| |
| |
| |
XIV.
Feest was arbeid tevens geweest en de saters, zonen van Pan, hadden overal, waar gunstig de plek was, den wijnstok Dionyzos' geplant. Als éen groote tros zwol zelve het eiland purper, en nu de nacht donkerde, zonk de loome bewustloosheid van den slaap overal neêr als een betoovering over wijnbouwers en vierders van feest. De zee, ontvolkt van waterschepselen, gladde in Selene's zilveren ernst zich strak als met blinkende lakens toe naar den einder, die huiverde, nauwlijks zichtbaar. De lucht welfde wolkenloos, en Selene stond vol en straalde... Onder den nieuwen wingerd drukte op wijndronken Naxos de slaap zwaar. De druivetriremen dreven roerloos; op het strand lagen, in de armen elkaâr, de uitgefeeste schepelingen. In de bosschages snorkten saters en slapende wilde beesten, getemd.
Op een violensponde lag Dionyzos.
| |
| |
Hij lag, het hoofd diep achterover, en zijn bronsbloude lokken, ontknoopt, stroomden over zijn schouders en op den grond. En hij lag, slapende, als een god, die lijdt. Over zijn voorhoofd pijnlijkte een ernst weemoedig, zijn mond was open en hij hijgde zachtjes. Zijn arm sleepte op den grond laag en zijn hand hield krampachtig grashalm omklampt. Toch, niettegenstaande zijn leed, was een blauwige schijn om hem, en Ariadne, van verre, alleen wakende nog, zag verwonderd naar dien bijna maneglans. En zij murmelde:
- Zie, hoe hij ligt en glanst!
Zij naderde en in de slaapstilte zag zij op hem en hem lijden.
- Hij lijdt!? En toch kent hij de Smart nog niet en lijdt hij niet om zijn eigene smart! Hij lijdt om Adriadne's Smart... O, in den wilden dans heeft hij het mij herhaald: ‘nu voel ik den wensch zwellen in mijn hart te doen wisselen de smart voor de vreugde in glanzende levensverwording... maar zonder bitterheid, zonder bitterheid, Ariadne!’ Helaas, ik heb het hoofd gebogen in een glimlach en zijn beker aanvaard. De woeste vreugde heeft mij verder gesleept, ik heb de woeste vreugde aanvaard! Aanvaard ik morgen Dionyzos' eigen
| |
| |
en edelere Vreugde? Dezen nacht al? Drukte ik hem, in een tros herschapen, al niet in weelde van liefde aan mijn lijf? Thezeus...! Thezeus...!! Wat is Thezeus ver! Waar is de nacht van gisteren, toen ik lag in Thezeus' armen, in zijn liefde wreed maar mij goddelijk! Waar is de morgen des wreeden ontwakens, toen ik na veel weifelen en hopen de zwarte zeilen ten laatste aan den einder zag! Ver... ver is het alles heen... In het ijle, in het ijle... Tooverspel van tinten! Zeepbel na zeepbel na zeepbel! Weêrschijn na weêrschijn na weêrschijn! Helaas, wat kan ik, zwakke, tegen het goddelijk sterke leven! Wat kan mijn zwakke ziel tegen den troost, die haar overweldigt en haar bezwijmelde met purperen tros! Wat kan mijn smart tegen de goddelijk sterke vreugde der zee en des omwingerden eilands! Ik sta met mijn smart alleen in een duizendvoudige jubeling! Het jubelde van alle zijden naar mij toe: Dionyzos, Dionyzos! Hadde hij mij niet gespaard, de vreugde had mij verscheurd als een blijde leeuw een blatend en klagelijk lam! Hij spaarde mij, de vreugde verscheurde mij niet, maar zij omdrong mij van alle zijden. De lucht was vol van het vreugdegeschal. Zee en eiland bevolkten de dansen der vreugde.
