| |
| |
| |
X.
- God Dionyzos, onze god, god om wien wij ons scharen! Eere, god Dionyzos, verwinnaar der vreeswekkende draken-Giganten! Jij versloeg ze alleen, met je zwiependen agavebloeme-steel, dien je knakte op hun krakende ruggen! God Dionyzos, onze god, god om wien wij ons scharen, is machtiger dan jij Apolloon, onfeilbare vlammende schutter? Is machtiger dan jij knotszwaaiende Herakles, zijn machtiger Athene en Artemis, juichende strijdbare maagden...? O, Dionyzos, machtiger alleen dan jij is Zeus, is Zeus zelve, en nog troffen zijn bliksems niet steeds de belagers van Olympos en van vorstelijke Hera...! God, om wien wij ons scharen, rijs op uit sluimering, voer ons over de zee naar de verre morgenlanden, naar de oostelijke grenzen der wereld, naar de goudene poorten, waaruit Eos treedt, en wingere langs onze reis de lenige rank met ons mede tot zij de goudene oostelijke
| |
| |
poorten omkrinkelt en het bloed van haar trossen feller doet Eos blozen... O god, om wien wij ons scharen, redder der goden, heilbrenger aan hoogen Olympos, voer ons aan, en wij talmen niet meer! Reeds liggen gereed de vaartuigen, en zijn wij ongeduldig de riemen te grijpen - Dionyzos, om wien wij ons scharen...!
Zoo wekte, in den al laten morgen, de blijde oproep der saters den sluimerenden god Dionyzos, en fronsend ontwaakte hij en zag over hem Ampelos buigen heen.
- Lang was ik weg?
- Een nacht, en éen dag, Dionyzos...
- Ampelos... in den droom zag je mij?
- In Hermes' vlucht, in zijn armen...
- Het ontzettend gerucht drong door tot hier?
- Wij hoorden, ontzet, het gerucht van den krijg; wij zagen de bergen gestapeld worden, wij zagen Olympos in brand... Wij klommen op heuvelen rondom, wij aanzagen den strijd, en wij zagen in vervoering onzen god, Dionyzos... Tolduizelsnel zwaaide hij om zichzelven rond, zwiepende den agavebloeme-steel; toen hagelden zijn slagen neêr op de vluchtende Gigantenruggen... Dionyzos was hun overwinnaar!
| |
| |
- Ik?
- Dionyzos was hun overwinnaar, onversaagd tot het einde des strijds...
- Toen?
- Was moê Dionyzos en lachte en zeide hij tot Hermes, een kind gelijk: ik wil slapen...
- En... ik sliep?
- Hermes voerde je op den drempel der nog in rosse smook walmende godepaleizen en legde je slapende neêr... De goden bogen zich over je en kusten je dankbaar het voorhoofd...
- Zelfs de vorstelijke Hera?
- Zelfs zij!
- Ik herinner mij een droom... Voor mij verscheen, heerlijk glanzende, stralende van onvergelijklijke naaktheid, Afrodite, en zij zeide: Dionyzos... wat je mij ook moge vragen... ik sta het je toe in zalig geluk! Ampelos... zoû ik nog ooit Afrodite vragen een gunst, die zij in zalig geluk mij toe zoû staan...
- Dionyzos... de toekomst...
- O, de toekomst, Ampelos, schijnt mij in trossen van druiven en dichte wingerdlooveren omhuld en ik zie haar nooit door... Maar vreemd is mijn ziel beroerd om àlles wat mij wacht in dat dichte toekomstprieel van druiven... Lange zegeweg, omrankt met onze welige ranken...
| |
| |
die zelfs de blauwe zee schijnen te overslingeren, eilanden der archipel over, tot aan de oostelijke poorten van Eos! Zongen zij niet zoo even, Ampelos, van mijn zege? Maar zeg mij, zal ik altijd triomfeeren? Ampelos, zal ik nooit worden verslagen? Loeren er mij niet vijanden, die ik niet zie en niet weet? Zal ik het geluk en de vreugde... altijd... kunnen sprenkelen? Langs zoo langen zegeweg...! O, Ampelos, is het niet, als of juist mijn groote zege mij weifelen doet op eens... of ik den eersten frisschen moed verloor... Ampelos, wat klinkt in mij weemoed? Ik zàl niet altijd triomfeeren... Ik zal éenmaal verslagen worden! O, Zeus, ik zal éenmaal verslagen worden!
- Dionyzos...!!
