| |
| |
| |
XV.
Tot afreis was besloten, en de saters, bezig met het inschepen der wilde dieren getemd, zat Silenos naast Ariadne op zodenbank, en zag bekoord haar aan, terwijl een krans van narcissen zij vlocht. En hij zeide, de oude Silenos:
- Voorwaar, overgoddelijk schoon is ons de glimlachende Kypris verschenen, en wij geen van allen, o Ariadne, wisten welk wonder wij zagen gebeuren en wat er in parelen glorie aandobberde op de verliefde zee. Wij waren verblind en verstomd, en wij stonden als ezels te kijken, terwijl de schoonheid zoo rustig in haar stralenden glimlach ons naderde. En toen wij juichten haar huldigend tegen, klonk ons huldegejuich als ezelgebalk, maar welwillend bleef Afrodite en ik heb haar niet fronsen gezien. Zij glimlachte, zij glimlachte steeds! Lieflijke kleindochter van Helios, bleek was je en een schuchter vrouwtje, vergeleken bij die
| |
| |
aantriomfeerende heerlijkheid, maar nu zij in parelen glorie terug is gekeerd en ik je aanzie, o Ariadne, nu ben ik wèl tevreden en kan ik mij begrijpen, dat na Dionyzos' hymne, zijn thiazos je blijde een hymne toezingt. Ware mijn stem niet altijd schor, ik stemde mede in die hymne, Ariadne... Nu zegt Silenos het je maar vaderlijk-weg, in rustige, eenvoudige woorden: Ariadne, ik ben verheugd, dat een edele vrouw onze overwinnaarstocht zal medemaken. Zie, Ariadne, wij misten de vrouw, de edele vrouw van maat, de vrouw, die geleefd en geleden heeft, en weet wat het leven waard is. Dat weten niet menaden en nymfen, in haar steeds oproerigen jubel. Ja, Ariadne, wij misten de vrouw! O, Ariadne, nu je glimlacht, neêrgebogen je goudzonnig gelokte hoofd over die witte vingers narcissen strengelend, en wil, vorstin, wel luisteren naar het vaderlijk woord van je bruidegomsmeester, nu gelijk je mij bijna een Muze, zoo lieflijk als wie ook der negen, en even rythmiesch van maat in ziel en in zijn als zij. En Ariadne, wij missen de maat. Dionyzos is boven rythme en boven maat verheven, maar wij, sterfelijke wezens des wouds? Wij zijn daar niet boven verheven, en zijn onmatigheid verleidt ons, Ariadne, tot heel erge, tot heel
| |
| |
erge dingen... Ik mag het je nu wel bekennen: Ariadne, ik ben altijd dronken. Eigenlijk ben ik altijd dronken. De druif te drinken is mijn ondeugd geworden: er gaat niets boven te drinken de druif. Ariadne, sedert Dionyzos mij beval te drinken, heeft Silenos geen maat gehouden. Ik dronk maar. Hij lachte er om, maar ik geloof niet, dat de ware vreugde is altijd te drinken de druif, en altijd druifdronken te zijn...! Wat dunkt je, Ariadne? Vroeger dacht ik veel na, en was ik heel wijs van weten: nu weet ik weinig, en, ouder van dagen, drink ik veel en ben ik veel dronken! Daar voel ik om wat ik nooit kende: weemoed, Ariadne... Weemoed is in mij gevaren, omdat ik zoo zwak ben en altijd ben dronken. Nu geef je mij toe, dat wij veel, menaden, saters en faunen zelfs, en zelfs heel jonge Panszoontjes, dronken zijn, maar dat is geen reden, o Ariadne, dat, oud-van-dagen, Silenos, en zijn ouden-van-dagen, Silenen rondom hem, dronken is en steeds dronken zijn. En als ik er over denk, o Ariadne, dan voel ik weemoed zóó, dat ik drink, en weêr dronken ben. Het is de schuld van Dionyzos, maar hoe het hem te verwijten! Hij is een god, hij goddelijkt boven ons uit. Is hij dronken, dan is zijn dronkenschap goddelijk... Gisteren nacht heb
| |
| |
