| |
| |
| |
IX.
- Hola! Holaha! Woeste Eurytion, waar gij ook wijlen moogt in de van lang gras zeegolvende onafzienbare Vlakte, hierheen! Hola! Holaha! Het is Dionyzos, de koperen poorten van Tartaros uitgekomen, die u roept met schelle stem en met gebaar, - blank in het allereerste rozige dagen!
Maar een huilende wind alleen antwoordde op Dionyzos' roep en boos fronsend de blonde brauwen herhaalde de god:
- Hola!... Holaha!... Woeste Eurytion!
Tot op eenmaal, door den huilenden wind gedragen een edeler boodschapper aanvleugelde en de lucht van zijn flapperende vaart deed wapperen. En Dionyzos, hoog nog den blanken arm, en de hand wuivende in den fellen morgenbries, meende zeker, dat niet hem zijn vader vergat en dat Zeus hem tot uitkomst zond... wien wist hij nog niet, tot hij plotseling her- | |
| |
kende, ook al had hij den van verstand glanzenden god nooit gezien, Hermes: snel als een licht kwam hij aan uit het Oosten, waar de krokosgele sluier van Eos verbleekte, lichtende snel als een schitterende straal, die schiet, en Dionyzos zag hem met vreugde naderen: een groote godvogel gelijk schoot Hermes aan, blank, mannelijk en breed slank; goudstralende athleet, zoo zweefde hij windsnel van zweving, de tors schuin omhoog, en geheven het hoofd onder den gevleugelden breedrandigen hoed; met krachtige beenen roeierde hij door den ether, luchtzwemmende: hecht zijn enkels omsnoerd, bewogen regelmatig van rythme de vlerken aan zijn glanzende hielen, latende na twee sporen van licht, lange glinsterende lijnen... In zijn hand hief hij zijn slangenstaf, en nu glimlachte hij en wuifde er Dionyzos meê tegen. O, hoe heerlijk schoon was, vond Dionyzos, van verstand stralende Hermes: als een halo straalde uit hem dat verstand en omdreef hem blank en krachtig, in een glanzenden kring, o de heerlijke vader van Hermafroditos! O, hoe heerlijk schoon was hij en hoe goddelijk: Dionyzos zelve gevoelde zich, nu Hermes zoo goddelijk naderde, bijna als een sterfelijke mensch, voelde zich de zoon zijner moeder meer dan het kind van zijn vader, voelde
| |
| |
zich klein en nederig, niets dan een nuttelooze glimlach om weinig beduidend ooft: de schelle stem, waarmeê hij had Eurytion, woesten Kentaur, tot zich geroepen, beefde in aanbiddende bewondering, toen hij uitriep:
- O, van goddelijk verstand stralende, o stràlende Hermes! Ik herken je!!
En hij strekte, niet meer dan een blijde knaap, uit de beide armen naar Hermes, die tot hem daalde en plots stond op den grond.
