| |
| |
| |
VIII.
In den stormnacht ging de thiazos over het gebergte, eindelooze legertros, op overwinning uit van verdere oorden. Ontelbaar thyrsengewemel in de bliksems en stortregens, die ruischend zwierden uit wolkdichten nacht, piekde over de bergkammen op, en bewoog zich tegen de drijvende luchten. In razende juichingen ijlden het voorst, verschrikkelijk, menaden, in fladderende ranken en beestenvellen, en zij stortten zich op wild of schuw dier, panther of ree, en verscheurden ze beiden, in oogwenk. De flambouwen der saters smeerden een langen walmenden brand door den regen heen, sissende uitgedoofd en telkens weêr ontstoken. Dicht in tijgerhuiden omhuifd volgden nymfen, angstiger, en dronken ter bemoediging de schaal telkens uit. Want het was of éen lange wingerdrank, van trossen zwaar, meêging, meêreisde, zich bewoog: festoen, meêgedragen, van menade tot
| |
| |
sater en nymf, en allen omrankend, onbreekbaar. Tal van Panszoontjes en druivekindertjes torsten Hefaistos' goudene mengvat, en scheef, danste de groote vonk voort op de flitsende bliksems. De faunen op panthers volgden, de lange enkelfluiten bespelende, of de breede fluiten van riet, kort en lang. Opgewonden van de nieuwe vreugde mengden zich tusschen allen de zoo vele stervelingen en torsten mede den druiverank, reuzig. Tusschen fakkels blonken wit de ezels der Silenen, Silenos vóor aan hun stoet en voor den regen beschutten breede hoeden hun hoofden eerwaardig en knikkebollend, terwijl over de halzen der beesten neêrplooiden hun vette magen. Kwinkslag had Silenos altijd, thans omdat Zeus niet genadiger was zijn lievelingszoon Dionyzos en den storm had ontketend tijdens zijn reize.
- Maar nooit zoû Zeus des nachts meer mogen stormen, zoo hij zijn lievelingszoon Dionyzos altijd blij reisweder gunde, want Dionyzos reist ìederen nacht, onvermoeid en onmatig voort! O, grijze lotgenooten, zoo wij den jeugdigen god niet dienden met raad en al wat wij gaarden aan wijsheid, als nijvere bijen honig, hoe zoû Dionyzos de wereld verwinnen! Veroveren wij niet de wereld voor hem, met onze
| |
| |
leidende gedachte en raad - hoe vaak ook in wind geslagen? O, zoo wij, op onze ezels blank, niet bleven rondom Dionyzos! Nooit zoû hij de wereld veroveren! Zwaar is de taak ons opgelegd, o waardige gezellen Silenos', en ik beken, als het nieuwe genot mij niet telkens kracht door mijn oude merg deed vlammen, ware ik bezweken alreê, in zoo rustelooze voortbeweging en strijd. O, waardige metgezellen, laten wij rijdende, - want nòg voorzichtig stappen onze ezels - persen den tros in de schaal, en biede de een de schaal aan den ander. Eere zij Dionyzos, die de nieuwe vreugde verwekte, maar eere ook ònze wijsheid en matigheid. Wijs ben ik altijd, en matig poog ik altijd te zijn... Gezellen, gedenkt je haren grijs, en weest nooit onmatiger dan is Silenos... Ho-ho... witte langoor, struikel niet, en laat niet Silenos glijden op het donkere pad in plassen van regen... Zoek voorzichtig waar den hoef je zal zetten... Ho-ho, witte langoor... wat slinger je van rechts naar links en van links naar rechts... als of je te veel hebt gesnoept van druiven, en Dionyzos' vreugde te machtig je wordt... Ho-ho, ho-ho, zie ik goed of slingeren àlle gezellen Silenos' van rechts naar links en van links naar rechts op hun druivebeschonkene ezels...