je hem dronken gezien! Ariadne, was hij toen niet mooi? Was Dionyzos ooit heerlijker, o Ariadne, dan dronken op zijn hoogtijdsfeest! Hij gloeide van enthouziasme, energie... Dan wil hij allen de vreugde sprenkelen! Dan is hij alleen wreed wie de vreugde niet wil, want hij kan wreed zijn, je zachte verwinnaar! Maar wij... Ariadne, dronken, wij zijn het nooit goddelijk! Wij vooral niet, ouden-van-dagen, Silenen rondom Silenos! Een dronken menade is nog heel bekoorlijk; een dronken sater, hoe woest ook, is guitig; een dronken faun blijft een faun, heerlijk als een bloem of een boom, maar een Sileen, ik, met kale bol, en dikke maag, dronken, ik ben niet bekoorlijk, o Ariadne! Ik ben van een leelijke dronkenschap... Wijnlof om mijn slapen en lendenen staat mij zot; ik droeg liever een wijsgeersmantel. Helaas, ik bezit er geen een meer, marmerblank van plooien: mijn mantels zijn purper voor feest of grauw voor de reize, en zoo purper en grauw is mijn ziel ook naarmate feest- of reisstemming ze kleurt... O Ariadne, ik juich, dat je, vorstin, ons beheerschen zal, naast goddelijken Dionyzos zelven... Je staat ons nader dan hij. Je glimlacht mij toe welwillend... Zie Ariadne, maat en rythme zal je zeker ons geven, en zelfs in
| |
| |
bakchantische vreugde, Ariadne, kan ik je me niet dronken denken. Neen, Ariadne, ik kàn je dronken niet denken! Menade-zwierend tusschen menaden, in tijgervel, wijnlof, met rinkelende belletjes der blijde tamboerijnen zal, Ariadne, wèlbewust blijven je edele beweging, je sierlijk gebaar, je golvende dans, je zwaaiende arm, je rustiger weemoedsblik, je lach en je blijdschap, en je dronkenschap, Ariadne, zal de Vreugd zijn, goddelijk naast die des gemaals, en tevens begrijpelijker wellicht voor ons! Zoo Ariadne, wordt je ons tot zegen!
Terwijl vaderlijk teeder en bij uitzondering nuchter, Silenos zich zoo uitte tegenover de stil gelukkige Ariadne, scheepten met ijver de faunen en saters de tamme leeuwen en panthers in en der Silenen blanke muilezelen en ezelen. Dien middag zoû Dionyzos' vloot Naxos verlaten, de kusten des morgenlands te-gemoet. De god zelve staarde op een rots de zee omrond, die kalm lag, en hij zag het eiland als een prieël van druiven. Hij zag naar den arbeid bij zijn schepen: uitgelaten trokken de saters de brullende leeuwen voort aan sterke touwen van lianen en gevlochten veil. Geroep weêrklonk, een enkele tamboerijn rinkelde in de hand eener nymf, de Silenen stonden in grauwe
| |
| |
mantels en met hoeden op breed, en waren, lachende om een grap, op het strand, als een groep dikbuikige en blijmoedige filozofen.
Plots schokte Dionyzos uit zijn glimlachende peinzen op. Tusschen de scheepsrumoerigheid op het strand, tusschen geluid van roepende stemmen, van kwinkslag en lach, en rinkelen van ènkele tamboerijnen, meende Dionyzos te hooren melodie, die hij dadelijk herkende: de blijde wijze, die klonk uit het diepst van het bosschige eiland; de blijde wijze van Ampelos' fluit, maar zoo klagend van weemoed, dat blij de wijze niet was, en zij verklonk, droevig parelende roep, in een weemoedige wijze. Dionyzos luisterde, en hij sprak tot zich:
- Waarom, in deze laatste oogenblikken van ons verblijf alhier, roept mij Ampelos tot zich in het diepst van het eiland, daar waar de bosschages zoo donkeren, dat mijn saters er den wijnstok niet hebben geplant? Waarom voegt hij zich niet bij zijn faunen of scheept hij niet in zijn eigenen leeuw?... Hoor, hoe zijn fluit de wijze zingt... altijd de zelfde, maar lang niet meer blij...
