| |
| |
| |
XIII.
Hoog opgericht in einde-van-smart zoekende wanhoop, stond op de punt van de rotspiek in de zonnige blauwte der lucht zilverwit glanzende Ariadne, hare armen hoog, hare roze borstpunten hoog, het haar goud vloeiende rondom haar heen. En de blik van hare chryzopraze-oogen zocht even omhoog de zon, of er vizioende voor haar blik, die al zag den dood: de zonnewagen van heerlijken Helios, harer ongelukkige moeder vader, mennende het brieschende vierspan, en goddelijkende tot haar toe...
Toen was zij bereid zich te storten àf van de rots, in de diepe zee onder haar... En werktuigelijk sloeg den blik zij neêr... Maar zij verbaasde zoo, dat zij den doodsprong niet deed. En bleef staan. En staarde omlaag. En haar wanhoop vergat éen oogenblik.
Beneden zich, in zee, zag Ariadne op den
| |
| |
morgenbries een vloot wiegelen van talrijke schepen, de masten omwingerd, de zeilen omrankt met vol gebladerte en loof onbekend. Op het strand dansten de blijde schepelingen in den goudzonnigen, blijden morgen. Het waren nymfen, bezield door een zonderlinge dronkenschap, die haar cymbels deed slaan en deed zwaaien met pijnappelstokken; ooft rankte haar om de slapen; pantherhuiden slipten hare leden af. Zij dansten met gebruinde, bokspootige mannen; er waren ook vrouwen, gehoornd en bokspootig, er waren ook kinderen, gebruind en bokspootig. Er dansten ook, niet zoo woest en van rythme edeler, blijde, krachtige jongelingen, heerlijk van welgevormdheid, de oogen guitig en de ooren spits; en zij dansten met blondere nymfen. Van blanke muilen en ezelen stapten grijsaarden af, waardig knikkebollend, met dikke magen, in lange, plooiende mantels. Er brulden panthers en leeuwen, getemd, die de temmers hielden aan sterke lianen en gevlochten veil, en tusschen het gewarrel van dat leger reed een lynxewagen aan, gemend door vier bokspootige mannen. Rondom den wagen stuwde een stoet van guitig-oogige, spitsoorige jongelingen op dartele tamme jonge leeuwen, maar in den wagen stond, en steunde op zijn staf,
| |
| |
een god. Een jongeling, de knaapjaren ontwassen, overheerlijk van leden blank, die, nog vrouwelijk week, zich even spierden: hij stond in een blauwen eigenschijn, hij stond geheel naakt; zijn lange bronsblonde lokken waren opgeknoopt in een wrong en omrankt met zijn eigen ooftranken; zijn oogen waren als lachende blauwe violen, en toch was in geheel zijn glans en zijn blijdschap een weemoedige ernst en een goedheid groot. Hij was zoo schoon, dat Ariadne verbaasde. Zij had zoo schoon een jongeling nooit gezien. Dat was niet de gespierde forschheid van vreeslijken Thezeus, en toch was het schoonheid van een overwinnenden held. Dat was een mengeling van een vrouwelijke zachtheid en een mannelijken moed, en een blijdschap, bijna kinderlijk, en een weemoed, bijna overgevoelig, en om dat alles heen de blauwe glorie van goddelijke onoverwinnelijkheid. Ariadne van de rots zag hem aan en zij vergat, dat zij zich in zee wilde storten. Zij had ook niet gekund, want de god, tusschen zijn leger dicht omstuwd, zag haar aan en lachte, en zij had zich in zijn lach moeten storten, om zich tevens te storten in zee. Zij kòn zich ook niet storten in zee, want zij kon zich niet bewegen: tooverij en wonder, was uit de splijtende rots een looverende stam ont- | |
| |
sproten en rankte uit en weligde rondom haar heen en ving haar in stevige boeien. Zij stond nu gevangen. De ranken boeiden het gebaar harer nog omhoog geslagen wanhopige armen en zij bleef onbewegelijk, zóo. De god, in zijn wagen, steeds, zag haar aan. En de dans zijner volgelingen zwierde, woester en woester, de rotsen op. Over àl de rotsen zwierde de dans, lied klonk, gejuich, hymne den god bezingende en dankende voor een purper genot, dat hij schonk. Bezield was het eenzame eiland plots met geheel de drukte dier blijde schepelingen. Op een der rotsen torsten de bokspooten een gouden mengvat en het schitterde aan tegen het diepe azuur als een groote vonk. Fluiten schalden. De wilde
beesten, vervaarlijk soms, brulden.
De blijde god, steeds, zag haar aan. Hij glimlachte, maar in zijn glimlach weemoedigde zulk een medelijden, dat Ariadne, plotseling, begon te weenen. Zij snikte en hare handen hadden haar gezicht verbergen willen, maar de stevige boeien omrankten haar in volbladerige gevangenschap. Zij stond als in een kerker van trossen, weenende. Nymfen echter waren, de rots op, haar genaderd, en zij braken de ranken: omrankt nog voerden zij haar meê. Zij
| |
| |
liet zich voeren, weenende. Zij meende, dat zij droomde. Zij meende dit drogbeeld harer krankzinnigheid. Wankelend van de smart, die zij nu vòl zich herinnerde, liet zij zich meêvoeren en snikte. De nymfen leidden haar de rotsen af. Zij deden op een panther haar zitten, en, enkelen haar ondersteunend, leidden anderen het tamme dier voort. De god wachtte haar af. Nu, uit schaamte, verborg in hare vrije handen zij hare weenende oogen.