- Ik zal éenmaal verslagen worden... O, Ampelos, nu zoû ik weenen willen in je armen... Nu plots voel ik mij zwak en ontmoedigd... Zie mij aan, ik ben een kind... Ik heb armen als van een meisje... Ik voel mij een ziel plots vol van weemoed... Dat is een neêrslachtigheid, mij o zoo nieuw... Ampelos... hoor... wat roepen zij?
- ... God Dionyzos, onze god, god om wien wij ons scharen! Eere, god Dionyzos, verwinnaar der vreeswekkende draken-Giganten! Jij
| |
| |
versloeg ze alléen, met je zwiependen agavebloeme-steel, dien je knakte op hun krakende ruggen... Is machtiger dan jij Apolloon... onfeilbare vlammende schutter... Is machtiger knotszwaaiende Herakles... Zijn machtiger...
- O, zij verheerlijken mij in hun morgengejuich, maar zij weten niet, Ampelos, van den vreemden weemoed en weifeling... Ampelos... Ampelos... moet ik... ik de wereld veroveren tot de oostelijke poorten...? O, nu ik sta van mijn bed van viooltjes op... nu wankel ik op mijn voeten... Nu weet ik niet meer... Nu duizelt het plots om mij rond... Nu zwelt mijn hart vòl van weemoed... En toch zie ik den weg... de reize over de zee, het lachende eiland... het druiveprieel... zie ik de sterren... de avond paarsen... zeilen aan den schemerenden zee-einder... blank, zie ik blank een vrouw...! Een vrouw...! Ampelos... zoû zij mij beminnen? Ampelos, nu weet ik niet meer!! O, de vreugde der eerste dagen! O, de onversaagdheid van toen! O, de weemoed van nu! De weifeling en de neêrslachtigheid... Ampelos, word ik laf... Word ik laf, ik Dionyzos... Ampelos, sprenkel mij vreugde... Vul mij een volle schaal... Hier, pers ze uit, o zwelg met mij dezen reuzetros... Tros, o zware tros, stroom
| |
| |
uit in mijn omhelzing! Zware tros, lig zwaar als een wellust op mijn mond, waar nauwlijks mijn armen je beuren kunnen... O, nu wankel ik onder je, tros! Ampelos, bied mij een vòlle schaal. Zwelgen wij beiden tros en schaal, zwelgen wij samen, o vriend, o vriend, die mij den eersten wijnstok boodt... o vriend, die hem plantte met mij... Is het de dag der reize? O, neen, laat het nog niet de dag der reize zijn, maar laat het een dag zijn van lóuter vreugde... Het gelooverte is zoo dicht, dat het hier, daar en elders als nacht is, in de aromen der duizend viooltjes, in den suikergeur der duizend accacia's, en de hoornfanfaretjes der kamperfoelies! Lieve gezellen van Dionyzos, komt allen, komt allen hierheen! Feest nu blijde het uitgelaten festijn tot afscheid van deze streken, die wij ons wonnen en waarover wij heerschen. Silenen, waardige knikkebollers, danst rondom ons en lacht-uit het leven! Blijde faunen, trapt regelmatig de maat, maar, o saters, zwiert en zwelgt ònmatig, àl het purperen en blanke genot, dat ik geef!
