| |
| |
| |
XII.
Nauwelijks waren langs de laurieren en geurende oleanders weggegleden de nieuwsgierige Nereïden, of Ariadne sloeg de oogen op. De eerste glanzingen van den nieuwen morgen parelden aan den oostelijken hemel en de ontslotene poort schitterde van breede kieren goud. De dauw over bladeren en bloemen baadde in kristallige frischte Naxos en geheel het eiland ontwaakte: boomen en struiken ontwaakten, vogelen ontwaakten en Ariadne ontwaakte. Eene der Nereïden, die haar vochtigen sluier vergeten had aan het strand, trok ongemerkt, met alleen hand en arm uit het water, dien tot zich terug in de diepte... Ariadne bemerkte het niet. Zij had de oogen opengeslagen maar zich verder nog niet bewogen, en zij lag roerloos, zilverglanzende wit, de beide armen zwanehalsslank om het hoofd, in den oplichtenden glans der haren. Haar glimlach was één glorie, maar gloriën waren
| |
| |
ook hare nu opengeslagen oogen. Zij waren als lichtende chrysoprazen, groen van de kleur eener zee, waaronder diepgouden zand zich zoû strekken: door den lichtenden glans korrelde diepte van heel fijn zand, goud. Het gaf aan haar blik een weemoed en verlangen, een mysterie en een droom. Nu glimlachte zij, maar hare oogen weemoedigden en verlangden en uit hen droomde het mysterie, hoog weg naar de hooge hemelen, die boven haar rozigden van morgenlucht tusschen het prieel van laurier, oleander.
Heel langzaam hief een arm zij hooger, loom, en liet dien vallen langs hare welvende heup, de hand schaduwende over hare vrouwelijkheid, als was zij verlegen voor de komende zon. Maar verder bleef roerloos zij op hare mollige zodesponde liggen, liggen als een vrouw van liefde. In de herinnering der liefde donkerden hare chrysoprazen-oogen onder kwijnend neêrvallende krulling der pinkers en hare glimlach stierf weg in smachting langs iets van smartelijkheid om haar mond.
Zij droomde, zij droomde na... Het bleef om haar heen stil, geluidloos, nauwelijks wat wind in twijgen, of vogelgetjilp tusschen bloemen. Twee kapellen fladderden langs haar om en hare
| |
| |
droomerige oogen volgden ze, lachende weêr. Nu echter hoorde zij de stilte en ze verbaasde haar lichtjes, omdat de stilte wel scheen volkomen. Zij riep:
- Thezeus!
Geene stem antwoordde haar, alleen tjilpten de vogelen hooger. Nu richtte zij even zich op, en de zilveren lijnen, die hare naaktheid trokken, verbroken geheel na haar eerste ontwaken: hare welvende heup parelmoêrde in het vochtige morgenlicht, en daar zij het hoofd hief, blondde er schaduw over haar boezem en schoot, maar hare voeten schitterden op.
- Thezeus?? riep zij nog eens en haar roep vraagde.
Geen stem antwoordde haar, alleen tjilpten scheller de vogelen.