| |
| |
Ik dwaalde alleen met mijn smart! Ik weende alleen met mijn smart! Ik verborg mij onder wingerdtente en de Tros viel mij in den schoot! O, zwak lichaam, o zwakke ziel, zwakke smart die zich wèl troosten laat... Geen smart duurt langer dan de sterke Vreugde het wil, zoodra deze haar verwint... O smart, o smart, blijf bij mij! Wat roep ik, wat klaag ik, vergeefs! O, wat kan ik, zwakke, tegen het sterke leven, tegen de sterke Vreugde, wat kan ik tegen Dionyzos! Hij overwon mij, en spaarde mij... Goden, ik heb hem lief!! Thezeus, ik heb Dionyzos lief! Wreede held, Ariadne bemint den zachten wereldverwinnaar! Helaas, hij lijdt om mij! Edele god, gouden god, purperen god... hij lijdt de smart van Ariadne, want eigen smart weet hij niet! De vreugde zonder bitterheid...! Onverzoenlijke, gij zult het nooit willen... Afrodite, gij wilt het niet! Ik ben het kind van Pazifaë, ik ben een spruit van goudglorenden Helios... O, ik heb hem lief, ik heb hem lief! Ik ben het kind van mijn moeder: Afrodite bezielde ons altijd... Wat is dit voor een nieuwe liefde, die mij smelt in het hart, in de oogen met tranen, op den mond met een smachting naar zoenen! Trillend sta ik naast zijn sluimering en zie ik op zijn lijden
| |
| |
neêr... O, hem niet meer lijden te laten; o, de vreugde alsemloos te aanvaarden! Het zoete van zijn beker alleen en niet de droesem van mijn smart... Smart? Heb ik smart? Ver... ver is mijn smart heen! In het ijle... in het ijle! Tooverspel van tinten! Zeepbel na zeepbel na zeepbel! Weêrschijn na weêrschijn na weêrschijn! Er is niets, er is geen smart... O, arme menschen, arme halfgoden! Gij lijdt en hebt lief om niets! Boven u glimlachen de goden sterk... Mijn ziel, ze herbloeit al weêr... Wat geeft het of ik er zelve om ween! Mijn ziel herbloeit, zij herbloeit! Zij is dronken van vreugde geweest, en nu, nu is zij smachtend naar vreugde weêr! Zijn edele vreugde na hun woeste vreugde... O, goden, ben ik gelukkig, gelukkig, terwijl ik ween? Thezeus... gij zijt ver: alle verschrikking, alle afschuw, alle wreedheid, alle wanhoop... het is alles, het is alles zoo ver...! Er is niets dan Naxos... Dionyzos' Naxos... er is niets dan Dionyzos! Zijn vreugde! Een god... een god troostte mij! Dionyzos troostte Ariadne! De fluiten pepen troostvol, de cymbels sloegen goudschellen troost, de trossen stroomden purperen troost! O, stille nacht, o stille nacht van troost! O goden, ik ben gelukkig! Mijn tranen vloeien
| |
| |
om mijn zwakke zelf, maar ik ben, o goden, ik ben gelukkig! Ik sla mijn armen uit, ik weet niet waarheen, van louter, van louter geluk! O, zoo zwak in smart, is Ariadne gelukkig! O, geluk, vluchtiger misschien dan de smart mij, o vreugde, waarheen slaan mijn armen uit? Dionyzos, Dionyzos, ontwaak! Ontwaak, ontwaak... Ik ben gelukkig!!
En op de knieën naast zijn violensponde viel Ariadne naast Dionyzos neêr en omhelsde zijn afhangende hand. Hij ontwaakte en hoorde haar laatste woord, en voelde op zijn hand haar zoen. Toen murmelde hij, nog slaap-, wijn- en leeddronken:
- O, Ariadne, nu voel ik den wensch zwellen in mijn hart...
- Te doen wisselen de smart met de vreugde... Maar zonder bitterheid, zonder bitterheid.
- Ja, zonder bitterheid, Ariadne...
- Dionyzos, ik bèn gelukkig! Ik ween om mijn zwakheid, maar helaas, Ariadne is gelukkig!
- Sprenkel ik vreugde, Ariadne...