- Wie gij ook zijt, zeide toen Dionyzos, en mild klonk zijn stem; gij, die u wilde storten in zee met luiden jammer van wanhoop, klinkende over heel Naxos, - wie gij ook zijt, gij zijt mijne gevangene, o heerlijke vrouw; de gevangene van Dionyzos! Maar de vrijheid zij u, zoo ge de vreugde aanvaardt! Zijt gij vorstin van dit eiland, zoo wil u Dionyzos in vreugde overwinnen. Was dit eiland een eiland van smart, zoo zal het er van vreugde een zijn! Zie, overal plantten mijn saters den wijnstok, en de wingerden weligen uit. In korten tijd veroverde ik rijken groot, en ik verwon dit eiland, in een enkel blikken-der-oogen! Smart leedt gij? Er is geen smart! Er is niets dan vreugde in den zon-blakerenden morgen en voor de te felle warmte rankt zich, alleen op den
| |
| |
wenk van mijn thyrs, een wijnlofpriëel van rots tot rots en loovert een feesttent over ons uit. Wie gij ook zijt, gij, die u wilde storten in zee met luid jammeren van wanhoop, ge zijt, o vorstin, mijn gevangene, en ik vraag u: aanvaardt gij de vreugde?
Zoo sprak de blijde god Dionyzos, en dartel glimlachte hij op zijn lynxewagen staande, maar de muziek zijner stem was mild van bijna weemoedig medelijden. Terwijl hij de vreugde aanbood en gebood, deed hij verstaan, dat hij de smart had gezien en gehoord, en begreep, dat zij wanhopigen kon. Ariadne, van haren panther gestegen, zeide niets: zij weende, en vouwde de handen, en nu zonk op haar knieën zij neêr. En zij riep, eindelijk:
- De vreugde, o god onbekend? De vreugde? Ge wilt, dat Ariadne de vreugde aanvaardt, de vreugde aanvaardt op Naxos, het eiland, waarop haar begoochelde krankzinnige droom... krankzinnige droom, die verzwom en verijlde met de allerlaatste schaduw van aan de kim rouwzwarte zeilen? De vreugde? Maar ik heb haar nooit geweten! Over Kreta regeerde de frons van mijn vader, over Kreta weêrklonk zielesmart van mijn moeder, Pazifaë, die den Stier beminde; over Kreta weêrdonderde het Geloei van mijn broeder,
| |
| |
afschuw en vrees wekkend! Ariadne heeft de vreugd nooit gekend! Op Kreta landde sombere Thezeus: hij kwam als een overwinnaar, maar somber en dreigend en wraakzucht koesterend, en het eiland dreunde onder zijn tred. Hij kwam, hij kwam: ik zag hem, o ik zag hem, ik dacht dat hij Ares was! Zwaar overbronsde zijn hoofd de helm; zijn ontzaglijke vuist omklemde zijn onoverwinlijk zwaard, en in zijn oogen somberde de schaduw van de zeilen zijner vloot. Ik zag hem, ik zag hem, en ik had hem lief, want nog nooit had ik een held gezien. De onverzoenlijke Afrodite bezielde mij. Ik vluchtte, ik naderde weêr, ik viel aan zijn voet en smeekte hem van neen, van neen, om niet den Minotauros te bekampen... Hij wreekte zijn land op mij, op mijn liefde; zijn liefde was wreed en ontzaglijk. Maar hoe ik ook slavin zijner lusten was, god mij onbekend, Ariadne had Thezeus lief... Waar is hij nu... O, hij antwoordde mij niet... Hij is ver... hij is ver... hij is dáar!! En ge wilt, dat ik de vreugde aanvaard? Maar wat is de vreugd? Is het huiveren voor vaders frons? Is het weenen met moeder mede? Is het beven bij het vreesverwekkend Geloei? Is het luisteren naar radeloosheid van offerlingen, door zijn Honger gulzig verslonden? Is het angstige vlucht
| |
| |
met den wreeden Held? Is het hartstocht van Wreedheid zelve? Is het de kreet van pijn in wreeden wellust? Is het de slavinnesnik in haar verwinnende ompranging? Is het angstig streelen van Thezeus' fronsend voorhoofd, en zoeken wegkussen somberen blik uit zijn oogen? Is het eindelijk zich met droom begoochelen? Vermoeden, dat zich wreedheid verzacht? Hopen, dat liefde won liefde...? Glimlachend herademen in deze begoocheling, en zich denken, in glimlach van glorie, geluk? Verrukking der zinnen, en sluimeren van moêheid? Is het ontwaken en zich verlaten zien? Is het hopen, twijfelen, weifelen, en radeloos eindelijk zeker zijn, dat Thezeus, mij, Ariadne, verliet...! O god, o Dionyzos, mij onbekend, zoo vreugde dit alles is, weet Ariadne wat vreugde is, en aanvaardt zij de vreugde, o god... Maar zoo vreugde iets anders is dan beven en weenen, dan extaze gevoelen in wreede pijn, en dood verlangen in wanhoop, dan kent Ariadne de vreugde niet, o god Dionyzos, en hoe wilt ge, dat zij ze aanvaardt dan...? O, ik zie en ik begrijp: wie niet uw vreugde aanvaardt, verscheuren uw saters en woeste menaden in razernij... Om mij voel ik ze dringen al... In mijn gelaat zieden hun heete ademen! O, menaden, o saters, verscheurt
| |
| |
mij, verscheurt mij! Hebt vreúgde aan Ariadne! Zij, zij aanvaardt de vreugde niet...