Toen wendde zij een weinig zich om en strekte zich op het andere been. Zij glimlachte zacht en murmelde:
- Hij antwoordt mij niet...! Vroeg is hij zeker ontwaakt vóór nog de violette nacht verwelkte en verliet hij heel zacht mijn zijde, zich los windende uit mijn verliefden arm. Hij rees op, uitgerust, en hij heeft even naar mijn sluimeren getuurd, en toen is hij gegaan, zacht dempende den tred van zijn heldenvoet door
| |
| |
het lagere hout naar het strand toe, en hij heeft er in de nog nachtelijke koelte gebaad zijn heerlijke leden! Het water heeft hem omhelsd overal en overal, zoo als ik hem zelve omhelsde en naijverig zoû ik van de zee zijn, zoo ik niet wist, dat mij Thezeus eindelijk minde. Thezeus...!? Hij antwoordt mij niet... Denkende mij nog in sluimering, rust hij uit in het zand en ziet hij uit naar de rijzende zon. Dit is de nieuwe dag! Dit is de nieuwe morgen! Straks hergaan wij aan boord en zullen de zwarte zeilen zwellen en zal richten de vloot van mijn held koers naar het schitterend Athene! Dit is de nieuwe dag! Dit is de nieuwe morgen! O, niet vergeten zal ik Thezeus, mijn held, te herinneren, zoodra in zee, wisselen te doen de somber zwarte zeilen, onder wier schaduw ik zelfs huiverde in de armen van hem, dien ik liefheb - voor de heldere blanke zeilen, die aan zijn vader Aigeus, ginds, spiedende uit naar den zoon, zullen kondigen de blijde komst van den held, van Athene's held, van mijn held! Held, mijn held, liefde van mijn lippen en van mijn armen, lust van mijn lust en wellust, o, van mijn wellust, ik strek mijn armen naar je uit... Thezeus...? Hij antwoordt niet... Hij dwaalt gewis met de dappere ge- | |
| |
zellen langs de boorden van Naxos, zoekend de veilige richting vóor de vaart over de altijd vreesverwekkende zee! O, de sombere zwarte zeilen! Hoe ik, durende de vaart, voelde zwart voorgevoel zinken neêr op mijn ziel langs hun sombere flappering af! Vleugels van onheilvogels! O, zwarte zellen, weldra verwisselt u Thezeus voor blijde heldere en blanke zeilen! Waar of hij toeven mag met de gezellen... Stil rondom mij heen parelt de morgen! Hoe stil! Hoe eenzaam voel ik mij hier in dit oleander- en laurierprieel, dat de vogelen alleen bezielen. Hoe stil! Thezeus...!? Hij antwoordt mij niet! Laat ik, nu hij nog afwezig is, mij baden in de spoelende zee... Eiland van heerlijkheid! O, nacht van geluk, dat
mij doorvloeide in je schaduw, o laurieren! O, blijde mossige sponde, waar ik gloeide onder zijn liefde!
Zij stond op en hare beweging was een glanzen van blanke en van zilveren lijnen, en langzaam liep, langs de heesters hoog, zij naar de zee, die al blauw zich strekte. En zij rekte naar de zee haar armen.
- O, Zee, waarover mij voer in zijn schip de held weg van mijn land, o Zee! O, zalige zee, die wiegelde mijn eerste geluk, hoe zegent mijn dankbaarheid je, zee! Poseidoon, hater
| |
| |
van mijn geslacht, o heb dank, dat geen stormen bliezen in de al zoo sombere zwarte zeilen! Eerste angst van de vlucht, o angst op de altijd vreesverwekkende zee, in de armen van mijn held! O, mijn maagdelijke angst! O, angsten... herinneringen, hoe ver zijt ge al terug geweken uit Ariadne's leven! O angsten... herinneringen, hoe komt gij plots zoo terug? Is het omdat eenzaam dit morgenuur is, en mijn held toeft, ik weet niet waar? Hij kwam, hij kwam somber en heerlijk, hij kwam als een sombere en heerlijke god; zijn zwarte zeilen zwollen aan van de verte, en een razende stormwind bolde hen vol, en flapperde