En Dionyzos daalde de rots af en dwaalde, alleen, het bosch in; padloos-recht af schreed hij toe op het klagend en roepend geluid, dat
| |
| |
eenmaal was het blijde geluid geweest... Hij trad het struikhout plat onder zijn voet en zijn handen scheurden de lianen van een... Duidelijker maar ook weemoediger hoorde hij de wijze klagelijk ruischen, en nu haastte Dionyzos zich, angstig.
- Ampelos! riep hij. O mijn Ampelos...
Stem antwoordde niet; hooger alleen riep de fluit, als met een plotse uitbarsting van weemoedig verlangen. Een dicht gewarrel van kamperfoelie scheurde Dionyzos als een voorhang van een en dáar, in dichte cypressenschaduw, op den grond bijna zwart, lag Ampelos voorover en speelde zijn lange fluit.
- Kwam ik niet altijd als mij lokte de blijde wijze? Was zij niet steeds sterker dan mijn eigen wil? Maar de blijde wijze is de blijde wijze niet meer...
- En Dionyzos' Faun is niet meer zijn faun!
- De weemoed verwon hem?
- En hij schuilt, schuw voor licht, in cypressenschaduw!
- Ampelos, Ampelos, op! De saters maken de schepen gereed en leiden de wilde beesten binnen. Mijn schip versierden met rozen de nymfen tusschen de druiveranken der masten, en zij spreidden Ariadne een sponde van versche rozebladeren!
| |
| |
- Dionyzos, overwinning, éen overwinning, een purperen overwinning zal je verdere reize zijn...
- Aan Ampelos' zijde, op zijn schouder!
- Niet op mijn schouder en niet aan mijn zijde... O neen, Dionyzos, neen! Hoor... Zet je hier in deze schaduw... Zie, voor het laatst...
- Voor het laatst...?!
- Voor het laatst laat ik viooltjes ontbloeien, tallooze en geurende, daar waar je rust... Hoor mij, o Dionyzos: Ampelos is niet meer blijde...
- Waarom...?
- Hij is niet meer rustig blijde en kalm van vreugde en blijmoedig van glimlachenden ernst, zoo als hij was toen hij niet meer was dan een blad, een bloem, een boom, dan wolk, aarde, of water, niets dan een wezen des wouds, geboren uit het woud zelve, geboren uit de eigen natuur, en gedachteloos bloeiende als die natuur zelve, o Dionyzos! Sedert Ampelos droomde en, ontwaakt, vond den stok in zijn palm gevlijd door Zeus zelven zeker... sedert Ampelos riep Dionyzos door het woud van Nyza, hem lokkende met de blijde wijze, sedert Ampelos plantte met zijn god den wijnstok en
| |
| |
zijn god torste ten strijde en vierde zege aan zijn zijde... sedert vermenschelijkte Ampelos, en ging zijn hart voelen aandoeningen als die der menschen! Die aandoeningen zijn van juichen en klagen, van liefde en van leed, van vervoering en wanhoop... maar zij zijn niet meer die der kalm blijmoedige natuur, en niet meer die harer rustig vreugdvolle wezens... O, Dionyzos, soms meende wel Ampelos, dat hij vergoddelijkte met je meê, meê met je steeds goddelijke vervolmaking, maar, Dionyzos, zijn trots bedroog hem, helaas, en het was niet vergoddelijken, het was vermènschelijken, wat hem gebeurde... Dwaalde hij alleen in het woud voortaan, hij voelde zich niet meer doelloos gelukkig, hij voelde zich mènsch met smart en geluk... En omdat de mensch die beiden bergt in zijn ziel, is vooral weemoed den mensch, en heeft Ampelos, vermenschelijkt, den weemoed vol zijn ziel voelen vullen...
- O, Ampelos, voelde ik den weemoed niet...
- O, Dionyzos, je voelde den weemoed, als je vermenschelijkte: dat was in zwakte! O, Dionyzos, zoon van Semele, je bent zoon van Zeus: na zwakte in weemoed, vergoddelijkte je zoo gauw in glans, in hoop, in vertrouwen,
| |
| |
in zekere bewustheid van taak: de vreugde te sprenkelen der sombere wereld! Na menschelijke neêrslachtigheid straalde je òp in goddelijke juiching en wìst je, dat de Vreugde zal de wereld verwinnen... Je weemoed is niet meer dan een schaduw van je lichtende vervolmaking! Mij wierp de weemoed in cypressenschaduw neêr...