En al wilden zich woeste menaden werpen op de vreugde verweigerende Ariadne, en saters haar meêsleepen woest, toen Dionyzos de thyrs ophief en hen gebood terug te gaan... Ernstig stond de god, jongelingslank en zijn violenoogen weemoedigden, en voor zijn ernstigen blik, zoo nieuw, week heel zijn leger in cirkel terug; aan veil trokken de faunen de beesten; menaden en saters weken ter zij, Panszonen leidden zijn lynxewagen weg en onder het wijnlofpriëel bleef de god Dionyzos alleen, met Ariadne, aan zijne voeten weenende.
- O god, o Dionyzos! weende zij. Ik zie, gij hebt medelijden! Ik zie, gij zijt niet wreed als Thezeus was, en niet wreed als de menaden en saters. Maar heb zóo medelijden, dat uw medelijden wreedheid zij! En geef mij den dood, het einde! O, geef mij het eindelijke einde! Ariadne vreest geen einde wreed, en vreest geen verschrikkelijken dood! Dionyzos, laat hen Ariadne verscheuren... ‘Thezeus, Thezeus!’ zal ik in extaze roepen, en terwijl uw saters mij verkrachten, terwijl uw menaden mij verscheuren, zal ik, stervende, mij denken, dat het Thezeus is, die wreed is en tòch mij bemint! O,
| |
| |
Dionyzos, heb medelijden en geef mij den dood, het Einde!
Zoo schreeuwde-uit van smart Ariadne, en zij was den god gansch te voet gevallen; haar lijf snikhief zich in smart in het zand, en hare haren stroomden goud over haar uit. Maar in plaats van wat zij verlangde en verwachtte - woeste kracht van saters en razernij woest van menaden... hoorde zij heel zacht gepijp van fluiten. Dat druppelde op en druppelde neêr met neêrklaterende en opfonteinende gamma's en was een zacht sprenkelen van water als dauw, of een zacht ruischen van beekjes, in val en in parelige stijging... En zij hief verbaasd het hoofd hoog en zag den god Dionyzos aan. Hij stond onbewegelijk en zag op haar neêr, om zijn lippen een lach, in zijn oog weemoed. En de fluiten pepen steeds voort, teeder en troostende. Dat waren de faunen, die pepen, rondom verscholen in laurier-, oleandergeboomte.
- O god, Dionyzos, wat is dat?
- Dat zijn mijn faunen, die pijpen, rondom verscholen in laurier-, oleandergeboomte! zei Dionyzos, en zoo week mild was zijn stem als een faunefluit zelve. Mijn faunen beminnen het fluitspel. Zij spelen altijd. Hunne fluiten zijn
| |
| |
lang als bazuinen, en ver van den mond zich verwijdend. Maar ook mijn saters fluiten... Hoor Ariadne, mijn saters fluiten nu... Zij bespelen het fluitje, dat Pan hun uitvond: van rietjes, drie kort en vier lang: gemakkelijk is dat te bespelen, en blij maar onkunstig het lied... Hoor, nu slaan koperen slagen er helder tusschen door: dat zijn de menaden, die cymbels slaan... Te zamen bezielt éen rythme hen, en hun muziek wordt éen enkele vreugde... Nu zingen de nymfen: Evoë! Heb moed in de vreugde, zingen zij, zoo als Zeus, mijn vader, mij spoorde in den vreeselijken strijd tegen de draakgebeende Giganten: heb moed in den krijg, o zoon! Nu klateren zij uit in de hymne; zij bezingen mij, want zij hebben mij lief... Er is veel woestheid in hen, maar er is ook veel vreugde in hen, en hunne vreugde tempert hunne woestheid... Zie, Ariadne, zij kennen de vreugde alléen, en zij kenden nooit de smart... De smart... Ariadne... ook ik... kende de smart nog nooit... Maar ik weet, dat ik haar éenmaal zal kennen... En omdat ik dit weet en gevoel... o Ariadne... o Ariadne... ken ik den Weemoed... Ariadne, kent gij den Weemoed...? Neen, ge hebt den Weemoed nooit gekend... Het geloei heeft
| |
| |
den Weemoed overdaverd; de frons van een vader, de razende liefdesmart van een moeder, Ariadne, hebben den Weemoed overheerscht... De wreedheid en sombere verwinnaarskracht van den vreemden held, die kwam met zwartzeilige schepen, hebben den Weemoed neêrgedrukt... Maar in mij, Ariadne, heeft zij altijd gebloeid, als een teedere affodil, te midden van mijn purperen wingerd... Ariadne, ik ben kind der aarde ook, zoo als ik ben kind van den hemel. De Vreugde heeft altijd in mij geschaterd, maar de Weemoed peinsde in mij steeds onbewust. Ik begrijp den Weemoed en gaarne heb ik haar getroost en haar uit cypressenschaduw weggevoerd in mijn vreugde. Ik heb den Weemoed in mijn vreugde zien schateren... De smart heeft mij vaak vertoornd: ik toornde als de smart niet mijn Vreugde aanvaardde. De Mineïden herschiep ik in vleêrmuizen! Ariadne, waarom toornde ik niet om je smart? Waarom niet, omdat je weigerde vreugde? Waarom hield ik mijn saters, menaden terug? Waarom beschermde je het gebaar van mijn thyrs! Is het, omdat ik de smart mijzelven voel naderen, en dat ik om die nadering haar beter begrijp, haar eerbiedig en haar spaar! Wat mij de smart zal zijn, weet ik, o Ariadne, niet, maar
| |
| |
zij zal mij naderen, zij zal mij naderen...! Ariadne, o ween-uit je smart! Dionyzos, de god van de vreugde, vergunt je wat hij nimmer vergunde: smart te koesteren en uit smart te weenen! Uit smart te weenen in zijn druivepriëel... Zie, de trossen zijn purper gezwollen en glimlachen toe naar je mond... Maar pluk niet de druivetrossen, o Ariadne, en ween-uit, ween-uit je smart...