en... hij kwam: hij landde als een overwinnaar en niet als een offerling, maar hij landde somber en fronsend en heerlijk toch, in de rouwschaduw van zijn zeilen. Hij landde: zij waren zeven, sombere jongelingen, en tusschen hen gingen weenend zeven teedere maagden, zij allen offerlingen aan mijn vreeselijken halfbroêr! Kreta, Kreta, hoe heb ik van mijn teêrste jeugd af hooren vreesverwekkend brullen over u uit, domp uit ondoordringbaar geheim van Daedalos' Labyrinth, het Geloei, het vreesverwekkend Geloei! O, herinneringen, o herinneringen, wat bestormt gij mij zoo vreemd in dezen pareligen
| |
| |
morgen!? Geloei, vreesverwekkend Geloei, ik heb het àltijd gehoord! Nòg huivert het in mijn ooren! Ik groeide, kind, onder den donder van het Geloei! Ik bloeide, maagd, in de verschrikking van het Geloei! Somber beheerschte het Kreta, als de stem van het Noodlot zelve! Pazifaë, ongelukkige moeder, wat verdwaalden uw geest, uw zinnen tot ontzettende liefdebegeerte! Afrodite, waarom àltijd die wraakzucht over mijn ongelukkig geslacht!? Over mijn ongelukkige moeder...? Wreede schakeling der Noodlottigheden! Minos, mijn vorstelijke vader, gij badt Poseidoon om een wonder, ten einde uw koningsrecht te bewijzen... de heerlijke Stier rees op uit de golven, blank in zijn mannelijke pracht van goddelijk Beest, schoon als een wilde verrukking razende, rennende over Kreta met de ongebreideldheid van een edelen held. O Minos, mijn vorstelijke vader, zóo heerlijk scheen u de Stier, dat ge hem niet offerde aan Poseidoon, maar hem liet weligen onder uwe runderen, opdat hij de vorstelijke kudde veredelen zoû! Toorn van Poseidoon, en o eeuwigen wraakzucht der Onverzoenlijke! Afrodite, zult ge nooit het geslacht van Helios dan vergeven? Zult ge nooit vergeven aan het geslacht van den Vèrziener,
| |
| |
dat hij u zag in Ares' armen, en het verried aan den kreupelen gemaal, die u beiden, slapend in liefde, ving ik zijn kunstig net? Afrodite, heb ook ik van u te vreezen? Rilling loopt mij de leden over, nu ik vrees voor u, Onverzoenlijke! Waarom al die angst, al deze herinnering op dezen pareligen morgen? Thezeus...?! Waar is hij? Waar toeft hij...? O, hij kwam als een held, hij landde als een held, en hij was een offerling als zij allen... Ik zag hem! Afrodite, gij bezielt ons allen! Gij bezielde mijn ongelukkige moeder vreeslijk!! Zij zag den Stier, als ik Thezeus zag! Zij... zij... beminde den Stier! O, zij beminde het goddelijke Beest! Zij rekte, verliefd, naar hem de armen uit, maar hij zag haar niet, en dartelde tusschen de runderen! O, haar ijverzucht op die vorstelijke kudde! Zij zag den Stier als ik Thezeus zag! Zij beminde den Stier...! Het gelukte haar, zich hem om den breeden hals te werpen en hij rende razende met haar voort: zij hing aan zijn hals! Haar heete zoenen brandden op zijn muil! Zijn dolle oogen van goud bliksemden, want hij begreep niet en wierp haar van zich...! O, mijn ongelukkige moeder! O, Onverzoenlijke, Onverzoenlijke! Gewond lag zij neêr in de weide, bloedend sleepte zij zich
| |
| |