- O, blijde en het nieuwe genot sprenkelende Dionyzos! Ik zoek je en kom tot je met Zeus' boodschap! riep Hermes, en hij omhelsde den jeugdigen god Dionyzos in zijn blanke en krachtige armen. Wat was groot Hermes en heerlijk, en wat stond als een kind, hij, Dionyzos, in zijn forsche omhelzing, als jeugdige broêr in die van ouderen broeder! Glimlachend stond Dionyzos zoo, het hoofd aan Hermes' borst, en Hermes kuste hem op wangen beide en purperen mond en zeide:
- O Dionyzos, lieveling van Zeus, en lieveling àller goden! Hoe spieden wij niet, nieuwsgierig wolken verschuivende, van Olympos uit naar je daden, en zijn om je zoo verheugd, en zijn om je zoo vroolijk en blijde, dat van heerlijkend lachen alle paleizen er trillen, wanneer wij je
| |
| |
op aarde zien, dapper de wereld verwinnen en dapper de vreugde doen purperen zege vieren over àl sombere treurigheid! Dionyzos, broeder op aarde, wij hebben je àllen lief, en zelfs vorstelijke Hera, al toornt zij je, en al fronst zich haar ivorene voorhoofd, ziet niet met onwelwillenden blik meer heen naar den van geestdrift gloeienden zoon der heerlijk verbrande Semele! Dionyzos, en teeder heb ik je lief, als een oudere broeder zijn jongeren broêr, omdat edel en deugdelijk je hart trilt voor wie somber is en donker weemoedig, en ik dank je in dit oogenblik voor de vreugde mijn zoon-dochter gegeven, hem, haar, die ik juichen zie in je blijde thiazos, o Dionyzos! O, Dionyzos, jeugdige broeder, laat mijn dankbaarheid teeder je kussen voor de liefde, aan het weemoedige kind, dat in cypressenschaduw treurde, bewezen, en laat mij dàn je boodschappen - te lang al stelden mijn woorden dat uit - hoe wij allen in Olympos je hulp verlangen, inroepen je half-goddelijke hulp! Dionyzos, teêre knaap, maar onoverwinlijke veldheer der vreugde, wij roepen je toe: kom ter hulpe! Je vader Zeus roept je toe: kom ter hulpe... Kom de goden ter hulpe! Olympos ter hulpe! Dionyzos, Dionyzos, kom!
- En wat en waar, o mijn groote broeder
| |
| |
Hermes, moet Dionyzos Olympos en goden ter hulpe komen? Wie en wat bedreigt er Olympos en goden, en wat kan Dionyzos doen, half maar god?
- Hoor dan, Dionyzos: zoo snel als mijn woorden boodschappen kunnen, zullen zij je doen begrijpen den angst der Olympische goden! Zonen van toornige Gaïa, vreesverwekkende Giganten, bestormen den hemel! Hoor, Dionyzos, hoor, het geruisch van hun stemmen als stormen...
- Ik hoor, Hermes, het geruisch van hun stemmen als stormen, maar ik wil zien...
- Laat mij je dan verheffen van hier, in mijn eigene vlucht...
- Ik ben bereid...
- Ik sla rondom je mijn arm, en vraag je slechts te omvatten met éen vuist mijn slangenstaf.
- Ik voel mij zeker in je omhelzing...
- Dionyzos, tot nog toe was je onbekend snelle vleugelvaart door de luchten.
- Ik versaag nooit...
- Wij stijgen op...
- Stijg op...
- Ik stijg, ik verhef me... O, mijn jeugdige broeder, nu klem ik je vast in mijn arm, en
| |
| |
zweef met je op, en zweef met je voort, en licht en snel vleugelen de wieken aan mijn hoed en mijn enkelriemen... Zie, onder ons rukt zich de aarde terug naar de diepte... daar glimmeren de koperen poorten van Tartaros, voor welke ik je vond, daar wuift nog even het zeegolvende gras van de weide der woeste Kentauren...
- Daar zie ik mijn thiazos naderen de heilige zee, die wij òver zullen in smalle schepen zeilen, en daar, tusschen ruige rotsen, zijn hoofd in den schoot eener oreade, zie ik Ampelos, mijn vriend, dien ik liefheb; hij wachtte mij te vergeefs, hij dwaalde door stormnacht in kloven... terwijl ik wijlde in Tartaros, en eindelijk, wachtensmoede sluimerde hij in, op den schoot van de bergnymf, die hem troosten wilde... Oreade, laat Ampelos sluimeren, en Hermes, maak, dat mij Faun aanschouwe in zijn schitterenden droom, mij aanschouwe in je eigen omhelzing en eigen vlucht, opdat hij wete, waar ik zij... Sluimer, Ampelos, sluimer, tot ik terug kom, van waar mij voert Hermes henen...