Zoo sprak, met stem zoo mild als de muziek van faunenfluit zelve, de blijde god Dionyzos, en hij richtte Ariadne van zijn voeten op en voerde haar naar van viooltjes een sponde. Zij zeeg er in neêr en snikte... Toen zij opzag, was zij alleen. Zij was alleen in de loovertent; aan rots bij rots was de wingerd geschoten en de ranken slingerden toe naar elkaâr en schaduwden dicht. Zichtbaar zwollen de trossen. Hijgend geurden de duizend viooltjes. De fluiten, verder af, zongen heel zacht en droegen melodie, maar de Pansfluitjes orgelden op en neêr; de cymbels, even, sloegen als goud tegen goud, dof gedempt, en belletjes van tamboerijnen rinkelden. Er klonken stemmen van nymfen, heel ver; en de hymne verwijderde zich. Ariadne, verwonderd, leunde op den blanken elleboog, in de viooltjes... Hare tranen
| |
| |
liepen uit hare vermoeide oogen. De eenzaamheid was weêr om haar, maar weldadig en geurig, en vol purperen ooftaroom, en het Eiland was lieflijk bezield... Zij herinnerde zich, dat wanhopig van een rotspiek zij zich had willen storten... Zij had het niet gedaan... Was het nu te laat? Leed zij geen smart meer?! Was Thezeus niet ver, onbereikbaar en wreed? Neen, het was niet te laat... De rots op, de rots op, den dood in! Zij maakte zich los uit de wellust van de viooltjes en zij wilde de rotsen op... De fluiten zongen hooger, en de Pansfluiten orgelden sneller, op en neêr, op en neêr. Een schelle cymbelslag deed haar verschrikken. Zij stond stil, en luisterde... Maar, doffer de muziek, verdempend, snelde zij, hooger, de rots op. De ranken hielden haar tegen, de trossen zwollen tegen haar aan, maar zij drong door, en klom op, ùit boven de loovertent, zoo dat zij weêr stond in de blauwe lucht, en den sprong maar behoefde te wagen. Maar zij deed niet den sprong...
- Zusters, o Nereïden, ringt u rond, witte reie rondom het Eiland, dat drijft, oleander-, laurierbosschage, op de nauwelijks schuimig gekamde zee: Thetis, ben ik, die u roept!
- Thetis, roept gij mij op uit de golven?
| |
| |
Zeg mij, waarom klonk tot de diepte uw stem mij toe, wekkende mij uit water-gewiegelde rust? Ik ben het zelve, Wiegeling-der-Zee, die u vraagt...?
En Ariadne, half verborgen door rots en door wingerd, zag de schitterende Nereïden reien de wateren uit, zich houdende blanke hand aan blanke hand en dansen rondom het Eiland...
- Hooger de armen en lager... Zusteren, ziet ge wiegelen de druiveschepen van den blijden god Dionyzos...? Hooger de armen en lager... Dionyzos is gekomen...! Ik hoor fluiten schallen en cymbels slaan...: de vreugd is te Naxos gekomen...! Hooger de armen en lager... Evoë, Evoë, de vreugde... Dezen nacht wacht ons, Nereïden, o zusters, de vreugde van Dionyzos... Zusters, ik smacht naar zijn vreugde... Hooger de armen en lager... De vreugde is aangeland, waar de smart verlaten bleef... Eiland van smart, wees een eiland van vreugde! Morgen van smart, word van vreugde een nacht! Hooger de armen en lager...
Zoo zong de zilvervoetige Thetis, en leidde, Amfitrite in het midden, de rei der zusteren rondom het eiland, waar Dionyzos' vreugde te heerschen begon. En de tritonen doken op;
| |
| |
over de nauwelijks schuimig gekamde zee ijlden de vischgestaarte zeepaarden snel, met maar twee golf-uitstampende hoeven; en de tritonen antwoordden faunen en saters... Geluid zwol in de geurige schaduw van het oleander- en laurieren-eiland, en geluid zwol er rondom. Lucht en zee trilden van geluid en muziek. Lucht en zee en bosschage trilden van vreugde. De zee was bevolkt, het eiland bevolkt; de menaden zagen de Nereïden en zij dansten de eenen als de anderen dansten: Nereïden zwierden woest om het zeestrand elkaâr meesleêpende lachend; menaden traden met luchtiger voet, hooger de armen en lager, zoo als zij hare zeezusters zweven zagen... De tritonen met schulphoorngeschal weêrechoden klaterende de faunen na, en de faunfluiten antwoordden met schulpfanfare. Ariadne, van de rots, half verscholen, zag het aan. Zij zag Dionyzos Amfitrite toewuiven en Amfitrite wuifde met den sluier terug. In den blauwenden morgen was het éen vreugdefeest...