En, de reize uitgesteld, de waggelende vaartuigen wiegelende op de aan- en wegspoelende golven van komenden vloed, was een enkele wenk van den blijden god Dionyzos voldoende, om de nymfen zich met versche trossen de
| |
| |
slapen te doen vertuiten, de menaden in de duisternis van het woud te doen wegijlen met zwaaiende thyrs, en Dionyzos, in druiverazernij, bood ze zelve de zwellende trossen, in de razende orgie, die begon... Zelve voerde hij de lange rij aan, en sleepte hij, hand aan hand, de lange ronde over de bosschige heuvelen; de reeën vluchtten over de zonnige dalen voort, en verdwenen in de dan bijna zwarte schaduw, maar de menaden achtervolgden de reeën in vurige jacht en het woud weêrklonk van haar schriklijke kreten. Brullende naar alle zijden stoven de panthers en leeuwen, en de dronken saters omringden de huizen der stervelingen, de hutten der landbouwers, en sleepten die meê, willig, onwillig. Wee, wie niet aanstonds Dionyzos gewonnen zich gaf; wreed waren de saters, al wie hun verheerlijkten god weêrstond en zij sloegen met thyrs en agavesteel oude en jonge mannen op ijlende vlucht, zoo dat zij Dionyzos vloekten; maar zij sleepten meê matronen en maagden in het diepste middagduister der wouden... Hijzelve, de god, vergeten zijn weemoed, hem zoo nieuw en zoo vreemd en zoo angstig, slingerde aan zijn hand, voorttrekkende, de dolle rij en de ronde, en opdat niet de levende ketting verbroken
| |
| |
zoû worden, had hij een lange wingerdboei om allen heen laten kluisteren, zoo dat niet éen nymf, niet éen faun, niet éen menade meer uit kon wijken... Wankelde zij, of viel hij, meê moesten beiden... opstaan, zoo zij vermochten... anders gesleept over de dalen en heuvelen, getrapt door de achter hen komenden, dan eindelijk zich weêr heffende op, in den druivewingerd, voort! Omdat de weligende druif meê met hen ijlde, rondom hunne leden zelve, éen festoen met hen allen, zwelgden zij zonder staken, met éen hand elkander vast houdende, met de andere plukkende den tros en dien drukkende... Hunne kreten scandeerden schel en verscheurde de middaglucht. Vogelen vlogen verschrikt alom... Hamadryaden dier heuvelende bosschen en niet wetende nog van Dionyzos, werden gevangen in éen oogwenk, omkluisterd in druiven en meêgesleept. Toen Dionyzos ontmoette Ampelos, hij, de Faun aan het hoofd van een zelfde levend festoen als het zijne, kreet hij juichend op, en de festoenen slingerden zich in elkaâr, menaden, faunen en saters, en er tusschen de Panszonen, en er tusschen vooral de reuzige druiven. Nu rukten uit elkaâr zich de levende festoenen, en iedere ontmoeting was onverwachts. Op het wildst,
| |
| |
in het midden diens zonnigen dags, slingerden de verbroken levende schakels zich hier en daar en naar alle zijden en verdwenen, in razende dronkenschap van druivebedwelming en liefde... Toen de schemering viel, zwierven op de hoogere heuvels, tegen den glans der zon ondergaand, waarin verwaasden de verdere violette bergen, de razendsten, niet meer aan de hand zich houdend, alleen, op zwierenden pas, het beestevel verliezende of verloren, struikelend in de eigen boeien van ranken, de oogen puilende in vervoering, niets meer wetende dan de eigen razernij en de razernij Dionyzos'! Den mond schuimende, riepen zij zijn naam, riepen zij zijn vele namen. Zij zagen de zon, die zonk aan den einder der zee, zwelgen in het stroomend bloed van Dionyzos' druiven. Zij zagen den hemel gekleurd van dat bloed en dien wellust; zij zagen de zee er van golven, van wellust en van druivenbloed beide. Zij liepen de heuvelen af en stortten zich in de zee. Zij verdronken of klampten zich vast aan de waggelende schepen, wiegelend.
In den nacht, om het reuzige mengvat Hefaistos', zwierden de rijen heuvel op, heuvel af. Anderen waren heel ver weg gedwaald, tot op de sneeuwruggen der hoogste bergen.
| |
| |
Geene druiven meer, vielen zij in de sneeuw, bezwijmeld. In den morgen schrikten zij op van het geschal der lange fluiten der faunen. Aan den boord van de zee verzamelde zich het leger der vreugde. Dionyzos' vaartuig reeds stak in zee, de masten blijde omwingerd. Honderde vaartuigen omstuwden het zijne al. Brullend de panthers en leeuwen, brieschend de tijgerkatten, werden onwillig zij ingescheept door de faunen en zonen van Pan. Elk vaartuig, dat stak in zee, omwingerde zijn masten op Dionyzos' bevel. Over de zee dansten blijmoedig de roeierende triremen weg, regelmatig het ruischende rythme der spanen lang en slank, en zij schenen zwemmende monsters met looverenden rug en met pooten zeer vele.