naar het paleis. Hare maagden wieschen haar, en zij steunde, meer van verlangen dan van pijn... Zij zag den Stier, als ik Thezeus zag! Zij beminde, beminde den Stier! Zij liep rond het paleis, handenwringende, zij dwaalde in den nacht, klagende. Zij juichte, zij snikte, en zij liep, en zij dwaalde, zij wist niet wat, waarheen, en waarom... Daedalos kwam haar te hulp! Daedalos herschiep haar in de Koe! O, het wonderwerk van menschenhand, vrouwelijk edel de koevorm als mannelijk goddelijk de Stier blank zelve was: Daedalos herschiep haar in de prachtige Koe! Zij loeide verliefd den Stier tegen! Goden, de Stier begreep! Afrodite, hij beminde haar! Onverzoenlijke, zijt gij nooit verzoend! O, zal uw wraak mij eenmaal óok treffen!? Hoe heb ik gehuiverd in de schaduw der sombere zeilen! Helaas, mijn ongelukkige moeder! Al mijn herinneren, dezen blijden morgen, smartelijkt om u rond! Waarom?! Thezeus...!! Waar toeft hij...! Hij kwam, hij landde als een overwinnaar... en toch, toen hij over Kreta hoorde dof donderen het onderlabyrinthsche Geloei, vreeswekkend... toen verbleekte hij! Ik zag hem verbleeken! O, ik zag hem! Ik had hem lief! Mijn hart klopte onstuimig! Maagd, bloosde ik, en verlangde
| |
| |
ik! Afrodite, ik voelde u over mij, in mij: het was of gij mij toefluisterde: werp u aan zijn hals, als Pazifaë zich wierp om den blank plooienden stierennek! Onverzoenlijke, Ariadne beheerschte zich... maar zij vluchtte van daar! Het Geloei donderde... de Noodlotsstem van mijn halfbroeder, het Monster! Hij wachtte in het Labyrinth, dat Daedalos hem gebouwd had. Het Monster! O, mijn ongelukkige moeder: het Monster, haar vreeslijke zoon! De zoon van den Stier!! Het Monster! In zijn geloei ben ik gegroeid en gebloeid! Het Monster! Eéns heb ik hem gezien: smartelijke nieuwsgierigheid drong mij en ik volgde het smalle vaartuig, dat de veertien offerlingen, - Athene's schatting - bracht tot den Minotauros. Hij loeide! Hij hoorde de riemen klapperen in de zwarte wateren. Mijn voedster en ik volgden in kleine boot... Nieuwsgierigheid dreef mij... Het Monster! O, verschrikking, o afschuw, o afschuw! Op het smalle vaartuig, bloemenomkranst, stonden bleek de zeven jongelingen, bloemenomkranst... Zij bewogen niet, maar stil in zich beweenden zij hun jonge leven. Maar de maagden, de zeven maagden! Zij weenden, zij snikten... o zij stierven alreê van afschuw... Het Monster! Eene lag er half over boord, in zwijm, als een
| |
| |
bloem geknakt... het hoofd voorover... Heure haren sleepten... de bloemen vielen er uit... De roeiers beiden, bleek, bewogen de spanen traag. Maar het Monster... het Monster loeide... Ik was bang, ik wilde terug... en toch, toch wilde ik hèm zien! En ik zàg hem: hij wachtte af!! O Monster, o Monster, o afschuw...! Broêr, halfbroêr, zoon van den Stier, zoon van Pazifaë, kleinzoon, kleinzoon van Helios!!! Afrodite, o Onverzoenlijke! Ik zag hem: hij lag half, zijn harige manneleden waren een afschuw van monsterlijkheid: manneleden waren zij dierlijk: een dierlijke borst breed, harig; dierlijke dijen, dierlijke beenen, en voeten dierlijk, en hij lag half en zat half, en zijn stieregezicht was menschelijk, was vreeselijk menschelijk: het was of hij loeiende spreken zoû gaan, zijn oogen zagen als menschenoogen: hij had den blik van Pazifaë!!! O afschuw, o afschuw, hij wachtte af... Toen viel ik bezwijmd in de boot terug, in de armen van voedster: de roeier roeide terug... Ik had mijn halfbroêr gezien! Ik hoorde niet meer het geloei en de schreeuwende kreten der slachtoffers! Kreta, Kreta, toen ik ontwaakte, toèn, hoòrde ik beide, loeien en schreeuwen, gulzig en radeloos, als een ontzetting van geluid over u,
| |
| |