| |
| |
Ik ransel den mijne met mijn agavesteel! Dat zàl hem leeren niet waardig te zijn, als het rijdier eens wijsgeers past! Ezel, is een panther ooit dronken? Zie, hoe de faunen ze zeker berijden, de woeste brullende dieren, en jij, ezel, met naam van gewilligheid, bent ongezeggelijk als zelfs niet is wilde panther of leeuw! Hoû recht het pad en val met Silenos niet van den bergkam! O, in de toortsen, zie ik aan beide zijden den afgrond kartelen naar omlaag... o, dat is verschrikkelijk, faunen! Edele faunen, leidt onze ezels, wilder dan wilde beesten! Ze zwaaien, onze ezels, zoo woest met ons voort: edele faunen, leidt hen! Ontfermt je over zoo wilde ezels en Silenen zoo wijs en zoo matig... Zoo, zoo gaat het al beter, o faunen! Maar wie lacht achter ons, klaterend door den stormnacht heen, en berijdt er een jongen leeuw, wijd-uit de manen? Wie lacht achter ons? Voorwaar, dat is die schuwe jongeling met den zwellenden maagdeboezem! Omkijken durf ik niet, maar dat is hij, of dat is zij... Zoo als je wilt! Schaterlachende Hermafroditos, heb maar genoegen om oude Silenen! Lach oneerbiedig de wijsheid maar uit, den waardigen grijslokkigen ouderdom! Een tammen leeuw is gemakkelijker te berijden dan een wilden witten ezel! Edele
| |
| |
faunen, wat slingert mijn ezel: o ik slip van zijn rug, als niet twee edele faunen mij steunen, de een links, de ander rechts!
Zoo lalde dronken Silenos; de regen ruischte op zijn breeden hoed, en de bliksem verblindde hem telkens, en twee blijde faunen steunden hem nu op den ezel, zijn altijd gelijkmatige dier, dat hij schold. Ja, achter den stoet der Silenen lachte blij om hem Hermafroditos, met zijn nieuwen heerlijken lach, juichende, en Dionyzos in zijn lynxenwagen, Ampelos op een leeuw hem ter zijde, lachten om hun nieuwen vriends nieuwen lach. Tot plots Dionyzos beval den lynxenmenners stil te houden. En hij wenkte Faun ter zijde.
- Hier is de plek... De viersprong... Ik herken haar... uit mijn laatsten droom... Door heilige droomen, o vader Zeus, gebiedt ge mij uw wil... Saters, menners, staat stil, dat ik uitstijg... laat voortgaan den thiazos door den donkeren nacht, nauwlijks doorblaakt van toortsen en met bliksems doorflitst... en leidt dan den wagen voort, langzaam, en roept steeds toe, dat ik volg, ook al leidt ge zonder mij den wagen leêg voort... O Zeus, o mijn vader, blijde volvoer ik uw wil... Onzichtbaar omhuift het stormgeweld mij voor aller nieuws- | |
| |
gierige oogen... Hier is de plek... De viersprong... Ik herken haar... uit mijn laatsten droom... O Zeus, nooit zal Dionyzos versagen de vreugde, waar gij het beveelt, te sprenkelen! Wolk donkerder nog den slagregenenden nacht rondom je altijd blijden zoon Dionyzos, opdat hij ongeweten deze reize volvoer... Faun, vriend, tors op je schouder mij; zoo; prang mij stevig met handen beide om mijn middel en heup... Ik sla om je hals mijn arm... Nu, daal af aan dezen viersprong de hoogvlakte breed, en zoek bij de bliksems het kartelige pad... O Zeus, o vader, sla-uit uw bliksem vlak voor Ampelos' voet, dat hij zie! Razende nacht, ontzetting, slagregen, heelal doorsidderende donder, bliksem op bliksem... Dionyzos is vòl vertrouwen! Vader, omring mij geheel! Uit de bruischende huilende stemmen van den losgeketenden storm hoor ik, vader, uw machtige stem. Vader, ik ben vòl vertrouwen. Ik ga... ik daal waar ge wilt... Lager steeds, Faun, daal lager... De bergwouden zwiepen op den stormwind neêr aan onze voeten... Een weide moeten wij schemeren zien, van hoog gras golvende landstreek... Daar zie ik de weide... Daar zie ik de weide! In de bliksems zie ik de weide! Het hooge gras golft als een zee in
| |
| |
den storm. Daar zie ik de golvende weide! Daar rennen de wilde Kentauren ongetemd, zelfs niet door stormenden Zeus... Vlugger zijn zij dan de stormwind! Ampelos, tot hier toe... Nu zet mij af... Nu weet ik mijn weg alleen.