Maar Ariadne scheen vergeten. Niemand zag haar, niemand dacht aan haar... Alleen, eenzaam, klom de rots zij af: neen, zij kon zich in de zee niet werpen... Om zich te werpen in den zilten dood had zij zich werpen moeten in den menadendans der Nereïden, in de trito- | |
| |
nenfanfare der faunefluiten... Nu wilde zij zich verbergen en klom lager en lager af: de wingerdtent overhuifde haar weêr met dichte schaduw, zondoorzeefd. En in die groengoudene eenzaamheid, hoorde zij de vreugde rondom haar heerschen en luisterde zij naar de vreugde, zoo nieuw, zoo nieuw voor haar. Zij viel in het bed van viooltjes en luisterde naar de vreugde, geheel den morgen lang. De vreugde scheen nooit moede en uitgevierd: het bleef steeds zingende, lachende, dansende vreugde, niet al te luid, niet al te dicht: het luidruchtigste soms was een cymbelslag, te hard geslagen, als schel goud tegen goud... Toen glimlachte Ariadne, en haar glimlach was éen glorie, terwijl haar chryopraze-oogen van smart nog in tranen dreven. Op het viooltjesbed lag hare naaktheid getrokken met goudblankende lijnen en parelmoêrige schaduwing.
Plots sloegen heel schel de cymbels, en of het ware om het luchtdreunen van dien goudenen klank, die fel na-echode, viel, zoo zwaar, dat een kreet zij slaakte, Ariadne in den blank-en-parelmoêrigen schoot, een tros van het purperen ooft. De tros viel hoog van de tente af, en lag purper nu op hare knieën... Enkele druiven, gebarsten de fijne schil, bloedden uit als bleeke
| |
| |
robijnen en leekten hare blankheid over. De kleur van de druiven was wazig blauw purper doorschijnend, met een druppel van blozende licht diep-in... Omdat zoo heerlijk-vol en mooi de tros was, meende Ariadne het jammer van haar schoot den tros op den grond glijden te laten, en klemde zij hem tegen zich aan. Meerdere druiven spleten bloedende open, en het sap droop tusschen de viooltjes, en mengde in der hijgende bloemen geur, de aroom van boschbes en braam, maar heviger, heftiger, bezwijmelender. En Ariadne, vrouw van liefde, werd zoo bleek, als naderde liefde haar... Haar gelaat trok strak en hare oogen stierven, terwijl zij achterover zich wierp en de viooltjes pletterend drukte. Zij geurden des te sterker. Toen, - terwijl de vreugde, niet al te luid en niet al te dichtbij, heerschte rondom haar eenzaamheid, over het eiland, over de zee, in de lucht, - nam Ariadne een druif tusschen de vingers en rukte ze af. Zij hief aan hare lippen de druif en drukte ze tusschen de lippen... Hare chryzopraze-oogen staarden grooter in het bijna verbaasd strak getrokken gelaat. Zij plukte meerdere druiven, drukte ze een na de ander uit... Plots hief zij den tros geheel aan bevenden mond en zoende den tros hartstochtelijk. Zij omhelsde
| |
| |
op haar boezem den tros. De tros scheen in wellust te zwellen, groot en zwaar als een overstelpende liefde... Ariadne sloot de oogen toe. Voller zwol de zang der fluiten, fanfaarden der tritonen schulphoorns en de cymbels sloegen klaterend allen nu goud tegelijk, met een blijde overwinning.
Toen Ariadne de oogen opsloeg, viel haar uit de armen de geknakte trossteel op den grond, en de leêge schillen lagen verspreid. Zij meende, dat zij de blanke en slanke gedaante van een jongen god, in blauwen eigenschijn, zag verdwijnen tusschen de looveren der wingerds. Zij bleef liggen roerloos, verbaasd en herinnerde zich...: zij dacht aan Thezeus en Dionyzos...: zij zag, vizioen, de schepen met zwarte zeilen, somber eerst, verbleeken, aan den morgenhorizon, en aandobberen schepen met druiven omrankt. Zij hief zich op, en voelde zich aan, of zij niet droomde... Zij wist niet meer wat droom en wat waarheid zoû zijn... Maar zij hoorde de Vreugde heerschen...