- En ginds, jeugdige broeder, nu ik snel als een straal van Helios vooruit met je schiet, en wij naderen Olympos, die zich verhult in rozige morgenwolken, ginds... aanschouw wat de Angst is van ons, goden! Hoor bruischen als
| |
| |
razende stormen de booze stemmen der reuzen, Giganten: zie Pallas en Athos, zie Eurymedon en Enkelados, zie Porfyrion en Alkyoneus! Hunne aangezichten zijn grooter dan die der goden en monsterlijk om te aanschouwen, met wat er van onuitwarrelbare slangelokken kronkelt rondom hunne slapen en muilemond; en hun reuzelijven eindigen, zie in twee staarten van draken, geschubd, waarmeê zij gaan als met beenen, strompelend op hun staartevinnen, maar krachtig en snel, en zie, Dionyzos, zie... hun kracht is onvergelijkbaar...! Zie, zij nemen rotsen in de vuisten en slingeren ze tegen Olympos!
- O Hermes, ik zie... Zij nemen bergen in de vuisten en slingeren ze tegen Olympos, waar de ivorene en goudene paleizen hoog zuilen tusschen rozige morgenwolk, en tusschen de zuilen zie ik zelfs, met angstig gebaar, vlieden de verrukkelijke Kypris, en hare gouden gordel verliezen, zoodat zij onvergelijkelijk naakt en verblindend voortijlt, de handen gestrekt naar Zeus, die haar in zijn armen bergt! O, Hermes, de verrukkelijke Kypris, wat is zij schoon, maar niet ten strijde geneigd, als Athene, en Artemis, die zich aan Ares' zijde opmaken met speer en met drillende lans!
- Dionyzos, zie... nu slingert Gration
| |
| |
brandende stammen van boomen de lucht in, maar hij zwaaide niet krachtig genoeg: de boom valt terug, niet meer dan als ware hij een fakkel en sprenkelt vonken over de Giganten zelven...
- Hermes, zie, nu slingeren die beiden: Porfyrion en Alkyoneus - twee aan elkaâr gesnoerde en brandende eikestammen de lucht in...
- En de eikestammen, als een dubbele fakkel...
- Slingeren zij, o mijn vader Zeus...!
- In het midden der goudene paleizen!
- Hermes, de Olympos, in fellen brand, blaakt!
- Dionyzos, er is geen tijd te verliezen. Kom ons ter hulpe...
- Ik!
- Jijzelve, Dionyzos!
- Ik, ter hulpe, mijn vader Zeus! Ik, god van druiven, strijden ter zijde van strijdbaren Ares, Artemis en Athene!
- Twijfel niet en draal niet, Dionyzos! Hoor! Orakel spelde Zeus, dat ons de Giganten zouden verwinnen, zoo niet...
- Zoo niet ik...
- Zoo niet halfgoden ons kwamen ter hulpe!
| |
| |
- Ik... ik, halfgod, maar niet de onoverwinlijkste van mijn broeders en zusters!
- Dionyzos, versaag je?
- Nooit! Zeus, o mijn vader...
- ... Mijn zoon, Dionyzos!...
- Hij roept mij! O Zeus... mijn vader!
- Mijn zoon Dionyzos, kom ter hulpe! Mijn bliksems breken op de schubben der vreesverwekkende monsters, die Gaïa mij, boos, baarde, ze toekennende tegen ons tooverkracht, waartegen geen onzer weet middel!
- O vader, o Zeus, ge roept mij, Dionyzos, ter hulpe? O vader, o vader, ik jubel! ik kan u helpen! Ge zegt, dat ik u helpen kan...? O heerlijke trots, die mij als druivenwijn de aderen doorvloeit en mij opheft tot een bezieling, die ik niet bereikbaar voor mij dacht! Vader, bezieling alléen omdat uw stem mij roept, omdat Zeus Dionyzos van noode heeft, omdat de goddelijke broeders en zusters mij, den alleen aan druiven rijken Dionyzos, riepen ter hulpe!
- ... O Dionyzos, wees niet in bezieling te over-onstuimig, want niet alleen roep ik, Zeus, je ter hulpe! Halfbroeder, en halfgod, hij als jij, zal Herakles je ter zijde staan...