- O, mijn vriend, o mijn god, Dionyzos! Hier verlaat ik je, vriend, Dionyzos? Waar ga je heen in den stormenden nacht? Alleen, zonder mij! O, mèt mij, op mijn schouder getorst, vrees ik niet voor je; zonder mij, vrees ik alles...! Nooit zag ik zoo woeste streek! Nooit omringde mij zoo ontzettende nacht! Nooit striemde mij zulke geeselende regen! Nooit verblindde mij zulke bliksem! Dionyzos, beveel mij alles, maar beveel mij niet je hier te laten. Laat mij je blijven omklemmen en blijven torsen op mijn schouder! Dionyzos, ik weet niet het doel van je reis, maar laat mij met je bereiken dat doel.
- Ampelos, zet mij af! Waar in mijn droom Zeus mij beval heen te gaan, en één nacht vreugde te sprenkelen, daar is het niet Faun vergund mij te voeren... Zet mij nu af... Hier ga ik alleen.
- O Dionyzos, niet anders kan ik doen dan je zegt. Maar de nacht is ontzettend! O Dionyzos, mijn armen omhelzen je dicht, dicht tegen mijn
| |
| |
borst, mijn god en mijn liefde, want wie, goden weet, waar ik je zie terug! Wie wat je wacht! Welk noodlot zwart als de nacht zwart is! O Dionyzos, nooit omringde mij zoo ontzettende nacht, en nooit zoo ontzettende wanhoop! Je verlaten! Je verlaten! Hier! Aan het einde van dit rampzalige pad! Bij den zoom van deze verschrikkelijke weide, waar de schrikwekkende schimmen jagen, donker, over de stormlucht heen, heen en weêr, heen en weêr als ontzettingen! Dionyzos, ik voel wat ik nooit voelde: vrees! Ik ben bang. Ik beef voor jou, Dionyzos! O mijn god, en mijn liefde, ik voel vrees en ben bang, en je in mijn armen omvattende, snik ik aan je voeten!
- Vriend, o Faun, vrees niet als Dionyzos niet vreest! Zeus is mijn vader! Zeus is om mij! Wacht hier af op deze plek, en beschut je voor het stormend geweld in diepe rotskloven veilig, daar, waar de oreaden ook schuilen. Zoek haar op en leer haar de vreugde... Hier zijn trossen, Faun, vele laat ik er om je heen, opdat zij je in de wachting troosten voor dezen verschrikkelijken nacht!
En Dionyzos omhelsde Faun innig, maar rukte zich plotseling van hem en was verdwenen tusschen bliksems en rollenden donder. Zoo
| |
| |
door zijn vader Zeus machtig omringd, kon Faun hem niet volgen, bleef achter verblind, en zocht zijn weg door duistere kloven. Dionyzos, alleen, ijlde in de richting der weide, waar over de onheilsluchten renden als verschrikkingen heen en weêr, de woeste Kentauren, jagende. En Dionyzos stiet een schellen roep boven het geraas van den storm uit: nu stiet hij roep op roep, en in de bliksems lichtte blank òp zijn jeugdige jongensgestalte. Hij hief de armen en met de hand wenkte hij. Hij riep in zijn roep:
- Hola! Holaha! Woeste Kentauren, hola! Hoort Dionyzos roepen, hola, door het wilde geweld van den storm! Kentauren, holaha, hola! Ik ben de god van de vreugde, en ik roep je, woeste Kentauren, tot mij, opdat je mij voere, waar Zeus wil, dat je mij voert, snel als de stormwind zelve! Hola! Holaha!