Kreta! O, verschrikkelijk Eiland! Wat komen àl deze herinneringen terug op dit gelukzalige Eiland...? Is het omdat ik alleen ben? Zoo eenzaam is de morgen... De vogels tjilpen niet meer... Thezeus...!? Hij toeft te lang... Ik zag hem, ik zag hem landen... Ik herinnerde mij wat ik gezien had, den laatsten keer des vreeslijken offers... Ik snikte omdat hij zich offeren zoû, te midden der offerlingen. Ik was van daar gevlucht,... maar ik kwam weêr, waar hij stond voor mijn vader. En ik hoorde hem zeggen: ‘Vorst,... vergun... dat ik den Bastaard dood! Opdat ik er u van bevrijde en mijn land bevrij van de schatting... Vorst, vergun, dat ik den Bastaard dood!’ Onverzoenlijke, Ariadne beheerschte zich niet... Ik wierp mij aan Thezeus' voeten... Ik smeekte hem van neen, bang voor hèm... Men sleepte mij weg... Mijn vader weigerde... Hij haatte Athene... hij wilde den Bastaard, hij wilde het Monster, hij wilde de Schatting, afschuwelijk... Toen was het de voornacht des Offers... O, nacht, o nacht, nacht van liefde! Maagd ging ik tot hem, voedster leidde mij, en ik zeide: ‘Held van Athene... Ariadne heeft je lief, o held...’ Hij greep mij in zijn armen... O, hij was wreed, maar hij beminde mij! O, hij wreekte zijn land
| |
| |
op mij, hij wreekte Athene op mij, hij wreekte zich op Minos in mij! Maar hij beminde mij, hij beminde mij: ik zwom weg in het zalig geluk, hoe wreed het ook was! O, Onverzoenlijke, ben ik het liefdekind van mijn liefdemoeder? Wat doet ge in mijn aderen vloeien? Is het bloed of is het vuur? Is het krankzinnigheid of niets dan liefdebegeeren! Thezeus was wreed en ik had hem lief...! Nu... o nu is hij niet wreed meer of mijn Held verteederde in zijn geweldige kracht!... Voornacht des offers...! Hij vroeg mij, na zijn liefdewraak, zijn Athene-wreken op mij: ‘Ariadne, weet je waar zich groeft het Labyrinth, en weet je de duistere gangen en grachten?’ - Ik toonde hem de altijd opene Poort, Muil van het Geloei van Kreta! ‘Weet je de duistere gangen en grachten...?’ Maar ik dorst hem niet leiden, neen! Had ik mijn broer niet gezien, ik had Thezeus geleid! Nu, nu gaf ik het kluwen hem! Ik had, bal, in mijn schoot, nog van liefde trillende, het kluwen, en voedster moest den draad vademen uit... ‘Voedster, vlug, vlug, wind-op met mij den eindeloozen draad...’ Thezeus nam het kluwen... Wij bonden den draad aan de Poort vast... Ik wachtte aan de vreeslijke Poort... Ik leunde er tegen, in zwijm half om mijn angsten... Ik
| |
| |
hoorde uit naar het Geloei, dat loeide altijd...! Het Monster had honger: het loeide!! O, mijne angsten, mijne angsten dien nacht! Ik zag naar den draad of hij strak bleef, getrokken! Soms viel de draad slapper... dan strekte hij weêr... Hoe lange bleef ik zoo wachten? Daar hoor ik terug zijn stap...: hij nadert, hij nadert, o blijdschap! Hij nadert, hij nadert... ik zie hem: ontzetting, ontzetting! In zijn eene vuist torst bij de kruin hij den Stierenkop van mijn halfbroeder, monsterlijk, kleinzoon van Helios! Ik slaakte éen kreet... viel in zwijm! Ik ontwaakte in zijn armen. ‘Vaarwel Ariadne!’ ‘Vaarwel? Waarom?’ ‘Ik ga, ik vlucht. De zwartzeilige schepen wachten ons, jongelingen zeven en maagden zeven, en wij vlieden, wij vlieden terug naar mijn land bevrijd!’ ‘O Thezeus, neem mij meê, neem mij meê...!’ Ik sleepte mij hem achterna, hij glimlachte, hij glimlachte eindelijk! Hij had mij lief! Hij was niet wreed meer, al was hij ontzaglijk! Hij had mij lief! Hij nam mij meê! Wij vloden van dáar! Ik verliet Kreta, o het sombere Eiland! Wij landden aan het gezegende Eiland! Goden, waarom ben ik alleen? Waar is Thezeus, waar zijn de jongelingen, waar zijn de zeven maagden! Thezeus...!? Hij antwoordt mij niet! O, nu zal hij dadelijk komen!