- Ja... Dionyzos, vreugde en geluk, gelúk! Zie, ik ween aan je voeten, omdat alles, alles, zoo ver is... Thezeus, verschrikking, afschuw, wreedheid en wanhoop... en omdat ik heel bang
| |
| |
ben voor het geluk, dat heel broos zal zijn, als de smart al zoo broos was... Maar ik ben gelukkig, ik ben gelukkig! Wat kan tegen het sterke Geluk! Wat kan Ariadne's zwakke smart tegen het overstelpende sterke geluk! Vreugde en geluk zijn als krachtige saters, smart was als een weenende nymf zwak! Vreugde en smart, rood als wijn, goud als zon, schaterend als Dionyzos, verkrachtten mijn arme zwakke smart in het druivegenot, en de zee lachte, de lucht lachte, de aarde lachte... àlle, alle goden lachten, schaterlachten om de arme verwonnen smart! Goden, ik hoor zelfs Thezeus lachen! Alleen... ik hoor niet Afrodite's lach en ik vrees voor die schijnkracht van geluk en van vreugde...
Op zijn sponde zat de god overeind en hij hield Ariadne in zijn armen. Zij zag hem aan, hij zat in glans als in eigen maneschijn en van zijn voorhoofd was het leed opgeklaard. Rustig, zelfbewust en jong heerlijk zat hij en hield zijn bruid in de armen, heerlijk schoone dochter van Helios' dochter. En hij zeide:
- Ik weet, dat ik de Vreugde ben, en dat heel sterk is mijn Vreugde! Ik weet, dat ik de Vreugde altijd was, en ik gloei van trots, omdat ik de wereld overwin, aardsch erfdeel, door Zeus mij beloofd! Hoor, Ariadne, de Vreugde
| |
| |
zal altijd krachtiger zijn dan de smart! Heerschen over de wereld zal altijd mijn Vreugde! O, zaligheid, zaligheid: Dionyzos heerscht, zijn Vreugde heerscht! Ariadne, welk geluk zwelt in mijn ziel! Sprenkelde ik je de vreugde, Ariadne? Is er geen alsemdrop meer in den beker? O, zaligheid, o, zaligheid; o, vreugde... O Zeus, heb dank voor mijn kracht, en mijn erfgoed! Wat ziekte in mij van weemoed en weifeling! Waar is Ampelos, opdat ik hem vraag...! Wat twijfelde ik ooit toch aan mijzelven... O, zaligheid, o zaligheid... Zie, Ariadne, ik sta op...: ik ben een man; ik groeide van vreugdekind en van vreugdeknaap tot een vreugdeman; ik voel mij sterk en onoverwinlijk...! Dit is omdat krachtig mijn Vreugde is, onoverwinlijk, en omdat ik ze overàl sprenkel! De wereld sprenkel ik ze over! O zaligheid, o zaligheid... Ariadne, ik ben gelukkig... Wat dacht ik aan Smart toch en welke smart kan mij treffen, nu ik Ariadne's smart heb gelenigd en haar vreugde heb gesprenkeld! O zaligheid, o zaligheid: ik verlang naar den nieuwen dag! Bruid, ik smacht naar den nieuwen morgen! Grijze schemering, vlied! Eos, verschijn! O, zaligheid, Dionyzos, gelukkig, vreest niet de broosheid van zijn geluk... Stil Ariadne, twijfel niet... Hier, in
| |
| |
mijn arm voer ik je voort naar het strand van de kalme zee! Zoolang mijn zeereis dure, zal geen storm woeden: Poseidoon heeft mij lief; hij gladt-uit zijn waterwegen! O, zij hebben mij allen lief...! Ik sprenkel ook vreugde hun, den grooten goden. Zij zien lachende op mij neêr, als ik strijd... Zij hebben mij allen lief...! Stil, o bruid, twijfel niet! Zij hebben mij allen lief...: Afrodite... zij heeft mij lief... Zij kàn Dionyzos zijn bede niet weigeren. Stil Ariadne stil, nu bid ik tot Afrodite... In den nauwelijks rozigen morgen, o Afrodite, hoor mijn bede... Ik ben Dionyzos, die je roept... Zie, dit is Ariadne, en je toornde haar als je deedt alle de haren. Je gaaft haar de liefde en je strafte haar in liefde! O, goudene Afrodite, is het aan godin, zoo duive-lieftallig, en zoo overmachtig schoon, te zweren wraak zoo onverbiddelijk? Afrodite, hoor: als een sterveling gewoon, bidt Dionyzos bij de zee, uit wier schuim je oprees verblindend: wees Ariadne en wees mij genadig! Niet anders dan als een herder, die je twee tortels brengt in je tempel, bidt Dionyzos, zoon van Zeus, god der vreugde, verwinnaar der wereld tot het morgenland toe: O, Afrodite, wees ons genadig! Wees onze liefde, ons geluk genadig! O Afrodite, wees de Vreugde genadig!!