- Herakles, hij!
| |
| |
- Dionyzos! riep Hermes. Hier dalen wij neêr. Tusschen Pallene en tusschen Olympos, tusschen Giganten en Goden. En hier, Dionyzos, tref je, halfbroeder en halfgod, hij als jij... Herakles.
- Strijd ik aan de zijde van Herakles?
- Zoo wil het Zeus.
- Opdat hij, de sterkste, heeft àlle eer?
- Wat draal je toch, Dionyzos! Zie, de Olympos brandt!
- Laat de Olympos branden! Ik wil niet strijden dan alleen! Strijd ik aan de zijde van Herakles?
- Wat weiger je, Dionyzos?!
- Hij is sterk, mijn armen zijn niet gespierd!
- Dionyzos, groot veldheer, zal je met armen als van een maagd, verwinnen aan Herakles' zijde!
- Ik strijd alleen!
- Dionyzos!
Zoo donderde Zeus' stem en onweêr barstte los.
- Vader! kreet schel Dionyzos. Wat zal ik, trots al mijn bezieling, strijden aan Herakles' zijde! Hij ontneemt mij in den strijd alle eer!
- Dionyzos!! Laat je als een stoute knaap,
| |
| |
je vader je roepen ter hulpe en te vergeefs?! Al je broeders, al je zusters, roepen ter hulpe en te vergeefs?
- Vader!
- Dionyzos!!
En de knapejeugdige god, Dionyzos, eindelijk, huiverde voor vaders toorn. Maar hij was toornig ook, hij, als hij nooit was geweest: zijn lippen klemden op een, zijn tanden knarsten, en zijn zacht lieflijk gelaat veranderde in een grijns van kwaadheid, in een tronie van razernij: de oogen puilden, breed den mond, de tanden spitsflikkerden, als verscheurens gereed... Hermes was met hem nedergedaald en had hem, een kind gelijk, gezet op zijn voeten beide.
- Zie, zeide Hermes, verzoenend. Dionyzos, zie... hier nadert, wie aan je zijde zal strijden, Herakles!
Onwillig wendde Dionyzos zich om en moest het hoofd in den nek zich werpen om Herakles aan te zien. De zoon van Alkmene naderde, zwaar van tred, glimlachende in zijn kroesbaard, en hij was zoo groot, dat hij scheen te groeien, terwijl hij naderde. Een glimlachende goedigheid was speelsch in zijn oogen, die ledefronsten en lachten tegelijkertijd onder zijn bosschige brauwen en het voorhoofd laag en breed; des
| |
| |
Nemeïschen leeuwen kop, die zijn hoofd overhelmde, deed hem nòg reuziger schijnen met die, boven hem, dooden blik uit den hollen monsterkop; met manen, die wijd-uit waaiden en de reuzetanden, die in den muil nog verschrikkelijk dreigende grijnsden; vale koningsmantel, viel het vel langs Herakles' vollen rug en over zijn breede spierheuvelende schouders de borst breidde zich hoog-op en vierkant: een wal; staande nu steunde hij de massa der beide vierkant vingerende vuisten op zijn beroemde knots, en ook zijne zwaar heerlijke heldenarmen heuvelden, maar harmonisch in ontwikkelde kracht van zwellende kabelspieren; boomig stonden zijn beenen geplant op de breed zich uitbreidende voeten, en hoewel hij roerloos maar glimlachte, scheen het Dionyzos toe, dat een enkele beweging, zelfs uit goedige speelschheid, zoû, onwillens, straks doen veranderen van lijn het rotsige landschap, of murw de rotsen werden bij Herakles' rotshardheid en kracht. Zoo, tusschen Olympos en der Giganten landstreek, Pallene, rees daar Herakles als een bescherming en sloeg breed zijn schaduw neêr. Achter hem golfde en loeide, als eene schuimende blanke zee, de blanke kudde der prachtige runderen, als Herakles' Tiende Werk door hem
| |
| |
ontroofd aan den reus Geryon, die woonde aan het westelijke einde der wereld, en Dionyzos, hoe boos ook, ontzette. Maar hij verborg die ontzetting achter zijn boosheid, en toen Hermes, glanzende god, verzoenend, hem Herakles wilde voeren te moet, herhaalde hij schel, trots zijn vreeze voor Zeus:
- Hermes, wat zal ik, trots al mijn bezieling strijden aan Herakles' zijde!