| |
| |
Nu zullen zij dadelijk komen. Te lang toefde hij al! Wat zoeken zij over het Eiland? Nu treed ik de zee in... Zee, omhels mijn leden, zoo als ge Thezeus hebt omhelsd... Zee, wat zijt ge eenzaam! Waar zijn de schepen met zwarte zeilen? De Zee is blauw, de lucht is blauw, éen blauwe eenzaamheid! Thezeus!? Thezeus!! Hij antwoordt mij niet... Waar zijn de schepen... Zij voeren het Eiland om... Waarom? Thezeus... Nu zoek ik hem... Nu zoek ik hen allen... Nu zoek ik de schepen der zwarte zeilen... Daar zijn ze!! Wat zie ik? Vergis ik mij? Betoovert mij de angst en de eenzaamheid! Waarom looveren de schepen uit met dicht en vreemd gebladerte? Waarom streek Thezeus de zwarte zeilen al neêr? Thezeus! Hij antwoordt niet...! Is het versiering voor vreugdevaart? Is het verrassing mij voorbereid... O, angst huivert over mij, rillende... Waarom ben ik geheel alleen? Makkers, gezellen! Maagden! Thezeus!!! Niemand antwoordt! Waar ben ik...? Wat gebeurt er...? Omvaart mij krankzinnigheid? Maagden! Makkers! Thezeus, o Thezeus, Thezeus...! Waarom looveren de schepen zoo vreemd... Wat bloeien zij van trossen ooft ongekend... Ik weet niet, ik droom, ik ben gek, angst maakt mij gek...! Oh...!
| |
| |
Oh...!! Wat zie ik... Daar! Dáar!! Vlieden... de schepen der zwarte zeilen in zee...! Aan den horizon... Wat zie ik? Wat zeg ik... Wat roep ik toch... Waar ben ik... Is dit Naxos? Zijn dat de schepen der zwarte zeilen? Ben ik Ariadne? Thezeus!! Hij antwoordt niet... Hij is dáar... Te ver... Makkers! Maagden! Zij antwoorden niet... Zij zijn daar! Te ver! O waarom...? Hij verliet mij! Waarom verliet hij mij...? Hij komt terug!! Ik zie het...: hij komt terug...!! Ik zie... de zwarte zeilen zwellen: hij komt terug... O mijn angsten stillen zich... Zij voeren weg...: waarom? Ter verkenning der zilte wateren... Nu, nu komen zij mij halen... Zie, zij naderen... Neen!! Ik bedrieg mij! Zij naderen niet! Zij verwijderen zich! Zij verlaten mij! Goden, waarom...? Wat heb ik gedaan...? Waar is mijn sluier...? Hier! Ik wenk hem...: Thezeus! Ik wuif hem: Thezeus! Hij ziet? Hij ziet mij wuiven...? Hij komt terug... O ja, hij komt terug... Mijn angsten stillen zich... Neen!! Ik bedrieg mij! Zij naderen niet... Zij verwijderen zich verder... verder... In het verschiet verbleeken de zwarte zeilen... Nu zijn zij niet meer dan éven een schim... een schaduw... Zij zijn weg... Oh... Oh...! Waar ben ik?