Zij dacht aan het Geloei over Kreta...: nu hoorde zij over Naxos de Vreugde... Zij glimlachte zacht, en ademde heel diep op... Daar zij terzij harer sponde uit den rotswand hoorde zachtjes klateren een straal, keerde zij zich om, en zag een najade, die goot noodend ten bade
| |
| |
haar kruik uit. Ariadne knoopte heur haren op en dook en hurkte ruggelings neêr onder den straal. Toen de najade haar kruik had geleêgd, verdween zij en Ariadne rees op. Besluiteloos stond zij en luisterde... Steeds hoorde zij de Vreugde over Naxos... Maar de looveren bruischten en een panther tam zag haar aan met schitterende oogen, naderde toen, legde zich neêr aan haar voet. Zij streelde zijn machtigen kop, en hij brieschte zalig te moê, mauwende als een heel groote kat, met steile snorrebaarden. Nu hief zich het tamme dier, en kronkelde om haar rond, en stond stil. Ariadne steeds streelde hem, met de hand over kop en rug. Hij strekte den rug uit onder haar palm, en zijn staart zwiepte van gelukzaligheid. Toen, omdat breed zijn rug was, zette Ariadne zich op hem neêr. Langzaam schreed hij met haar voort, buigzaam en krachtig zijn dijen en zijn pooten plomp en toch gluiperig zacht... Zijn vel was een goudglanzende langharig zwart fulp, en Ariadne zat op zijn rug, veilig en zacht, het eene been over het andere, dat slank voettrilde naar beneden; langs hooge halmen en witte narcissen slipte haar voet, dien zij even ophield, om hem niet op den grond sleepen te doen... De panther sloop met zijn voorzichtig
| |
| |
slappen tred door de looveren en langs het lage geboomte dicht en Ariadne bespeurde, dat het dier haar voerde naar de Vreugde... En zij wilde hem beduiden, dat hij tot de Vreugde niet gaan mocht, en legde hare hand aan zijn halsband breed, als om hem te mennen elders heen... Maar de panther begreep niet en meende alleen, dat zij hem streelde en hij spon, welbehagelijk, grooten kater gelijk...
Daar trad haar Dionyzos te moet: rondom hen beiden week de Vreugde verder het Eiland over en tusschen hen bleef alleen een Weemoed zacht, maar overal van lagen boom tot lagen boom, van oleander tot laurier, en van vijgeboom tot bloeienden mispel, slingerde zich het druivefestoen en herschiep in een feestpaleis het eiland, een schakeling van kamers en zalen voor feest. Glimlachend bood Dionyzos haar de hand om af te stijgen, en zij zette zich in het mos, Dionyzos haar ter zijde; de panther sliep in aan haar voeten.
- Hij kent mij, zeide Ariadne; en hij is tam als ik nooit panther zag.
- Mijn saters temmen de wilde beesten en maken ze in éen morgen tam... Deze panther voerde je al de rotsen af, toen je hoog stond in wanhoop gericht, Ariadne, en deze panther
| |
| |
voerde je uit de loovertente, kamer van eenzaamheid, droom, gedachte en van liefde... Deze panther, o, Ariadne, zal trouw je dragen altijd en veilig voeren in den blijden thiazos, als je, uitgeweend, de vreugde aanvaardt...
- Ween ik ooit uit en aanvaard ik de vreugde!
- Ariadne, de seizoenen wisselen... Dag en nacht wisselen, wolken wisselen met zonneschijn, lichtspelingen en schaduwen wisselen, goden wisselen... Niets blijft, dan het wisselen alleen... Waar is de dag van gisteren? Waar zijn het geluk en de smart van gisteren...? Wat blijft er des avonds van de wanhoop des morgens...? Misschien de Weemoed, de weemoed alleen, en nòg wisselt de weemoed zoo vaak met een glimlach...! Ariadne, wat bleef in je leven van Kreta, van Minos en den vreeslijken Broêr? Wat klonk er nà het vreesverwekkend Geloei? Ariadne, wat bleef er van Thezeus? Zie het leven aan, Ariadne: het wisselt telkens van omlijn en kleur! Nu heerscht de Vreugde, misschien éenmaal de Smart... Maar heerscht zij, zij zal niet blijven... Wisseling van weemoedige schijnsels... is iets anders, Ariadne, het leven der menschen en der halfgoden op aarde... Zie, rondom ons speelt het als met
| |
| |
glanzende schimmen en sombere schaduwen, en het wisselt, het wisselt telkens, in menig versmelten, verglanzen, verworden... Er is niets dan in de schaal uit te persen den tros, en, zoo lang zij duurt, de purperen vreugde te drinken... Alleen Zeus weet, of ik ze morgen bezit! Menade, bied mij een schaal, en sater, pluk mij een heerlijken tros...! Hier Ariadne, druk ik zelve den tros uit in de schaal; en in de schaal vloeit de purperen vreugde... Drink, Ariadne, de vreugde... Menaden, ziet hier Ariadne, die weende, en die gij verscheuren wilde... Zie, zij weent niet meer, hoewel weemoed haar ziel nog vol zwelt... Menaden, omrankt Ariadne met vreugde... Vlecht haar de zongouden haren en kroon met de zware vlechten haar de ronde kruin... Rank kunstig haar om de slapen een wijnlofrank, hang haar aan de ooren twee sierlijke trossen... En laat haar zoo verder naakt, want hare schoonheid kleedt haar in zilveren lijnen en parelglanzen... O, Ariadne, nu voel ik den wensch zwellen in mijn hart, te doen wisselen de smart voor de vreugde, in glanzende levensverwording... Menaden, wie stond op de rotspiek en wilde zich storten in zee...?
- Op de rotspiek stond zilverglanzende wit
| |
| |
Ariadne, en zij wilde zich storten in zee... Maar, o Dionyzos, door je glimlach heen kon zij zich in de zee niet storten! Op panther tam reed Ariadne de rotspiek af; loovertente spreidde boven haar uit... De Vreugde zong over het Eiland, niet te luid, niet te schel, en niet te dichtbij...
- De gouden cymbels alleen sloegen schel!
- Zoo schel, dat de lucht echoënd daverde...
- Dat een wingerdrank brak, en een tros...!
- Eén zware tros viel in Ariadne's schoot...
- Zij glimlachte en plukte de druiven...!
- Zij drukte aan de lippen de druiven uit...
- Zij omhelsde in haar armen den zwaren tros...!