- Als eenmaal Hermafroditos!!
- Als eenmaal Hermafroditos: de Weemoed, godenzoon: zoon van verstand stralenden Hermes, schoonheidstralende Afrodite... Helaas, ik ben niet van goden een zoon... Ik ben geboren... uit wie? Uit het woud zelve: uit aarde, uit natuur: mijn ouders kan ik niet noemen: mijn vader was samen met boom, wolk en water, mijn moeder met bloem, dauw en vruchtbare aarde: uit meer niet, Ampelos, ben ik gebloeid. Ik vermenschelijkte, ik vermenschelijkte, o Dionyzos!
- En je zal vergoddelijken, o mijn vriend!
- Neen, ik zal niet vergoddelijken, vriend! De aandoeningen der menschen beheerschen mij, en zij maken mij bang voor dit leven, en die vrees zal mij eeuwigen weemoed geven...
- O vriend, mijn vriend, wat overstelpt je
| |
| |
heerlijke ziel! O vriend, laat mij den tros je langen...
- Geen tros, geen beker, geen vreugde... Dionyzos, aan mijn menschenlippen! Helaas, mijn weemoed is een dorst onleschbaar...
- Op! Nieuwe overwinning vervroolijkt je...
- Nieuwe overwinning maakt Ampelos, vermenschelijkt, niet meê... zoo hem Dionyzos zijn wensch toestaat...
- Ampelos' wensch? Ampelos heeft aan Dionyzos een wensch? En toestaan zoû die niet Dionyzos? Wensch, Ampelos, en het is je toegestaan!
- O... Staat Dionyzos Ampelos zijn wensch toe?
- Ongehoord... wat die ook zij!
- Op zijn godewoord?
- Op zijn godewoord...
- O Dionyzos, o god, dien ik min - en de Faun rees op, goudblond in de schaduw - o liefde van mijn ziel en mijn armen! Dionyzos, geef Ampelos weêr aan de natuur tot welke hij behoorde! Geef hem weêr aan het woud en de aarde! Maak hem gelijk met boom, wolk, bloem, dauw en grond! O, Dionyzos, herschep Ampelos in de vreugde, die je eigen verwinning is en herschep hem in je eigen wingerd!
| |
| |
Maar de god beefde, om zijn belofte.
- Ampelos... Ampelos... wàt vraag je?
- Herschep Ampelos in de vreugde, die je eigen verwinning is...
Nu slaakte de god Dionyzos een kreet van wanhoop en hij riep:
- Vriend, waarom? O, waarom te willen veronbewegelijken, ver, ver van Dionyzos, in de weliging van éen enkelen wijnstok, als je kan weligen, alle zijden uit, in vreugde-overwinning, aan Dionyzos' zijde... O Ampelos, ik heb beloofd, maar geef mij mijn belofte terug! Hier in je armen, aan je borst, o mijn vriend, smeek ik je: geef Dionyzos zijn belofte terug...!! Helaas, helaas, je weigert? O, wreede Ampelos, je weigert? Te-vergeefs snik ik aan je borst! Vriend, vriend, waarom mij smart aan te doen? Helaas, is dit smart...: Dionyzos' smart?
- Neen, Dionyzos, dit is niet je smart!
- Helaas, is het dan vertwijfeling? Omdat ik won op Naxos, moet ik verliezen? Omdat ik vond Ariadne, moet ik Ampelos verliezen? Zeus, mijn vader, waarom? O, belofte, heillooze belofte! Helaas, gij wreede en groote goden, gij groote zusteren en broeders, godinnen van noodlot en goden van Styx, wat zijt gij wreed, ons, die der wereld nog zijn...! Voor wat gij
| |
| |
geeft, neemt gij ook terug! O, wereldsch evenwicht van uw nooit spillende gaven! O, zuivere rekening van winst en verlies! Nooit, o wreede goden, geeft gij als ik geef, met beide handen vol-op druiven en vreugde aan wie wil! Tel ik mijn trossen? Bied ik gierig mijn druiven éen voor éen aan? Neen, ik spil: mijn enkel gebaar laat weelde ontbloeien, en ik geef ruim het genot en ik gebied zelfs het ruim te aanvaarden! Helaas, ik rekende nooit! Gij, goden, gij rekent uit! Gij geeft mij een groot geluk, maar gij neemt mij ook een groot geluk weg! Ampelos, zie mijn tranen; voel, o voel in je armen mij snikken; vriend, geef mij mijn eed terug...! Neen, hij wil niet en glimlacht slechts... Mijn vriend, mijn vriend!