De held Herakles lachte in bassigen lach uit, die der runderen geloei overbulderde. En hij spotte goedmoedig, met den speelschen blik uit zijn ledefronsende oogen:
- Voorwaar, roept mij mijn vader Zeus om te strijden aan dezes knaaps zijde! Moet ik mijn vuist ballen, waar hij zijn vuistje balt, en mijn arm uitslingeren, waar hij meisjesblank uitslingert zijn ronden arm? Waar is zijn kracht en waar is zijn wapen en wat vermag hij tegen de Giganten: de eenigen, die na de Titanen, Olympos bestormen dorsten! Wil vader Zeus lachen om een vertooning, of, zeg mij, Hermes, wat moet ik met dezen knaap?
Maar Hermes, verzoenend, zeide:
- Herakles, heerlijkkrachtige broeder, ontstem niet onzen jeugdigen broêr, den blijden god Dionyzos, door te minachten de macht van
| |
| |
hèm, die, in vreugde, de wereld verwint op lange, druive-omwingerden zegetocht! Moedig is hij, als jijzelve! Verkoos hij niet liever alléen de vreeswekkende Giganten te bestrijden, dan aan je zijde, beangst als hij is, dat je hem rooft de eer der hem àlzekere overwinning?
- En wat is blijden Dionyzos' macht, waarmeê hij de wereld veroveren wil? Ik hoorde nooit van hem en nooit van zijn zegetocht, en de door hem veroverde wereld! Is dat dan een andere wereld, dan Nemea, waar ik doodde den leeuw, wiens muil mij hoog overhelmt; dan Lerna, waar ik neêrsloeg den veelkoppigen draak; dan Erymanthos, waar ik bemachtigde levend het everzwijn, of Kerynia, waar ik Artemis' goudgehoornde, kopergehoefde hinde greep; dan Stymfalos, waar ik uitroeide de ijzergevleugelde vogels, en Elis, waar ik rivieren van loop deed veranderen om ze stroomen te doen door den Stal; dan Kreta, waar ik den stier, en Thrakië, waar ik de paarden ving, Diomedes' menschenetende rossen; dan Skythië, waar ik der Amazonenvorstin haar gordel ontnam, en het Verre Westen, van waar ik nu kom, na mij meester te hebben van Geryons kudden gemaakt? Is dat alles de wereld dan niet, en verwin ik de wereld dan niet met
| |
| |
mijn wonderwerken, waarmeê ik mijn eigen roem behaal, ook al gebood het Orakel mij die tot straf zelven voor mijn moedermoord te verrichten ter eere Eurystheus'!? Schakelen die werken dan niet mijn zegetocht en wil deze knaap zich meten met mij?