- En viel zwijmelend neêr vol van purperen weelde...
- Dionyzos! Dionyzos!
- God Dionyzos, onze god, god om wien wij ons scharen...!
- Hoor Ariadne, de menaden zingen! Ariadne, je plukte de Vreugde àl, je drukte haar al tegen je hart, in je armen... De Vreugde, Ariadne, ben ik! De Vreugde was ik! Ik was de tros!... O, Ariadne, nu voel ik den wensch zwellen in mijn hart te doen wisselen de smart voor de Vreugde in glanzende levensverwording!
| |
| |
- O, Dionyzos, nu voel ik den wensch zwellen in mijn hart trouw te blijven aan mijn smart! Helaas, jij was de tros! Helaas, ik omhelsde den tros! Zij stroomde purper uit in mijn schoot! Ik glimlachte, ik glimlachte, ik bezwijmelde in purper geluk... Helaas, waar bleef mijn smart! Waar blijft zij? Waar is Thezeus? Ben ik hem ontrouw, als hij mij ontrouw was! Is de liefde een verworden? Ariadne zag den held, Ariadne zag den god! De held wreekte zich in liefde op haar, de god troostte haar in liefde! O tros, o god, o Dionyzos! Ik ween, omdat ik purperen vreugde kende, en omdat ik purperen vreugde niet weêrstond. O, zwakke ziel, die niet kàn blijven lijden! O, wanhoop, die zich wèl troosten laat! Helaas, blijde Dionyzos, helaas, gouden god, purperen tros, er is niets dan het glanzend verworden en schaduwend wisselen: er is niets, waarom wij stevig de handen slaan, niets waarom wij krachtig de armen prangen... Het wisselt en schaduwt in glans om ons rond, voor ons uit, en wij weenen om niets, en wij lachen om niets! O, edele god, gouden god, purperen god, o god van wondervreugde en trossenwonder, geef mij éen oogenblik de hechtheid des levens! Vast wil ik de hechtheid des levens als een marmeren zuil,
| |
| |
al hang ik er in smart aan, groot, groot als mijn wanhoop om Thezeus was. Eén oogenblik de hechtheid des levens!? O, Dionyzos, ge glimlacht en ge schudt het hoofd, als of ge weet, als of ge weet, dat die zuil niet bestaat of verbrokkelt in onze omhelzing? Gij, om de brokkelende zuil, zoudt uw wingerd aanstonds laten weligen en de vreugde hare broosheid vermommen doen? O, vluchtig leven, o zwakke ziel! Waar gaan mijn wenschen en mijn smarten heen, waarheen mijn wellust en mijn wanhoop? In het ijle... in het ijle... Tooverspel van tinten! Zeepbel na zeepbel na zeepbel! Boven dat tooverspel en die zeepbellen glimlachen de eeuwige goden... Om niets was zoo droef mijn jeugd? Om niets verwekte vrees het Geloei? Om niets vluchtte ik met hem en verliet hij mij? Weêrschijn na weêrschijn na weêrschijn! Is dit bestaan dan de ernst waard! O, menaden, gij hebt gelijk! Woeste saters, gij hebt gelijk! Ariadne aanvaardt de vreugde! Dionyzos, ik aanvaard de vreugde! Maakt mij geheel, menaden, aan u gelijk: geeft mij het beestevel! Geeft mij den thyrs! Geeft mij een tamboerijn! Menaden, reikt mij de handen! Hier, ik zwier met u rond! Dit is uw tred, dit is uw danstred: ik ken hem, ik ken hem alreê! De vreugde is licht te aan- | |
| |
vaarden! Over het Eiland, het eiland heen, lange keten van vreugde, vreugdevrouwenfestoen, schakel wil ik zijn met u mede...
En Ariadne, in den zwier van menaden en nymfen, danste meê en weg in haar wildheid, naar hoogere heuvelen en hoogere rotsen, en zij zag de Nereïden reien en haar wuifde Amfitrite tegen.
Maar de blijde god Dionyzos riep uit:
- O, Ampelos, Ampelos, kom!!
En hij wierp zich aan Fauns borst en klaagde:
- Zij aanvaardt de Vreugde, maar zij gelooft niet aan de Vreugde! Ampelos, haar stem klonk schril, toen de menaden zij riep!
- O, Dionyzos, nooit is zuiver de Vreugde te aanvaarden voor wie de Smart heeft gekend! Kende ik de Smart? Dionyzos, kende jijzelve de Smart? Dionyzos, kende Hermafroditos iets anders dan den Weemoed in cypressenschaduw? En kennen wij beiden de Vreugde het zuiverst niet? Herinner je, er was niets dan blijheid: ik droomde en ik werd wakker, den wijnstok in mijn palm, dien Zeus er zelve gevlijd had: je kwam, ik lokte je met mijn blijde wijze en viooltjes ontbloeiden onder je voet: wij zochten samen de gunstige plek en plantten den wijnstok, de Vreugde, en er was niets dan de Vreugde,
| |
| |
er was niets dan de Vreugde! De Vreugde overwon overal! En waar de Smart haar weêrstond, werd zij verpletterd!
- O, Ampelos, ik spaarde de Smart voor het eerst!
- En de Smart aanvaardt de Vreugde met bitter hart!
- ... Omdat ik de Smart zelve mij naderen voel!
- Dionyzos, wat zal de Smart je ooit naderen...
