zichtbaar, gebogen voortgaande aan Dionyzos' zijde.
- Dionyzos, Dionyzos!
De god luisterde niet meer. Hij beklom de rots en hij hielp Ariadne.
| |
| |
- Ariadne, ben je bang?
- Neen...
- Waarom niet?
- Ik ben zeker van onze overwinning!
- Wij zijn alleen... verlaten! Ginds weet ik niet welke verschrikking ons wacht!
- Ik ben niet bang! Dionyzos zal verwinnen!
- Geloof je?
- Ja!
- Heb ik niet te weifelen?
- Neen!
- Ik ben wel moedig, maar ik weifel soms, Ariadne. Ik ben niet onsterfelijk: ik kan sterven, voor ik de wereld verwonnen heb!
- Zege wacht je en goddelijke onsterfelijkheid!
- Ariadne... heb je mij lief?
- Ja... o mijn held, o mijn held!
- Ik ben niet Thezeus!
- Je bent Dionyzos!
- Ik gaf je de Vreugde?
- O ja... Kom...
- Kom...
Zij gingen. Het pad was heel moeielijk, zij stegen. Zij naderden het bosch, dat was zwart, ondoordringbaar nachtgeheim.
- Hoor! riep Ariadne.
| |
| |
- Het is onweêr!
- Neen... hoor!
- Het is de donder, die rolt!
- Het is donder en het is geen donder!
- Het is donder, die tegen de bergen weêrkaatst...
- Het is een donder, rythmiesch. O, vreeslijk rythme!
- Ariadne, ben je bang?
- Neen...: kom! O... hoor!!
- Ik hoor! Het is donder...
- Het is een donderend rythme... en een dans! O vreeslijke dans! Kom Dionyzos...: ik ben niet bang...
- Het is een dans...
- Over de bergen heen!
- Het is een donder...
- Die komt uit het bergwoud en weêrslaat tegen de rotswanden...
- Ik was niet voor de Giganten bang!
- Dionyzos, ben je bang?
- Neen, Ariadne, kom... O hoor!
- Het is een dans, en een rythmiesche donder van hamergeweld op schilden...
- Onder zware voetstappen dreunt het gebergte... O, Ariadne, dat is vreeslijker dan de Giganten... Wat is het?
| |
| |
- Ben je bang, Dionyzos?
- Neen... kom... kom voort...
Zij sleepten elkander voort in het woud. Zij zagen in den donker niet meer, een enkele flits slechts lichtte op, en zij zagen stammen, éen oogenblik... Maar zij hoorden den rythmischen donder, den zwaar trappenden dans, en het hamergeweld...
- Bergen en bosschen! riep Dionyzos. Sombere nacht! Onheilgeluid! Gij allen, die met hamers op schilden slaat en met zwaren voet danst...: aanvaardt de Vreugde...: Dionyzos wil het!
En hij verhief hoog zijn thyrs. Wel spleet de grond, maar of de wingerden ontloken, kon hij niet zien. Vuur viel uit de lucht, een donderslag of Zeus den hemel deed splijten, ontbarstte; en dans en rythmiesch hamergeweld sloegen luider en luider en luider of geheel het woud was van metaal en klaterende sloeg te samen.
Als uit metaal spatten groote blauwe vonken uit, en zoo hel, dat Dionyzos en Ariadne zagen. En zij zagen de Vreugde niet weligen, maar zij zagen, huivering wekkend, den pyrrhieschen dans der vreeslijke éerste schepselen, Kureten en Korybanten, daimonen der sombere bergen
| |
| |
en bosschen, slaande met zwaard tegen schild, zich begeleiden den voetdreunenden ommegang, Daktylen en Kabeiren, slaande met hamer op aanbeeld, zelfs in den donkeren nacht in Hefaistos' kunst zich oefenen en bearbeiden het gloeiend ijzer. Oorverdoovend metaalgedruisch en oorverdoovende woedekreten stormden op, toen zij Dionyzos en Ariadne zagen, en zij wierpen zich, een storm gelijk, op den god en zijn bruid, maar Dionyzos, op wiens bevel de grond al was gespleten hier en daar, ving hen in de boeien van wingerd en schuimbekkend stonden zij àllen, omrankt, in welken toover van geluk wisten zij niet. Plots, in den weêrschijn van bliksem, met het rollen van donder, naderde, nauw in den gruwelijken nacht zichtbaar, een Godin, en zelfs Dionyzos ontzette, en Ariadne school weg in haar mantel, en in de armen van haar gemaal. En de sombere stem der Godin, tusschen de schuimbekkende kreten harer geboeide priesters en dienaren riep:
- Wie nadert in den nacht ons geheim, en slaat niet het schild en danst niet het rythme met dreunenden voet? Wie vangt mijn dienaren en priesters in boeien en tart de woede der goden- en bergenmoeder?