Zoo sprak stembulderend Herakles, zijn borst - als een wal - opzettend, zijn schouders nog vierkanter schaduwend doende tegen Olympos aan, en zijn armen zwollen van spieren als kabels, en zijn beenen boomden, onwrikbaar ten pezige voeten geplant, maar de blijde god Dionyzos was niet toornig meer, om zijn bulderenden halfbroeder, die daar voor hem stond als een reuzeherder van een reuzekudde blanke runderen, en, aan Hermes' zijde, hij de kleinste en menschelijkste van hun broeders drie, zeide hij met verzoenende stem nu zelve, bescheiden, - maar Hermes hoorde hem spotten wel in die vroolijk gehuichelde bescheidenheid:
- O, krachtige halfbroeder Herakles, zoû ik, zwakke god van wat ooft, dat mijn saters mij druiven noemen, en waaruit wij persen een drank, die wel aangenaam koelt het dorstig verhemelte, mij durven meten met jou, mij durven vergelijken met jou! Ik trok nooit naar alle de plaatsen, die je met volle recht snoe- | |
| |
vende, o Herakles, mij hebt genoemd, en bij al de krachtwerken, die je verrichtte... wat is mijn werk vergeleken: druivefestoenen heerlijk te slingeren van Ikaria tot Orchomenos, en van Arkadia en Karië tot Korinthe toe, tot ik ze straks met luchtig gebaar slingere de zee wellicht over, naar de allerverste morgenlanden, en aan de oostelijke poorten misschien Eos mijn druiveschaal biedt! Kinderwerk is het, Herakles, bij dat van jou: mannetjes-mannewerk! Begrijpen doe ik ook niet, dat mijn vader Zeus mij opdroeg te strijden aan je verschrikkelijke zijde, maar zijn wil is mijn eenige wet, en daarom, o Hermes, verstandige broeder, verplicht mij en daar ik ongewapend ben, pluk even, terwijl ik mijn broeder Herakles' zij niet verlaat, een agavebloemesteel voor mij: kies die uit krachtig en zwiepend: ander wapen heb ik van noode niet; spelen wil ik er maar meê een beetje, in de schaduw van Herakles' knots... Verzoenen wil ik mij met Herakles vóor den strijd, en daarom, o wingerd, o wonderwingerd, welig, schiet uit tusschen ons beiden; rank luchtig om die verschrikkelijke knots, en, druiven, vlijt u in Herakles' vuist, opdat hij zich vóór den strijd lave en zich verzoene met Dionyzos!
| |
| |
Zoo antwoordde, guitig en niet meer verstoord, de blijde god Dionyzos, en terwijl Hermes den agavebloeme-steel plukte, weligde om Herakles' knots, o wonder, de wingerd, en de verschrikkelijke held riep, verbaasd:
- Doet die knaap groeien uit den grond wat hij wil? Wat zijn dit voor krullende ranken en zwellende trossen! Pluk ik er een, Dionyzos? Druk ik dien zóó aan mijn lippen? Drink ik dit edele sap zoo? O, Dionyzos, is dit je gave? Deze purperen heerlijkheid... is dit je gave? Dit nieuwe genot... is dit je macht? O Dionyzos mijn lieflijke broeder, o mijn heerlijke halfbroeder Dionyzos... laat weligen, weligen nòg meer de wingerd, laat nòg meer de trossen zwellen naar mijn hand en mijn lippen toe, en terwijl mijn knots schijnt te groeien, staande in lof en ooft... kom aan mijn borst en kom op mijn hart, opdat ik je omhelze met broederkus, voor genot zoo nieuw, voor laving, zoo allerweldadigst, die wat ook voor vermoeidheid, zoo even, licht, mijn tred loom maakte aan het hoofd dezer kudde, nu mij bezielt met wondere bezieling, of mijn oog helderder ziet, mijn arm sterker zich spiert, en geheel mijn ziel zich heft in goddelijker energieën!
| |
| |
Toen, om Herakles' plotse verrukking, schaterlachte de blijde god Dionyzos, en hij stortte zich in zijn broeders machtige armen, en duldde, dat hij hem tilde aan zijn hart en hem er bijna op verpletterde, hem zoende hartelijk met kroesbaard-mond de lachend purperen lippen. Maar een plots zware rommelslag daverde, het vuur viel in bliksems uit Olympos, en Zeus, toornig, donderde:
- Herakles en Dionyzos! Wat toeft gij zoo lang, en wat snoeft gij tegen elkander op, de een bulderend met kracht, en de ander, spitsvondig met ironie, wie van u beiden de wereld verwint en wiens wereldverwinning de meeste beduidt voor uw eigen glorie en heerlijkheid! Niet anders dan als oude wijven verliest ge in veelheid van woorden uw kostelijken tijd, en acht gij niet, dat Olympos blaakt van fellen brand, door de saamgesnoerde brandende eikestammen, die Porfyrion en Alkyoneus met vereenigde krachten als fakkels slingeren naar onze paleizen toe. Te hulpe, Dionyzos; te hulpe, Herakles!