En in de weide, van lang gras zeegolvende landstreek, luisterden de woeste Kentauren toe, en spitsten de ooren naar de stem, die hen zoo schel riep door het geweld van den storm heen.
- Holaha, woeste Kentauren, hier! Komt tot Dionyzos, waar hij je roept! Hola, holaha, hier! Het zeegolvende lange gras, o woeste Kentauren, wuift om mij rond, en verhult mij tot boven
| |
| |
mijn middel... Hola, komt hier! Jaagt hierheen, waar je roept mijn stem schel, en waar je wenkt mijn gebaar blank door den zwarten nacht. Hola! Holaha! Kleinzonen van Ixion en wolkige Nefele, evenbeeld goddelijker Hera, o woeste zonen van Kentauros en de prachtige Pelionische merriën, zonen van vader onstuimig en van hinnekende moederen vele, Kentauren, hierheen, hola! Jaagt hierheen! Dionyzos roept je...
Als een stormwind in Zeus' eigenen stormwind jaagde de ontzaglijke kudde nu, naderende ontzetting, naar den zoom van de weide, waar Dionyzos wenkte met blank gebaar, half verzwolgen in de zeegolvende halmen gras. Als een orkaan raasden zij rondom hem heen, en hun vaart was als Zeus' donder zelve, dreunende de aarde van hun hoefgestamp daverend, en de stormlucht ruischende van hun stormende snelheid. Tot zij riepen uit, vreeslijk van stem:
- Wie roept en wie wenkt ons in den stormenden nacht, met gebaar blank en stem schel?
- Dionyzos!
- Wie is Dionyzos?
- Ik ben de god van de vreugde, o onstuimig woeste Kentauren, en mijn vader Zeus
| |
| |
beval mij in droom te gaan tot deze weide en onder je allen te vragen den snelste, Eurytion, mij te nemen op zijn rosrug en mij te voeren, duizelingwekkend van vaart, naar de poorten van Tartaros, opdat ik de Onderwereld binnenga, en er vreugde sprenkele éen enkelen nacht! Onstuimig woeste Kentauren, verneemt in den stormnacht het bevel van mijn vader Zeus! Duizelsnelle Eurytion, verneem het bevel van Zeus: slingere Dionyzos zich op je rosrug breed, en voer hem naar Tartaros' poorten! Hierheen, Eurytion, hola! Hierheen, houd stil je onstuimige vaart, hoefstampende wervelwind, hierheen! Sta stil! Sta stil! Kan je niet stilstaan een oogwenk! Sta stil! Te vergeefs poog ik mij te slingeren op je rug! Sta stil! Hier, Eurytion, pròef het genot! Dit zijn druiven! Dit zijn druiven! Ha ha! Uit mijn hand grijpt zijn groote hand den tros, en drukt ze aan zijn lippen te pletter... In dit genot-oogenblik, o Eurytion, slinger ik mij op je breeden rug, en sla ik mijn arm om je reuzetors, zwellend van bundels spieren! Voort Eurytion, voort! Voort, naar de poorten van Tartaros! Voort, o stormruischende vaart! Voort, o voort door den stormenden nacht! Wie stormt er onstuimiger voort, storm of vaart? Voort, o stormruischende vaart! Rondom
| |
| |
mijn menschenros rennen hoefstampend alle andere dravers meê! Reuzekudde, vergezel Dionyzos! Wees als donder rondom hem heen! Hij vreest geen donder, geen Tartaros! Hij versaagt nooit, Dionyzos! Vaar voort, o vaart! Eurytion, o ter belooning, zal ik, god van de vreugde, je vreugde geven en druiven voor je doen weligen, zoo dat je van purperen vreugde zal zwijmelen en zal ronddansen op je stampende hoeven! Nu schijnt het mij toe of ik niet voort vaar op éen paardmensch, maar of ik op honderd menschpaarden voortvaar! Of ik voortvaar op een daverende wolk, op den rollenden donder zelven... Dàt gaat eindeloos door. Ver zijn de poorten van Tartaros. O Zeus, ik ben vòl vertrouwen!