| |
| |
Wie ben ik? Is dit Naxos? Droom ik? Ben ik gek? Thezeus...! Hij antwoordt niet... Maar ik, ik hoor het Geloei...! Nachtmerrie... nachtmerrie des blinkenden dags... Hoor! Over het Eiland davert het vreesverwekkend Geloei! Mijn halfbroeder, kleinzoon van Helios! Zijt ge niet dood? Hieuw Thezeus u niet den stierennek af? Neen! Hij leeft, hij brult, hij loeit...! O, het Geloei... het Geloei over het Eiland... Het vervloekte Eiland... Is dit Kreta? Bestaat Naxos? Was Naxos een droom... Ben ik alleen? Ben ik... - Thezeus!! O, hij antwoordt mij niet... Hij is ver... hij is daar...! Er is niets... Niets meer dan de zee... Wijd, o wijd de zee, en de eenzaamheid wijd... Op Kreta is Ariadne alleen en wijde eenzaamheid spookt dageklaar om haar rond... Ik droomde...: een held kwam aan, hij landde somber en fronsend, geen offerling, maar een overwinnaar... ‘Voedster... vlug, vlug, wind-op met mij den eindeloozen draad...’ O, de Poort, o de Angst, o de Wachting...! O, de Held, het Labyrinth, en de Stierekop, bloedend zwart uit den hals, afgehouwen... Ik droomde...: ‘vluchten wij snel naar de schepen met zwarte zeilen... Hier Ariadne, zijn om je heen jonge gezellen en maagden,
| |
| |
geredde offerlingen, die juichen... Hier ben ik, Thezeus: ik heb je lief, wees mijn vrouw, Ariadne! Wiegel op zee en wiegel in mijn armen. Wiegel in mijn armen op zee... Zie, hier is een Eiland, niet als Kreta vervloekt... maar zalig... omspoeld door schuimende golven...: 's nachts, stil, dansen om het Eiland blank en geluideloos de schitterende Nereïden... Zie, hier zijn heesters in bloei... Zie, hier zijn niets dan bloemen, vogelen, sterren, zee, zaligheid, liefde, een sponde van mos... Nacht, nacht van liefde, donker! Sterren, verduistert! Zie, hier is niets dan droom!’ Het was droom! Het geluk was droom. Er was niets: geen vlucht, geen geluk, geen Naxos! Dit is Kreta! Daar loeit mijn half broêr! Ik, ik ben Ariadne, gek! Gek was mijn moeder, Pazifaë, ik ben gek als zij! Ik ben gek...! Zij beminde den Stier...: ik... een Droom! Zij werd gewond door de Werkelijkheid: een Schaduw verwondde mij doodelijk... Zij liep rond, handen wringende, ik loop handen wringend rond... Wij zijn éen bloed! Ik ben het kind van Pazifaë! Onverzoenlijke! Afrodite! Treft ge mij...? Heb ik lief wat gij wilt...: een Schim? Bestond dat alles niet? Besta ik? Ik ben bang... voor de eenzaamheid, voor mijzelve... Ik ben bang... Ik wil weg... Ik
| |
| |
wil vluchten! Ik snik! Ik wring handen! Thezeus...!! Hij hoort mij niet... Droomde ik hem, zijn naam, de zwarte zeilen...? Droomde ik de werkelijkheid...? Ik wil weg...! O, ik wil weg... Ik wil niet meer zijn... Zee, wees genadig...! Spoel mij meê... Zee, wees zoo kalm niet... Heb erbarmen, zee! Neem mij meê... Spoel mij meê... Verdrink mij! Er zijn geen zwarte zeilen... Er is geen Thezeus... Ik wil niet meer zijn! Zee, verdrink mij... O wiegel mij niet zoo zacht, zoo als mij wiegelden eindelijk zijn armen zelve... Ik wil weg! Ik wil dood! Waar is mijn dood? Waar... waar zijn hooge rotsen? Zijn hier geen hooge rotsen...? Is dit Kreta...? Neen, dit is de Verlatenheid... Vervloekt eiland van Verlatenheid! Parelkleurige, zonnige verlatenheid, blauwe zee rondom, blauwe lucht rondom! Rotsen, rotsen, waar zijt gij... Zijn hier alleen boomen, struiken en bloemen... Dáar... daar zijn rotsen! Ik beklim ze... hooger... O, nu sta ik hoog... Hoog, sla ik de armen uit! Dood, ontvang mij! Zee, ontvang mij... Ariadne stort zich in zee en in dood... Onverzoenlijke, wees tevreden!!!
|
|