Verschrikt om des vaders toornige stem, staakten de halfgoden hunne broederlijke omhelzing, en zagen zij uit naar den strijd, die tusschen Pallene en Olympos op het verschrik- | |
| |
kelijkst werd gestreden. Want Efialtes, krachtigste aller Giganten, stapelde bergen op elkaâr, en beklom die, naar Olympos toe, maar op de schitterende drempels der godenpaleizen verscheen, in glans omhuld, Apolloon, en schoot met zijn flitsende pijl uit zilverstralenden boog Efialtes het rechteroog uit; Herakles, schoot te-gelijkertijd den Gigant het linkeroog uit, en blind, tuimelde hij, terwijl zijn misstap bij misstap de bergstapeling wankelen deed en zijn reuzelijf de neêrdonderende bergen begroeven. Toen was het of de al versagende goden herademden in heerlijken moed; want, reuzig in storm, rees Zeus van zijn zetel en trof met zijn bliksem Porfyrion, die, reeds opgeklommen de bergstapeling, bereikt had Olympos' goudenen drempel en in onbetembaren lust de goddelijke Hera aangreep. Maar bliksemgetroffen stortte Porfyrion in het ijle en viel uit duizelende hoogte neêr op Pallene. Hij viel en viel steeds, en intusschen bestreden de goddelijke strijdbare maagden, Athene en Artemis, de draakbeenige reuzen Pallas en Gration; heerlijk van moed, met juichende kreten, vielen de maagden hen beiden aan. Maar een razernij, plots, bezielde den blijden god Dionyzos en rukkend uit Hermes' handen den zwiependen agavebloeme-steel,
| |
| |
stortte hij zich in den strijd en sloeg om zich rond, in een wijden cirkel van zwieping; de anders zoo blauwe violenoogen puilden onder zijn blonde, fronsende brauwen; zijn zacht knapegelaat vertrok tot een grijnzende tronie van kwaadheid en hij sprong rond tusschen de verbaasde Giganten, en zwiepte en zwiepte zijn steel. Dat gaf rondom hem heen een bescherming, wijden toovercirkel, dien hij rondom zich duizelde, bezwijmelend vlug voor wie er de oogen naar richtte, en op de Giganten, ontzet, schoten nu van omhoog de pijlen en bliksems van Zeus en Apolloon, van omlaag de altijd treffende pijlen van Herakles! En al dansende steeds in woede, verovering, draaide om zichzelven rond, tolduizelsnel, de razende god Dionyzos, in den van snelte vertrillerenden cirkel van zijn zwiependen bloemsteel, tot hij plots ophield en niet horizontaal meer zijn steelduizeling zwiepte maar ze zweepte in ellips, loodrecht, en toestormde op Olympos' belagers. Hij was dronken van enthouziasme, de razende god Dionyzos; de gedachte aan Zeus bezielde hem en hij sloeg met zijn agavestengel, die zwiepte, den Gigant Eurytos op zijn monstermuil; zoo snel sloeg hij en liet hagelen de slagen, dat Eurytos, verblind, niet
| |
| |
wist hoe zijn ijzeren knots te heffen... Sneller en sneller sloeg Dionyzos; het was hem of hij niet zelve sloeg, maar of duizenden in hem sloegen; duizenden als hijzelve... Sneller en sneller hief zich, daalde, hief zich, daalde de stengel, tot eindelijk, bezwijmd, de reus wankelde op zijn drakestaartvoeten en viel hard neêr op zijn knots, terwijl steeds Dionyzos' slagen hem troffen. Nu lag hij, een weerloos slachtoffer, en liet zich slaan, en liet zich slaan. Hij bewoog niet meer, hij was dood. En in Dionyzos' zachte hand scheen tot zwiepend ijzer te harden de steel, want nu cirkelde hij weêr zijn duizeling snel, horizontaal om zich rond. De aarde verschoof en beefde, ontzaglijk geweld weêrklonk: Poseidoon, in zeebevende woede, hief het eiland Kos op beide armen en slingerde het over Polybotes, en Athene, strijdbare maagd, rukte Pallas, dien zij hield onder de knie, zijn onkwetsbare huid villende van het reuzelijf, en sloeg die zich met éen kreet om den boezem, ter eigene àlzekere bescherming. En de pijlen van Apolloon omhoog, en de pijlen van Herakles laag, flitsten sneller en sneller, of zij beiden, Herakles en Apolloon, bezielden door Dionyzos' bezieling van snelheid, van duizelingwekkende snelheid... Een schelle kreet schalde als een
| |
| |
bazuinroep uit de keel van den razenden god Dionyzos en terwijl vluchtten, dringend, de pijldoorschoten Giganten weg naar het verre Westen toe, achtervolgde hij ze met zijn zwiependen steel. Nu staakten de goden den strijd, maar Dionyzos, schel schreeuwende steeds, ijlde, ijlde, hen achterna, en geeselde hun de vreeselijke ruggen... Schaterde hij, met zijn grijnzende tronie van razernij en geeselde, geeselde steeds...