| |
| |
- Rheia! riep Dionyzos uit en zijn stem beefde. Rheia Kubele! Bergmoeder en moeder der goden! Moeder van Zeus, mijn vader! Toorn mij niet, uw kleinzoon! Ik herken u, o Eerwaarde, o Moeder! Ik herken u en ik val u te voet! Ik ben Dionyzos, en zie, dit is Ariadne! Zeus wees mij mijn taak en mijn weg! Ik volvoer die taak en ik sla dien weg in. Eerwaarde moeder, o toorn mij niet! Zie, ik lig aan uw voet bevend, en Ariadne, zie, knielt naast mij. Wij komen alleen; mijn leger bleef op de stranden versagende achter! Ik, ik versaagde niet! Aan mij is de wereld, o Moeder! O, mij is de Vreugde, en ik sprenkel haar! O moeder der bergen en goden, o Rheia, Rheia Kubele, dùld dat ik haar sprenkel, de Vreugde!
- De Vreugde? klonk, sombere vraag, de stem der Godin, en over zijn deemoed heen zag Dionyzos buigen haar gerimpeld gelaat in de haren grijs, die zwaar golfden uit stedekrone. De Vreugde? Helaas, helaas, moeder der goden, en der bergen moeder, ben ik vergrijsd in de Smart, waarom mijn Korybanten, Kureten, Daktylen, Kabeiren, het smartverdoovende metaalgeluid slaan, den smartverdoovenden dans immer dreunen! Helaas, helaas... Attis, Attis! Waar is hij? Zoek hem voor mij! De Korybanten
| |
| |
vonden hem niet! De Kureten vonden hem nooit! Sombere dagen, sombere nachten, dat ik hem zoek, dat ik hem zoek, altijd! Hij versmaadde de moeder der bergen, voor de vrouwen der aarde; en ik wolkte razernij om zijn heerlijk hoofd heen! Helaas, helaas... hij verminkte zich in razernij, hij moordde zich in razernij! Attis! Attis! Waar is hij! Waar vind ik zijn lijk! O Zeus, o mijn zoon, sta slechts toe, dat ik vind zijn lijk en niets meer! O, Dionyzos, mijn kleinzoon, zoek met mij, zoek met mij zijn lijk! De Vreugde? Maar ik heb zijn lijk nog niet gevonden! De Vreugde? Maar hij verminkte zich, hij verwondde zich! O, Dionyzos, ontboei mijn dienaren; leeuwen wil ik brullend om mij, fakkelen wil ik zwaaiend om mij; razernij, razernij wil ik om allen! Dionyzos, ontboei mijn dienaren! Slaan zij de schilden, en dreunen den dans zij; dat de aarde davere onder mijn smartverdooving! Helaas, helaas!
De Godin stond, de armen hoog op en wijd uit, in den nacht, en hare kreten klonken het gebergte over. En Dionyzos, in medelijden, rees op, vol eerbied, maar zonder vrees meer. O, de allermenschelijkste smart trof zelfs de eerwaardigste godheid: moeder van goden, smachtte zij naar het lijk van wie haar, zoo
| |
| |
goddelijk, versmaadde, voor aardsche en lieftallige sterfelijkheid. Welke Smart zou éenmaal Dionyzos' Smart zijn...? Hij dacht aan Ampelos, voelde slechts weemoed. Wat... wat zoû zijn Dionyzos' smart? Zijn eindelijke nederlaag... voor hij de wereld verwonnen had? O, hij wist het niet, maar voor haàr, de eerwaarde Godin, moeder der bergen en moeder der goden, voelde hij zwellen zijn medelijden en zwijmen zijn angst. Toen smeekte hij, stil, Zeus den hemel te doen klaren, en het onweêr ratelde weg, de wind vaagde weg, de wolken verdreven en boven de zichtbaardere pijnstammen des machtigen bergwouds effende zich de nog nachtelijke hemel, met de optinkelende oogen der sterren! En Dionyzos' eigen glans manescheen door het donkere woud, en Ariadne, haar mantel afgeslipt, straalde bijna als Afrodite zelve.