| |
| |
Zoo bad de blijde god Dionyzos en hoewel zijn gebed smeekte en nog niet juichte, was hij vol vertrouwen, in Afrodite, en in Zeus, zijn vader. En hij stond aan de parelige morgenzee, en zag naar den pareligen morgenhemel, achter wiens azuur de goden, zijn goddelijke broeders en zusters, en onder hen Afrodite, hem zeker wel, Ariadne in de armen, schuchter, - welgevallig glimlachend zouden gade slaan. Hij stond en de blik vol vertrouwen, violenblauw, zocht in den hemel, die klaarde; zijn oor luisterde als naderde op zijn bede antwoord; zijn glimlach was een jeugdig blijde zelfbewustheid. Zijn hand streelde Ariadne's zongoudene haar, en zij, aan zijn hart, hoorde zijn liefde. Een angst voor de Onverzoenlijke deed haar eigen hart kloppen onstuimig. Zoû de wreede godin, schrik van Kreta, geesel harer in verdwaaldheid bemind hebbende moeder, hooren en een teeken geven? Wat verwachtte haar goddelijke bruidegom? Zij zag op van Dionyzos' borst. Zij zag uit over de zee. Het krokoskleurig gewaad van Eos was reeds in ijlte verbleekt en Ariadne schrikte op, omdat aan den einder, uit de breed ontslotene poorten, in helderder uitstraling van goud, als op goudenen heirweg, die zich langs den hemel rondde, Helios verscheen, in de zonnevuisten de blin- | |
| |
kende leidsels des vurigen, schuimblanken vierspans! Nooit had zij den god, vader harer verdwaasde moeder Pazifaë, zoo in zijn zonneglans gezien. De dag, plotseling, gloeiend van glorie, straalde wijd, wijd uit over de aarde en over de zee: het was of de zee zich uitbreidde, blauwer; het was of zij overal eilanden zag liggen, die zij nog niet had gezien; het was of zich vergoddelijkte de menschelijke wereld, het geurige eiland van haar smart en geluk. Uit de zee, hier en daar, overal, doken de Nereïden op, zingende elkaâr toe, wuifden elkander, wezen met den vinger uit... Wezen zij naar de glorie van Helios, die nu mende zijn stralend vierspan den hemelheirweg op, hij staande triomfantelijk in
de zonnekar? Neen, zij wezen lager, naar de Oostelijke poort, die, nog niet gesloten, uitvloeide een parelen lichtstroom... En plots zàg Ariadne, en gaf zij een kreet, en klampte zich aan Dionyzos. Want zij had herkend en in Dionyzos' arm stierf zij bijna van angst, hijgend. Zij had herkend! Op den parelen lichtstroom, die na Helios' goudgloed schoot uit de steeds opene poort, dobberde over de kalme zee, nauwelijks morgenbriesgerimpeld, een heel groote schulp, en op die parelmoêrige dobbering naderde-aan Afrodite zelve! In doodangst zag Ariadne
| |
| |
toe. Zij had de godin, vijandin haars geslachts, nooit gezien en zij wist niet, wat zoû gaan gebeuren. Zij gaf een kreet, half in zwijm tegen haar bruidegom aan. Maar in een parelen glorie, te heerlijker, daar Helios zoo straalde, dobberde nader op haar schulp de godin, die stond; en de druk van haar teen stuurde de schulp, naar het scheen, waar zij wilde, in de richting van Naxos, van Dionyzos. Zij was zoo schoon, dat Ariadne ontzette. Zij was zoo schoon, dat de Nereïden staakten den zang, en openmonds bleven staren. Zij stond in hare kalme overheersching van bovenmatige schoonheid, en haar glimlach omdreef haar met een hellen glans, en toch was die glimlach er een van een kind, een bedorven kind en allerlieveling. Het hoofd geneigd ter zijde, glimlachte Afrodite. Hare schoonheid boetseerde haar in levend albasten lijnen, die heel week en nauwelijks wisselden. Hare schoonheid was een lieftalligheid, die kon goddelijk zijn, een lieftalligheid eeuwig en oppermachtig. Nader aandobberend, staarde Ariadne haar aan, en vergat, dat zij heur vijandin was. Het zuiver edele van het gelaat versmolt al te groote strengheid in den glimlach, die glansde. Van de heel ronde kruin golfde het haar opgeknoopt als een vloeiend goud en kruivende