Zoo riep juichend uit op zijn menschros Eurytion de blijde god rennende, te midden van de hevige vaart der andere onstuimig woeste Kentauren, en door den stormnacht heen ijlde hij dwars door woeste geheimzinnige streken voort, vreemd van dreigende rotsen, die verschoven, overheld met stormgezweepte boomen, scheef, waarin haar-omwaaide furiën schenen te huilen en nagilden de vermetele dravers. Maar zij achtten niet en draafden voort, dwars door Zeus' donderend en bliksemend
| |
| |
geweld. Tot plots de storm scheen gedaan, en de nacht was pikdonker en suizelde, vreemd, en de Kentauren een voor een achter bleven. Maar Eurytion wist den weg, hoewel hij zijn stormvaart verminderde, en plots stond hij trillende stil, op zijn paardbeenen vier, en helde achterover de reuzetors, waarom rond Dionyzos zich klampte. En hij zeide met diepe stem, bijna angstig:
- Hier, o blijde god Dionyzos... is het einddoel van mijn vaart. Daar... - en hij wees, den machtigen arm gestrekt - rijzen de koperen poorten van Tartaros...
Nu toefde op des Kentauren rug, een oogenblik, Dionyzos. Toen murmelde hij:
- O Zeus... o mijn vader... Ik ben vòl vertrouwen!
En hij wierp zich af.
- Dank! riep hij. Woeste Eurytion, dank voor de stormsnelle vaart. Hier, duizelsnelle Eurytion, ga ik alleen, en vind ik je terug vóor den dageraad. Want langer niet dan éen nacht mag de vreugde in Tartaros verwijlen...
Toen ging hij voort, de blij vertrouwende god Dionyzos. Hij was geheel naakt, een jonge knaap, slank de blanke leden, zoo vrouwelijk week, en zijn bronsblonde lokken, opgeknoopt,
| |
| |
waren met wijnlof omwingerd; aan de slapen droeg hij twee volle trossen. In zijn hand hief hij omhoog zijn pijnappelroê. En zoo ging hij, de oogen ernstig en vol weemoed bijna, maar de lippen lieflijk lachende. In zijn godeziel zwol het medelijden, toen hij voor de koperen poorten stond. Hij huiverde even angstig, maar talmde niet met zijn tred. Was het niet aan hèm alleen de vreugde te sprenkelen, daar waar nooit vreugde was? En hij trad door de open poort de duisternis binnen, verschrikkelijk.
De duistere nacht baaierde, waaiende om hem heen, maar Dionyzos' violenoogen, blinkende als blauwe starren zacht, zagen wennende, door die eeuwige duisternis heen; en zij zagen den waaienden wind, de waaiende wolken, de heel verre duistere kimmen, rotsachtig verschietende achter den wolkenden waaienden wind, die eindeloos droeve beweging verwekte, in den onderwereldschen eeuwigen nacht. Hij zag het duistere golven der pikzwarte wateren van Styx en van Acheron, en over de wateren klonk door den waaienden duisteren nacht een ontzetting-wekkend gebas uit drie monsterige hondenmuilen. Nu ook zag Dionyzos, naderende, een dicht dringen van schimmen, zacht klagende, aan den oeverrand van den
| |
| |
pikzwarten stroom en over de wateren loomde langzaam aan een wrakkige veerboot, die roeide stram een veerman, oud en norsch, onverstaanbare verwenschingen toeroepende van het midden der wateren al. Hij stak, aan den oever, de reuzige hand uit, en vroeg om zijn loon, en de schimmen, die hem zijn loon konden geven, liet hij toe op zijn veer; hij duwde met zijn spaan de anderen terug en zij bleven klagende dwalende aan den somberen waterboord. Maar plots stormde om naderenden Dionyzos een fellere wind van storm en hij meende, slangengeesels sloegen naar hem en slangomlokte vrouwentronies gloeiden hatelijk met vlammende oogen uit wolk van wind en wapperende sluiers zwart, en de Erinnyen omzwapperden huilend den blijden god Dionyzos en raasden hem tegen:
- Wie... wie vermeet zich, sterfelijk of onsterfelijk, mensch of god, levend, en zonder Hermes' geleide te naderen den boord van den Styx... Wie... wie vermeet zich? Wie?