Dionyzos stond lachend, zijn arm om den mast geslagen. Zwaar zwollen de trossen langs voor- en langs achtersteven, en festoenden zijn vaartuig langs. Hij lachte, maar weemoed troebelde vocht in zijn violenoogen. Nu verliet hij àl zijn overwonnen landen, en trok hij het morgenland te-gemoet. Waarom, dan in zijn ziel, gevoelde hij twijfel en weifeling? Hij lachte, turende naar de bosschige boorden, de heuvelige landen, die zich trokken van hem terug... Hij lachte: Poseidoon was hem gunstig geneigd,
| |
| |
en Aiolos, op Zeus' bevel, blies de weinige wolken weg... Voorspoedig zoû de zeereize zijn der duizend triremen Dionyzos'! De tritonen doken juichende op en bereden hun dolfijnen, die spoten, en de okeaniden, om Dionyzos' vaartuig, dansten de blanke ronde. De god zelve wierp haar druiven toe, en zij omrankten zich met het nieuwe genot. Overal uit de golven doken de kinderen van Poseidoon op, en de wijde zee was blijde bevolkt om Dionyzos' overwinnende reize, die zwierde met éen geslingerd druivefestoen, de zee, de verre zee over. Zang en schulpgeschal klonk overal over de blauwgroenig bewegelijke vlakte, maar even geschuimd met regenbogenenden kam.
Later, voor de brandende hitte op het water, weligden voller tot reuzeprieelen de wingerden van voorsteven naar hoogeren mast tot achtersteven toe, en voorspoedige wind blies bol het blanke vleugelgelijke zeil, flappende. Lustig lagen de nymfen en menaden en zongen en sloegen de cymbels, nu rustig èn panther èn leeuw sluimerden aan hare voeten, en de saters, gelijkmatig, roeiden de riemen vroolijk. In het aanblakeren van het midden des dags, ontvolkte de zee en de wind vlijde zich en vele bokspootige roeiers lieten de spanen los, en grepen boven zich de volle trossen.
| |
| |
Maar over de leêgere zee aangaloppeerend op zeepaard, tweebeenig, het achterlijf vereindigend in visschige staart, waarmede het stuurde zijn met steigerenden voorhoef trappelende vaart, zag Dionyzos, sluieromwuifd, de zilvervoetige Thetis...
- Dochter van Nereus! riep hij. O blijdschap des oceaans en lach van de zee, zeg mij, gij, heerscheres der zilte bewegelijke wateren, waarover ik wiegel in wellust van reize mij nieuw, zeg mij welk oord zal ik kiezen ter noodige middagruste. Richt ik naar het Oosten mijn koers, tref ik dan niet op mijn weg nieuwe eilanden lieflijk, die liggen als bosschige en als bloemige bedden her en der, ons lokkend tot rust?
- O, blijde god van de vreugde! antwoordde hem zilvervoetige Thetis; laat over aan den zwakkeren wind waar hij henen drijft je omwingerde schepen, want lieflijke zijn àlle mijn eilanden, en voorkeur kan ik niet noemen...
En blijde Dionyzos te hebben gezien, dreef zij haar zeepaard te duiken terug, naar de koralen paleizen.
- Dàn laat sleepen in het water de riemen, o saters, en drijven in den steeds zwakkeren wind onze vaartuigen, waarheen zij mogen...
Loom lieten de saters de spanen los, en zij dron- | |
| |
ken de druif, en sluimerden van middagweelde, en Dionyzos, vertrouwende ook, sluimerde in.
Maar Zeus, de reize beschouwende van zijn lievelingszoon Dionyzos, riep tot den windgod Zefyros:
- Zuidwestelijke wind, lieflijke zwever, blaas-op je lachende wangen en luw met je adem nu langzaam, zoo dat het hem nauwelijks store den slaap, langs de druive-omwingerde schepen van mijn blijden zoon Dionyzos; blaas-op de wangen en blaas-uit nauw merkbare stuwkracht, zoo dat de druivetriremen drijven zacht weg in de richting van het groenende eiland, dat ginds aan de kim laurier- en oleanderbosschage geurig doet wemelen met éen lange streep van lokkende schaduw... Zuidwestelijke wind, lieflijke zwever, stuw, - maar Dionyzos onmerkbaar latend het noodlot, dat ik voltrek - de reize mijns zoons naar Naxos, opdat de omwingerde schepen troost brengen aan wie de zwartzeilige schepen achter zullen laten in namelooze smart...
En aanstonds, gehoorzaam, ontwaakte Zefyros, wijd-uit gevleugeld en dreef op zijn nog loomende vlucht heen naar de zee, waar wèg dobberden Dionyzos' druivetriremen, en hij blies, de bolwangige windgod, zacht luwende zoele bries: hij verzamelde met zijn adem, blazende
| |
| |
hier en blazende daar, de vaartuigen, wiegelende weg van elkaâr; en zóo zacht, dat hij noch stoorde Dionyzos' slaap, noch die der roeiensmoede saters, stuurde hij de omwingerde vaartuigen in de richting van het groenende eiland...
|
|