- Dionyzos! herhaalde de moeder der goden. Helaas! Zoek je zijn lijk met mij?
- O Rheia! riep Dionyzos, en zijn stem bevestte zich in helderen klank. Rheia Kubele! Keer ik terug van mijn zegetocht en heb ik de wereld veroverd, tot de Oostelijke poorten des morgenlands toe, keer ik terug na den winter, die aanvangt, dan is Attis herleefd in de Vreugde!
| |
| |
- Helaas, helaas neen, hij herleeft nooit!
- Hij herleeft iedere lente, o Rheia!
- Helaas, helaas neen, hij herleeft nooit voor mij! De smart overstelpt mijn onsterfelijken ouderdom! Mijn voorhoofd is als het rotsgesteente gegroeid! Mijn haren zijn als de eeuwige winter! Mijn ziel is als de woestijn! Dionyzos, voor mij geen lente en Vreugde meer! O Dionyzos, verlos uit hun boeien de dienaren mijn, en ga terug, waar je de Vreugde kunt sprenkelen!
- Ik sprenkel ze hier!
- Helaas!
- Zie, de storm is vereffend, de nacht is verklaard, de dageraad heeft de poorten ontsloten! Weldra rijdt Helios den goudenen en nieuwen dag aan! Waar ik verschijn zal de winter mij wijken! Zoo lang ik zegevier, weêrsta ik de seizoenen, en roep ik slechts op het seizoen van mijn vruchtbaarheid in wondersnelle weliging! Rheia Kubele, laat langs uw smart, die, helaas, ik niet dooven kàn, ik mijn wingerd festoenen, zoo als ik reeds festoende om Korybanten, Kureten, en laat mij vrij den weg naar de morgenlanden! De rijken, waarover zweeft het mysterie van uw smart en wapenkletterende donder der Korybanten, en hun dreunende
| |
| |
dans, wil ik doortrekken met heel mijn stoet en mijn leger, en de druiveranken zal ik slingeren van stad tot stad, en gij, moeder der goden, -bergen, heilige bewaakster der morgenlandsche steden, effen den weg voor mij uit! O eerwaardige Moeder, wees aan uw kleinzoon, wees aan de vreugde, zoo niet aan uw eigen, wees aan de vreugde der anderen genadig! Uw priesters en dienaren ontboei ik uit wat niet anders is dan ooftzoete slavernij, en zeg hen mij voor te gaan, en mij te kondigen, opdat de winter vluchte weg voor mijn komst en ik niet anders brenge dan mijn eigen seizoen: de lente der druif tot haar herfst toe: bloei, weliging en oogst in éen oogenblik: dat van mijn zegeviering!
Toen was het wel of Dionyzos' juichende stem op deed klaren het somber geheim van den nacht, want de dag uit het Oosten scheen hem toe te snellen en hij glansde, en Rheia Kubele zag verwilderd rond: Korybanten en Kureten hadden zich los uit hun boeien weten te rukken maar zij persten en dronken de druiven; zij stapelden op hun schilden de druiven, en droegen ze weg in nog sombere razernij, en plots sloeg de godin hare armen uit, en riep:
- Attis, o Attis!
En haar roepstem tot den geliefde klonk
| |
| |
vreemd door den dag, die opstraalde; somber ontzettend, waanzinnig klonk hare stem en vol huiverig geheim van bijna peillooze smart, ondenkbaar in godheid zoo goddelijk en waardig als moeder der bergen, en moeder der goden; en in razernij, de grijze lokken golvende, zwierde de huiveringwekkende godin den dans uit tusschen de voetstampende en metaalkletterende, maar wel Dionyzos gewilige Korybanten, Kureten.
- Attis, o Attis! herhaalden zij klagend en toch verschrikkelijk rondom de godin; het leger van Dionyzos, vertrouwende, omdat de god had gejuicht, naderde en om dans en om druivebezwijmeling dier vreeslijke priesters om die vreeslijke vrouw, waren saters, faunen, en nymfen niet bang meer, schakelden zij hun dans door den zwaard- en schildendans van Kubele's priesters, maar toch beving een smachtend verlangen, een vreemde smart in bezwijmeling àllen, want Ariadne riep uit:
- Thezeus, o Thezeus!