| |
| |
licht. De rozebladronde schouders, de leliënde armen, de dubbelgeroosde boezem, liervormig de heupen, de bloemestengelende beenen, voet. van welk éen stuurde de schulp, schenen uit tastbaar licht geschapen, en het licht bezield met leven en god-vrouwelijkheid. En zij was zoo schoon, dat zij op dit oogenblik van overglanzing nauwelijks verzinnelijkte tot welken zweem ook van wellust. Uit de zee waren de tritonen gedoken, en, de godin herkennende, toeterden zij schel hun hoornschelpfanfare. Uit de oleander- en laurierbosschages waren aangestroomd de faunen en saters en heel Dionyzos' leger bevolkte in dicht gedrang het strand, maar zoo schoon was Afrodite, dat onbewegelijk saters en faunen stonden, geboeid door hare schoonheid alleen, van welke nooit wederga was gezien. Bij haar werden de Nereïden en nymfen lieftallige schepselen, onbeduidend, en Ariadne's zonnige schoonheid verbleekte tot een schim. Zoo naderde Afrodite. Geheel de zee zag haar aan, lucht zag haar aan, alle schepselen staarden haar tegen. Zij was de heerlijkheid van hemel en aarde. Zij scheen het niet te weten. Zij glimlachte alleen en scheen niet te weten, dat glansde haar glimlach. Rondom haar fladderden eroten en wierpen rozen
| |
| |
neêr. Hare triomf was onvergelijkelijk met welken triomf ook op aarde... Aan de kim was de poort gesloten, Helios verijlde in het azuur; het parelige pad verbleekte, maar om Afrodite schitterden haar eigen glans en haar glimlach.
Plotseling weêrschalde een gejuich. Aangedobberd, genaderd het strand van Naxos, was zoo vervoerende schoon de godin, dat allen juichten, dat alles juichte, dat de tritonen toeterden, de faunen pepen; de saters, dol, orgelden hunne schelle gamma's. En Dionyzos riep uit, in verrukking:
- O, Afrodite, je nadert mij, op mijn gebed, over de van liefde bevende zee! O, Afrodite, je nadert mij! Je glimlach baadt mij in een glinsterend geluk! Mijn Vreugde straalt op in je schoonheid! O, Afrodite, Afrodite, mijn stem schiet te kort je toe te juichen en tegen te danken! Je duldt Ariadne's geluk? Je staat Ariadne mijn Vreugde toe! Afrodite, ik zie je glimlachen! O godin, heil der aarde en lust van de goden, ik val je te voet en ik bid je aan! O, heerlijke almacht, wij vallen te voet en bidden je aan!
De godin, glimlachend, had haar schulp gestuwd en strandde haar op het strand. En
| |
| |
Dionyzos voerde zijn bruid haar te moet, waar zij wachtte in de schulp, te midden der fladderende eroten. Toen nam Afrodite van zeven sterren een kroon, die haar aanboden de liefdegoodjes, en zij plaatste ze op Ariadne's hoofd. En zij zeide:
- O, blijde god Dionyzos, wees juichende god Dionyzos weêr! Wees jubelende Dionyzos! Verover de wereld in vreugde! O, Ariadne, wees Dionyzos' bruid! Niets kan ik Dionyzos weigeren: al wat hij vraagt, sta ik hem toe! Vraagt Dionyzos mij vreugde voor Ariadne, hij, die zelve de vreugde sprenkelt, dan weiger ik mijn vreugde Ariadne niet. Dan geef ik Ariadne mijn vreugde! Helios hoor: ik eindig mijn wraak, omdat Dionyzos het vraagt!
Op den hemelheirweg verscheen, mennend zijn schuimblank vierspan, Helios en hij aanhoorde het woord der godin. Zee, lucht en aarde vierden Dionyzos' hoogtijd overstelpend geluk.
|
|