De avond viel, en in de duisterende hemelen smeulde als een wereldbrand de roode rook nog der godenpaleizen, door Hermes zelve in wateren gebluscht. Op den gesmolten drempel der goudene poorten lag, in slaap van vermoeidheid, de blijde god Dionyzos, glimlachend als een kind: zijn hoofd viel hem, zwaar van slaap, bevallig ter zijde; zijn adem, lieflijk rythme, rees regelmatig de blanke borst op; in zijn blanke vuist nog omklemde hij een geknakten agavebloeme-steel, maar van strijd scheen hij niets te weten...: terwijl de ontzetting nog huiverde in der overwinnende goden oogen, sliep hij als na een spel, glimlachte hij als in een droom van druiven, en hij was zoo heerlijk, en zoo lieftallig, dat alle goden glimlachten nu, hem naderende een voor een, neêrknielden bij zijn sluimering, en hem kusten
| |
| |
op het voorhoofd. En zelfs vorstelijke Hera, die den zoon van Semele bij zijn geboorte had willen vernietigen, naderde en knielde neêr, streelde even met haar vorstinnehand zijn blanke rimpel- en zorglooze voorhoofd, en kuste hem er op, en Afrodite, lichtend van schoonheid, die met glans alleen haar omkleedde, fluisterde den slaper in:
- Dionyzos, wat gij mij ook vraagt... sta ik toe in zalig geluk!
De nacht donkerde en in de geduisterde hemelen rossigde alleen nog de laatste walm der uit smook opklarende godenpaleizen. Toen nam Hermes den slaper en onversaagden god Dionyzos, in beide zijne armen en, hoedwiek en enkelvleugel bewegende, vloog hij naar de aarde, den boord te-gemoet van de starren weêrstralende zee. Daar lagen, tot spoedige reize gereed, de smalle triremen en wiegelden zacht op den sluimerzang van Poseidoon. Vlak aan zee rees het pijnenbosch uit rotsigen grond omhoog, en in de donkere schaduw sliepen de saters, menaden, Silenen, de kleine jongens van Pan tusschen de tamme leeuwen en panthers der in vreugde onverwinlijke thiazos. Geene waakte toen Hermes naderde, met, in zwaren slaap, Dionyzos in zijn armen. Hij trad dalende neêr op den
| |
| |
grond en aan Ampelos' zijde vlijde hij den god, op een sponde van duizend viooltjes. Dat geurde in den nacht en trillerde als een lied eentonig, en boven het eentonige lied trompetterde uit hare hoorntjes kamperfoelie een gedempte fanfare: blijdschap, omdat Dionyzos terug was gekomen. Er richtte zich even uit de armen van een faun, een nymf, en zag met slapenskleine oogen naar Hermes een oogenblik, sliep dadelijk weêr in, moê van angst, als zij allen, om het ontzettend gedruisch diens dags: Hermes verdween, en de nacht voltooide in weldadige stilte. De golven ruischten sluimerwiegend; de kamperfoelie fanfaarde, nu hooger, dan lager.. Verder was de rust overal.
|
|