En verwilderd zwierde zij rond; Dionyzos zelve riep:
- Ampelos o mijn Ampelos! en zwierde.
En alle saters, alle faunen, menaden, stieten een naam uit, van wie zij lief hadden gehad
| |
| |
en verloren in zwerving over het gebergte, in den strijd voor de Vreugde verslonden door wild beest of in zee verzonken, of dronken achter gelaten, helaas! En allen stieten een kreet, en allen riepen een naam, en het was wel de vreugde, maar het was ook een geheimzinnige smart, als een onontkoombaar mysterie, een drukking van verpletterend zwaar noodlot. Toch wist Dionyzos er aan te ontkomen; hij schaterde zijn overwinning uit, hij wierp zich op de schouders van saters en zij torsten hem voort, trotsch, dat zij hem dragen mochten, en wel riep hij nog eenmaal:
- Ampelos, o Ampelos!
Maar viooltjes deed hij alomme ontluiken, zoo als Ampelos hem zelve dit had gedaan: onder de pijnboomen geurde het plots van viooltjes; velden van viooltjes strekten zich; wijnranken festoenden zich van boom naar boom, en de Vreugde overwon, trots den druk van het Noodlot en den weemoed van de Smart. En eindelijk riep Dionyzos:
- Rheia! Rheia Kubele! Ik heb u verwonnen, moeder der goden, o moeder der bergen, o beschermster der barbaarsche, sombere steden, de steden des morgenlands, die ik, van uit het Westen de Vreugde kom brengen, als Eos uit
| |
| |
het Oosten het Licht! Effen den bergweg voor mij uit, zooals Zeus en Poseidoon mij den landweg en waterweg effenden.
- Dionyzos! riep de godin. Helaas, wat zult gij die steden brengen? Zonder vreugde misschien leven tusschen hun muren de volkeren der morgenlanden, maar ook Smart is hun onbekend!
- Beschermster der steden, zoo als wilde beesten in kooien leven die volkeren dan, en zijn minder dan mijn panthers en leeuwen, die de Vreugde temde en de Vreugde voortleidt! Rheia Kubele, aan mij zal de zege zijn over landen en steden, tot aan de poorten van Eos toe!
En de god, door zijn saters getorst, zwierde, gedragen in dolle vaart, het woud door; geheel het leger stortte zich breed door het bosch, helling op, helling af; Ariadne in de wagen mende zelve de lynxen: heure haren wapperden uit en zij stond, bezield, met dolle oogen, en Korybanten en Kureten, verleid, achtten niet den smartroep der bergmoeder, maar stortten zich in Dionyzos' leger, stortten vooruit, en hij stroomde, de strijdmacht der Vreugde, overgolvende geheel het land. Wee, wie de Vreugde niet aanstonds aanvaardde: hij werd meêge- | |
| |
sleurd door de dragers der omwingerde thyrsen, door de stormkracht der wilde dieren, aangehitst, razende kudde verschrikkelijk gezwiept door de faunen. Wee, de stad, die in Lydië of in Frygië hare poorten sloot; de poorten stormden Dionyzos' stafdragers open, en de lange ranken torsende als een reuzefestoen, vloeide het leger binnen: de grond spleet, de wijnstok ontschoot, de ranken en bladeren weligden, en zwollen de trossen, die, geplukt, de Vreugde in stroomen purper deden golven straten en pleinen langs. Heerlijk heil aan die vorsten, die zich Dionyzos gewonnen gaven, maar vernietiging wie hem weêrstond! En zijn leger wies aan met allen, die uit alle overwonnen oorden zich aansloten bij zijn heirmacht, en onweêrstaanbaar was de vloed van de Vreugde, die purper stroomde de oostelijke rijken door. Nooit was Dionyzos zoo vreeselijk geweest in den strijd, en de goden, neêrziende, ontzetten. De wereld verwon hij, verscheurende, vernietigende, met de kreten van heel zijn razende heirmacht, wie hem weêrstond; wie zich gewonnen gaf, was een golf meê in den vreugdevloed. Zijn faam bazuinde vooruit; saters en faunen bazuinden zijn faam, legers versloeg hij, rijken openden hem hunne grenzen, steden wierpen hare poorten
| |
| |
