| |
| |
| |
XI.
- Zusters, o Nereïden, ringt u rond, witte reie rondom het Eiland, dat drijft, oleander-, laurierbosschage op de nauwelijks schuimig gekamde zee. Thetis ben ik, die u roept!
- Thetis, roept gij mij op uit de golven? Zeg mij, waarom klonk tot de diepte uw stem mij toe, wekkende mij uit watergewiegelde rust? Ik ben het zelve, Wiegeling-der-Zee, die u vraagt...
- Zusters, o Nereïden, àl reikt mij de hand Wiegeling-der-Zee: duikt op uit de al schemerig getinte wateren! Thetis ben ik, die u roept...
- Wiegeling-der-Zee, ik, en Thetis, zijn wij het beiden, die roepen: duikt op!
- Thetis en Wiegeling-der-Zee, roept ge mij op uit de golven? Zeg mij, waarom klonk tot de verre verte uw stem mij toe, mij, Blauwte-der-Zee, die nu aanzwemt...?
| |
| |
- Zusters, o Nereïden, Wiegeling-der-Zee en Blauwte-der-Zee en Thetis reiken elkaâr al de handen...: duikt op, en zwemt aan van verre en ringt u rond, witte reie, rondom het Eiland...
- Thetis en Wiegeling-der-Zee, en Blauwte-der-Zee, wat roept gij mij aan te snellen, mij, Heffende-Golfslag-bij-rijzenden-vloed...
- Zusters, o Nereïden, al reiken de hand wij elkaâr, Wiegeling-der-Zee, en Blauwte-der-Zee en krachtig Heffende-Golfslag-bij-rijzendenvloed en Thetis... Andere zusters, duikt op, en reit om het Eiland de ronde!
- O, Golfslag-bij-rijzenden-vloed, o Blauwte-der-Zee, Wiegeling-der-Zee, o Thetis, wat roept gij mij toch, mij loome, deinende Ebbe-der-mattere-wateren...
- Kom vlugger, o loome Ebbe-der-mattere-wateren...
- Hier bied ik u mijn handen twee...
- Zusters, o Nereïden, hoort! Ik, Loome-Ebbe-der-mattere-wateren, ik, Heffende-Golfslag-bij-rijzenden-vloed, ik Blauwte-der-Zee, ik, Wiegeling-der-Zee, ik Thetis... wij roepen u op, ringt nu rondom het Eiland de ronde wit...
- O, Nereïden, o, Zusters, wat roept gij ons allen nu op...? Wij duiken op en zwemmen
| |
| |
aan, wij allen op uw aller roep...: ik, Rozige-Kus-van-Eos; ik, Gouden-geschubde-van-Helios; ik, Selene-zilvergetinte; ik, Stormende-Booze; ik, Vereffenende; ik, Wachtster-aan-de-Oostelijke -; ik Wachtster-aan-de-Westelijke Poort...
- O, Nereïden, o Zusters, ik zilverblanke Amfitrite, gemalin Poseidoons, Nereïde als gij allen, vorstelijke dochter van Nereus, wat roept gij mij op, in uw dansende reie?
- Zilverblanke vorstinne der wateren, ik, Thetis ben het, die u roept...
- Ook ik, Wiegeling-der-Zee!
- En wij allen, Heffende-Golfslag... en Deinende-Ebbe... Rozige-Kus-van-Eos... Helios-schubbe... en Manezilveren... Stormende Booze, Effenende... wij beiden: Portiersters-der-Kimmen...
- Kom in ons midden, zilverblanke gemalin Poseidoons... spring af van uw zeepaard...
- Hier ben ik en dans gaarne met u in den komenden nacht de heel witte reie...
- Thetis, roepen wij de tritonen niet hier, opdat zij de geluidruischende schulpen blazen?
- Zusters, neen, roepen wij de tritonen niet hier; te schel zijn de geluidruischende schulpen, want op het Eiland rust Eéne, die slaapt, en niet mogen wij het zijn, die haar wekken uit
| |
| |
nog onwetenden sluimer... Laat ons elkaâr ook met halve stemmen toeroepen, nu wij de groote reie uitslingeren rondom het Eiland.
- Wiegeling-der-Zee, ik, laat ik ze nauwelijks wiegelen.
- Blauwte-der-Zee, demp ik mijn azuur.
- Golfslag ik, leg ik mij glad, en mijn groene haren drijven wijd-uit...
- Ik, Ebbe, lig in uw armen, o Golfslag... en mijne groene haren mengen zich met de uwen...
- Zusters, o Nereïden... nu schakelen wij ons om het Eiland... Hand aan hand, hand aan hand, rijzende tot de knie uit het water op... Zie, ik, Thetis, heb zilveren voeten... Zie, als ik dans, glanzen zij...
- Ik ben rozig van Eos nog.
- Ik, Helios-schubbe, om niet fèl te schitteren, zal verbleeken mijn gouden gloed doen.
- Ik, zeg Thetis, Selene-zilvergetinte, màg wel opglanzen... langzamerhand?
- Gij, stormende Booze, danst te woest... Portiersters, zijn de poorten gesloten?
- Ja, o vorstelijke Amfitrite... wij sloten de oostelijke en westelijke poort van de zeekim en verborgen de sleutels...