- O Dionyzos, herschep Ampelos...
- In de Vreugde?
- Die je eigen verwinning is...
- Helaas, helaas! In een wijnstok en wingerd wil Ampelos zich veronbewegelijken!
- O, Dionyzos, geef mij aan de aarde terug!
- O aarde, o naijverige aarde! Aarde, aarde, ik haat je! Heb ik, aarde, je duizend wijnstokken doen ontbloeien, om mij te ontnemen, naijverig, éen vreugde, die ik bewegelijk wil... menschelijk en goddelijk!
| |
| |
- O, Dionyzos, herschep Ampelos...
- In de Vreugde...?
- Die je eigen verwinning is...
- O, herinner mij niet aan mijn eed! Klinkt mijn belofte mij niet in de ooren en ziel?? Weèt ik nu niet wat ik beloofde! Helaas, ik vertrouwde en beloofde! Vol vertrouwen, stelde mij Ampelos, en stelde mij aarde teleur! Vol vertrouwen, zal zij teleurstellen àllen! Helaas, helaas, ik vertrouwde... O, ware ik niet godmachtig! O, kon ik niet wonder gebeuren doen! O, ware ik mensch, herder, sater, wat ook... maar geen god! O Zeus, gij maaktet een god mij, om mij lijden te doen, om mij lijden te doen! Helaas, helaas... mijn vriend...
- O Dionyzos, herschep...
- O rampzalige belofte, helaas, helaas... Mijn vriend...! Helaas, wat ik uitstel, wat geeft het mij! Het wonder moet ik gebeuren doen! Godmachtig moet ik herscheppen... Ginds zijn de schepen gereed, Ariadne wacht mij... allen wachten mij en godmachtig moet ik herscheppen, en verliezen wat mij zoo lang dierbaar was, en dichtbij, en nooit van mijn zijde... Vriend, ik sliep op je hart! Vriend, je torste mij op je krachtige schouders! Vriend, je verwon met mij! Helaas, helaas! Hij vermenschelijkte, Am- | |
| |
pelos vermenschelijkte aan zijn gods zijde! O, wreede aarde, snikkend in smart, éerste smart, geeft Dionyzos wat je behoorde terug! Smartelijk wonder, geschie! Cypressen, verwelkt! Rotswand, breid breeder! Grond, gruizel vruchtbaar en zandig... Wreede plek, smartelijk herschept Dionyzos je in blonde vreugdeplek...! Mijn Ampelos, mijn Ampelos! O, wat ik snik en roep, hij wacht! Hij glimlacht en wacht... Wreede! Erbarminglooze! Ampelos...: O Zeus, het woord stikt in mijn gorgel... Ampelos... wees noch mensch meer, noch faun! Faun, Dionyzos houdt je, hartbrekend, belofte! Vriend, word wingerd! Herschep! Blonde vriend, wees blonde wingerd! O wees niet als allen, purper van gloed: wees blond, wees blond, als was mijn goudblonde vriend Ampelos! Blonde wingerd, o welig heerlijk! Guldene trossen, zwelt als Helios' goud!