hem open, laurier en myrtetwijg wuifden hem tegen. In sombere steden des barbaarschen morgenlands reed hij binnen in triomfatorsheerlijkheid: hij stond op de gulden zegekar, als een god en een vorst; prinsen des lands leidden zijn vierspan; hij stond, ouder en mannelijker nu, volgebaard blond, de mitra op zijn lange lokken; in plooien wapperde het vorstelijk gewaad des overwinnaars van geheel het Oosten, purper en goud en blank om zijn mannelijke jonge leden; hij stond en zijn hand steunde op den gouden cederappelschepter; en achter hem reed Ariadne, gezeten op olifant blank, goudnet-omvangen, Afrodites starrekroon om haar lokkige kruin, en haar schoonheid verheerlijkte in den roem des gemaals. En overal waar zij binnen zegevierden door landstreek en stad, langs heirweg en straatweg, festoende de druif met hen mede, en liet de Vreugde, de Weelde achter: achter de druivefestoenen torenden de barbaarsche steden minaretslank uit, zoodra Dionyzos door haar barbaarschheid gebloeid was: tooverpaleizen verrezen met lange zuilenrijen van jaspis en chalcedoon, overdekt met bronzen pannen; marmeren tempels schitterden op, aan alle heerschende goden, maar vooral aan Dionyzos
| |
| |
en aan Ariadne; de eeredienst des goddelijken overwinnaars bevestigde zich; zijne priesters brachten offers hem, de reukschalen geurden, en zijne mysteriën werden ingesteld. In marmer werd zijn heerlijke beeltenis gehouwen door bezielde kunstenaars en van heiligdom tot heiligdom werd die beeltenis gedragen. Was hij verder, de Vreugde liet hij achter, de Weelde liet hij achter; zelfs de in razernij veroverde rijken herbloeiden als met getoover; waar zoo vol zwol de druif, purper of blond, blauw of geel, waar de vervoering zoo stroomde uit mengvat en drinkschaal, waar de dans stemde tot blijde muziek, rees ook uit vernietiging, tooverkracht! marmerpaleis en tempel op, om den god te eeren, hoe ver hij ook was. En niettegenstaande àlle vernietiging in razernij scheen Dionyzos' strijd toch altijd zijn strijd te blijven, en nooit die van Ares te worden want wàarlangs hij gezegevierd had, golfden Demeters blondere velden en spreidden welvaart en sprenkelden rijkdom, en de aren zwollen van weelde, als de trossen van vreugde zwollen. Pest, hongersnood, alle ziekte en alle gebrek, vaagde Dionyzos' triomftocht weg. Ver, ver tot onbekende bergreten, sneeuwgetint in het uiterste Oosten; ver, ver tot heiligen stroom,
| |
| |
azuur stroomende van den hemel naar den einder toe - geheel de wereld was aan Dionyzos.
Toen naderde de laatste dag.
- De Poorten, de Poorten! riep plotseling geheel het leger uit, als met een enkele stem.
Aan de nachtkim rezen in ver verschiet de ontzaglijke Oostelijke Poorten. Zij rezen goddelijk en bleekgoud in den nacht, die al schemerde van den binnenschijn; zij rezen ontzettend als de poorten eens gouden lichtgeheims, en nu Dionyzos langzaam naderde, omstuwd door zijn geheele macht, weken zij majesteitelijk open. Een glans stroomde dadelijk uit, en Eos, allerlieflijkst in zoo gloeienden glans, rozigdeaan als een vlinder in zonneschijn, teeder en lieflijk en luchtig, op een zweving van luchtig lieflijke teederheid, in gelenden sluier, die niet meer was dan een glanzige zeepbel, goud; de morgenrozen vielen nu uit hare vingers, lokken en plooiend gewaad; een dauw sprenkelde zij, als een regen zacht, en zij lachte, terwijl zij riep:
- Dionyzos! Verwinnaar! Ik heb je zien naderen dágen, dágen lang! Iederen dag naderde je, Dionyzos! Wees welkom, wereldverwinnaar tot de morgenpoorten toe! Dionyzos, niet weêrstond die wereld je almacht...: mijn rozen werp ik je alle neêr!
| |
| |
In hare huldiging wierp zij, kindlachende, alle haar rozen; zij regenden, rood, geel, wit rondom Dionyzos, waar hij stond, mitra-gekroond, blank-goud-omplooid in zijn zegekar, met stralend oog inziende in de Poorten die wijder en wijder openden, om Helios uit te laten.
|
|