- Nu leid ik, Thetis, de ronde... Hooger de armen, en lager! Luchtige zwiering, blan- | |
| |
kende reie rondom het Eiland: hooger de armen en lager! Den zilveren voet uit het water en verder met dansenden tred! Hooger de armen en lager! Mistige sluiers, wemelt en nevelt rondom ons heen, voor zoo ver bijna ingesluimerde Zefyros je nog speelsch weet omhoog te blazen. Hooger de armen en lager! Rondom het Eiland, langzaam.
- Thetis, wie is het, die sluimert den zeeen luchtglorieënden nacht in, tusschen de zwaar geurende oleanders?
- Hooger de armen en lager... Haar, die er sluimert, verliet de trouwelooze schipper der zwarte zeilen... Stil, stoor haar rust niet... Morgen, helaas, zal zij weten. Hooger de armen en lager...
- De schipper der zwarte zeilen, die ginds schaduwen als donkere wolken?
- De schipper dier zwarte zeilen daarginds. Hooger de armen en lager! Laat haar niet weten vóór dat zij moet.
- Is smart aan de slaapster voorbereid?
- Hooger de armen en lager! Zeker, zal smart haar treffen.
- En troost zal haar sprenkelen wie?
- Zuster, dwing mij niet het Noodlot te weten. Schuilt het in mijn mistigen sluier
| |
| |
soms...? Ik weet niet het Noodlot der slaapster: ik dàns alleen: hooger de armen en lager...
- Thetis, mogen de slaapster wij zien?
- Staken wij dàn even den dans. Vorstelijke Amfitrite, wilt ge de slaapster zien? Nader dan zacht... Nereïden, o Zusters, stapt geruischloos de wateren uit... Hier, glijden wij langs de laurieren... Zoo, omringen wij haar zodesponde... Zij slaapt!
- Thetis...
- Demp nog meer uw stem...
- Thetis... is zij Afrodite...
- Neen...!
- Ja, Thetis, zij is Afrodite... die sluimerde-in te Naxos... en wat geeft zij om schippers van zwarte zeilen?
- Neen, zuster, zij is niet Afrodite.
- Zij is Afrodite, zij is Afrodite... Amfitrite, is zij niet Afrodite?
- Neen zuster, zij is niet Afrodite.
- Wie is zij...?
- Wie is zij dan?
- Wie is zij dan, zoo blank? Zie, hoe schoon zij er ligt, de sluimerende vrouw... In zilveren lijnen teekent zich haar blanke lijf...
- Op het donkerende groen van de zode...
| |
| |
- Hare naaktheid is éen zilveren glans!
- Haar glimlach is éen glorie!
- Zij droomt van den schipper, dien zij bemint...
- Van den schipper der zwarte zeilen?
- Zij glimlacht van liefde gelukkig!
- Maar weet niet de smart, die haar wacht!
- O, Eros, hoe zal zij ontwaken!
- Zuster stil, dempt uwe stemmen... Hare naaktheid is éen zilveren glans.
- Hare glimlach is éen glorie!
- Hare haren in maneschijn zijn als goudene schijn...
- Zij ligt zilver in hare goudene haren!
- Hare armen buigen zwanehalsslank om haar hoofd!
- Haar lijf is een urne van zaligheid!
- Wiegelen hare borsten niet als blanke golven!
- Is haar schoot niet een weeldegeheim?
- Hare beenen strengelen weg, zich verslankend...
- Naar twee voeten, lelies gestrengeld in éen.
- Zoo hare oogscheelen zij opsloeg?
- Sterren zouden plots flonkeren onder donkeren boog.
| |
| |
- Maar haar lippen zijn een koràlen boog!
- Is zij dan niet Afrodite?
- Ja, zuster, zij is Afrodite!
- Neen, zuster, zij is het niet.
- Vorstelijke Amfritite... is nòg schooner de goudene Afrodite?
- Ja zuster, die is nòg schooner...
- Toch is de slaapster zóo schoon!
- Wentelt de nacht al om?
- Hare naaktheid is éen zilveren glans!
- Hare glimlach is éen glorie!
- Zusters, ik, Thetis, leid u terug... Portierster-der-Oostelijke-Kimpoort, hoort gij niet Eos al roepen?
- Ik ga, zuster...
- Glijden wij zacht langs de laurieren... Dempt nog uw tred en uw stem. Het is niet aan ons haar te wekken. Noodlot zelve wekke haar dra...
- Helaas...!
- Ver van haar zal zijn die schipper der zwarte zeilen!
- Helaas...!
- Blauwte-der-Zee ik... Wiegeling-der-Zee ik, Thetis... zwem ik... duik ik terug.
- Zusters vaarwel; vorstelijke Amfitrite, vaarwel... De oostelijke kimpoort is al geopend.
| |
| |
- Dáar is roosvingerige Eos!
- Verijlen onze mistige sluiers...!
- Zichtbaar zijn nog de zeilen...
- Zusters, vaarwel!
- Helaas, de heerlijke slaapster!
- Is zij dan niet Afrodite?
- Neen zuster, dàt is zij niet!
- Helaas!
- Daar is Eos...
- Helaas... De heerlijke Slaapster!!
|
|