En zijn gelaat oversproeid van tranen, zag Dionyzos de herschepping zijns vriends, door eigen woord, in ontzetting aan: wortel schoten de voeten, de beenen krinkelden samen tot gespierden en knoestigen kronkelstam; tors en armen, als in bezwijming van het menschelijke, woekerden in takken weg; goudblond verdween het hoofd, en de ranken weligden tegen den
| |
| |
rotswand uit, de bladeren looverden dicht en groot, en groote gele trossen zwollen, topaasgoud en zonnegoud, met, door glanzende schil zichtbaar een lichtdroppel in iedere druif. Alle stem van Ampelos was verklonken, en de wingerd ruischte alleen van wind door zijn looveren. Toen wierp zich in smart Dionyzos over den gruizeligen grond en sloeg om den krachtigen stam zijn armen en bleef er liggen, gebroken van snikken. Slechts eenmaal hief hij den arm op, plukte een blonden tros, en drukte dien plat op zijn mond. Het gele bloed stroomde en Dionyzos snikte. Maar van alle zijden, ten laatste, kraakte het kreupelhout, en saters en faunen schoten toe. Zij zochten den god voor de afreis. Zij meenden, hij had zich aan Vreugde bedronken en zij jubelden om den blonden wingerd, nieuw van ooft, zoo goud en zoo heerlijk zoet. In hun armen liet Dionyzos zich heffen, en zij zagen aan, dat hij weende. En hij riep in smartelijke vervoering en razernij:
- O faunen, o saters, ziet: deze blonde wingerd is Ampelos! Deze blonde trossen weligen van Ampelos' bloed! Tot de natuur wilde hij wederkeeren en smeekte mij hem te herscheppen! Ik beloofde, helaas, voor ik wist wat zijn wensch zoû zijn! Faunen, o
| |
| |
saters! - en Dionyzos' stem werd ruw en wreed, en zijn smartelijk gelaat verwrong tot een tronie... - Niet alleen herschep ik Ampelos in een wingerd! Niet alleen hèm, niet alleen hèm, opdat hij in veronbewegelijkte eenzaamheid kwijne! Faunen, saters, ziet! - en hij stortte hier toe op een faun, sloeg daar een sater de thyrs in het gelaat, drukte een derde woest tegen den rotswand, verschrikt - faunen, saters ziet... meerderen herschep ik in blonden wingerd! Makkers, veronbewegelijkt om Ampelos heen! Tiert welig uit over Naxos! Helaas, helaas, aarde heeft den blonden wingerd meer, maar Dionyzos verloor zijn vriend! Helaas, aarde, ons, die nog menschelijk zijn, neemt gij àlles af, wàt wij ook ontvingen!
Toen stortte Dionyzos zich door het woud, naar de schepen, waar Ariadne hem wachtte en hij viel schaterend in zwijm aan haar voet. Zij meenden allen, hij was dronken van Vreugde, en zij tilden hem op en zij scheepten hem in, in zijn rozen- en druiventrireem en zij legden hem op de roosbladerensponde... Maar om Ampelos en de herschapen makkers bleven gehurkt, stil en zwijgend, de andere saters en faunen, en durfden niet Dionyzos volgen. Toen
| |
| |
plukte er éen een tros van Ampelos' eigen wingerd en begon de druiven te persen. Hij dronk en hij lachte, de sater. Andere saters deden als hij. Zij plukten de blonde trossen, zij bezwijmelden zich, zij dansten en zij vergaten Dionyzos' toorn. Zij dansten tot de zon hoog aan den hemel stond, en zij plots aan de afreize dachten. Blond-trossen-beladen stortten zij door het woud en terug naar de schepen. Maar zij zagen de vloot der druivetriremen, voorspoedigen wind in de bollende zeilen, reeds ver, ver weg in de zee, op weg naar het Oosten toe! Uit de zee rezen de Nereïden en wuifden met sluiers en van de schepen wuifden sluiers terug. Plots zagen de achtergebleven faunen en saters de edele Ariadne wuiven haar sluier in den bries. En de saters en faunen waren wèl bedroefd, dat Dionyzos hen had achtergelaten, dat zij niet met hem het Oosten veroveren zouden. Maar bedroeving was niet voor hun ziel. Toen zij twee najaden nieuwsgierig uit waterklaterenden rotsspleet zagen turen, gaven zij een kreet schel en ijlden op de bronnymfen af... Zij doken aanstonds in de kloven terug en vluchtten toen rots over en woud door naar het diepst des eilands, meenende zich in cypressenschaduw te verschuilen. Maar zij
| |
| |
vonden niet de schaduw der zwarte boomen, en de begeerlijke handen der saters grepen haar, bij den stam van Ampelos' eigen blondgoudenen wingerd...
|
|