- Ik weifel, ik weifel, Ampelos: zal ik, ik de wereld verwinnen! Zie, mijn armen zijn als van een meisje...
- Dionyzos, ik weet nog, toen ik je zag, voor het eerst, als een lachende knaap, blij vroolijk, dartel en moedig... Je groeide, je borst werd breeder, je ronde arm spierde zich even... maar weemoed groefde dieper in je glanzenden blik van viool, en je hart, in mannelijker borst dan toen, versaagt, als het destijds nimmer versaagde...
- Ik weifel, o Ampelos, ik weet niet meer... Zie, zoo heerlijk schoon is de zonnige morgen, vreugde is er op eiland en zee, vreugde om Amfitrite en om Dionyzos... mijn wingerd weligend heerlijker dan ooit en ik... ik zoû weenen
| |
| |
willen...! Ampelos, laat mij weenen in je arm... Vriend, neem mij teeder aan je borst... Laat mij je hart voelen kloppen... Ik ween, zie, mijn tranen vallen... Ik ben niet meer het kind, dat de nymfen van Nyza - nu de dartelste der Bassariden - opvoedden tusschen de anemonen; ik ben niet meer de knaap, tot wien neêrdaalden de Muzen met waardigen dans en edel rythmische maat; niet meer de dartele leerling van Silenos, die spotte met zijn wijsbegeerte; ik ben niet meer de allereerste wijnbouwer, blij, zalig om Zeus' nieuwe gave aan zijn godenzoon... Ik ween, zie, ik ween, weemoedig... Mijn weg was éen zege... en ik ween... Ik overwon koninkrijken en landstreken, ik sprenkelde de vreugde overal, tot in Tartaros toe; mijn agavesteel versloeg de Giganten... En ik ween... Mijn ziel zwelt van weemoed... ik wil zijn als een kind... Ampelos, laat mij in je armen weenen, en troost mij... Zeg mij éen woord, dat mij troost... Geef mij troost, maar laat het geen druivetros zijn... Neen, geen schaal, geen tros, geen vreugde... Ik verlang iets, ik weet niet wat... O, mijn moeder, Semele, gij verlangdet als ik... en Zeus willigde uw verlangen in! Gij verblaakte, zal ik òok verblaken? Vrouw van de
| |
| |
aarde, ben ik uw zoon? Aarde, ben ik uw kind? Ween ik daarom? Ik verlang...: o wat verlang ik? Wat laat mij weenen en onrustig zijn, terwijl cymbelschel de Vreugde heerscht? Ampelos, o ik wensch, ik verlang... Ariadne de vreugde te sprenkelen, zóo dat zij die aanvaardt zonder bitterheid! Helaas, zie... zij lacht, zij zwiert, zij zwaait den thyrs, zij drinkt-uit de volle schaal... rondom haar juichen de dolle menaden... en ik zie haar groen juweelen oogen dol kijken met den blik van een ree, die Artemis jaagt! Ampelos, ik ben onmachtig... Ampelos, de smart overwint mij! Ariadne's smart overwint mij! Eenmaal zal mijn Smart... mij dooden!!
- O, mijn onsterfelijke god en mijn vriend, nooit zal de smart je dooden!
- Ik, ben ik onsterfelijk?
- Worden zal je het, langt eenmaal Hebe je nektar.
- En Ariadne?
- Wie weet...
- Ampelos, ik heb haar lief!
- Sedert wij, Dionyzos, spaarden de smart, verwon de smart ons... maar niet tot den dood!
- Overwint de smart ons... Overwint de smart je... Ampelos...?
| |
| |
- Mij...? De weemoed verwint mij zeer zeker...
- Waarom?
- Ik had Dionyzos lief als de Vreugde... Ik torste de zegevierende Vreugde op mijn schouders... Wij verwonnen de Wereld!
- Nog niet... nog niet geheel...
- De Weemoed verwint mij... Ik troost Dionyzos weemoediger dan Hermafroditos ooit was... En als de Smart...
- Als de Smart?
- Zal ik hem niet troostend omhelzen!
- Ampelos, waarom zal je Dionyzos, als hij de Smart is, niet troosten?
- Ik zie de Toekomst... ranken steeds als éen druiven weg: ik zie, een vrouw, een vrouw blank...
- Ariadne?
- Zij!
- Maar Ampelos?
- Ik niet!! O, de Weemoed verwint Dionyzos' Faun...
- Waar is de eerste Vreugde!
- Waar is de Vreugde!
- Ampelos, bied mij den beker!
- Ik zie er geen!
- Ampelos, hier bied ik een tros je! Ampelos, ik beveel je: heb vreugde!!
| |
| |
Blauw omglansd, straalde de god heerlijk op, en hij reikte Faun den vollen tros. En Ampelos omhelsde dien woest, maar hij omhelsde tegelijkertijd Dionyzos.
- Zware tros! riep hij razend uit. Zware tros, Dionyzos, stroom uit in mijn omhelzing! Ik wankel onder je bezwijmeling!
- Ampelos, Ampelos, kom mee! riep Dionyzos vervoerd in zijn armen. Ginds zwieren zij allen, in hoogste verrukking; ginds zwiert Ariadne en wenkt mij!
En hij sleepte woest aan de hand Ampelos meê, die den gepletterden tros uit zijn omhelzing liet vallen...
Uit de schaduw der oleanders trad Hermafroditos te voorschijn, en hij zag den god en zijn Faun, de hand boven de oogen, lang na...
|
|