En zij sloegen naar hem met hare serpentenzweepen, maar Dionyzos weerde haar af met zijn thyrs, en vol vertrouwen op Zeus, lachte hij uit, klaterend van eigen zielvreugde:
- O, vreeslijke vervulsters des Noodlots,
| |
| |
niet anders dan om de wil van zijn vader zelven, goddelijken Zeus, nadert Dionyzos den boord van den Styx, en treedt hij binnen de open koperen poorten van Tartaros, levend, en zonder Hermes' geleide... Niet anders dan om éen duisteren nacht vreugde over somberheid te sprenkelen. O, gramstorige wraakgodinnen, slaat niet met slangegeesels uit naar mij, want ik meen, in dit oogenblik, dat mijn vreugde-oogenblik is, zult gij mij niet kunnen treffen, en weer ik ze af met mijn thyrs, wijnbouwersstaf van blijdschap, niet anders dan eikestok, pijnappelbekroond, maar machtig en godeschepter! O, wrekende Erinnyen, hoort: Dionyzos wil u glimlachen zien! Gij, die nooit glimlacht, o altijd toornige Erinnyen... Dionyzos wil u glimlachen zien! Door de eeuwige Tartarosduisternis stràle een oogenblik uw éenige glimlach! En opdat hij, o Erinnyen, stràle, zal ik het wonder der vreugde gebeuren laten, en rondom uw zwiepende hellevaart ranken laten mijn edele wingerdtakken, zoo dat zwellende druivetrossen u zullen omringen, donker purperend door dezen duistersten nacht! O sombere Erinnyen, weest op dit oogenblik blijde plengsters van Dionyzos' druiven!
En plotseling in den valen afschijn van licht,
| |
| |
dat verre bleef en kwam van waar wist hij niet, doffe afkaatsing van wateren, sombere uitschemering tusschen wolken, zag Dionyzos de slangomlokte wraakgodinnen plukken de trossen met beenige vingers, waar ze weligden plotseling aan ranken, geheimzinnig wingerend rondom haar heen en wortelend in niet dan in donkere lucht, en zij persten de trossen zich aan de lippen en zij zwolgen en zij glimlachten! Zij glimlachten, de wraakgodinnen, den god Dionyzos tegen! Ook hij lachte, hij klaterlachte, en heerlijk langs den Styxboord somber klonk zijn lach als een vogelentriller. De dringende zielen zagen om. En de norsche oude veerman riep:
- Wie lacht er zoo blijde daar, met den allereersten lach, die ooit door Tartaros klonk! Welke ziel is zoo blijde aan den boord van den Styx, en zoo overtuigd te worden overgezet, dat hij lacht, lichtzinnig en dartel, een kind gelijk, dat niet weet, - of een onwijze, die niet beseft!
Maar de blijde god Dionyzos riep:
- Raad eens, norsche Charon, raad eens wie daar zoo lacht? Hij is het, die de Erinnyen deed glimlachen en plukken de welige trossen, de purperen trossen, die hij tooverde rondom haar heen! O, schimmen gij, zoo vele gij, die opdringt aan den boord van den Styx, verlan- | |
| |
gend, dat Charon u overzette... hier, ontvangt druiven als de Erinnyen ontvingen, zware en volle trossen, en proeft het genot, proeft het purperen genot, dat ge nooit proefde, dat u nooit purperde in het leven op aarde, omdat ge het niet kende of het versmaadde, want zie ik niet onder u velen, die mijne saters ten doode toe geeselden met agavesteelen of wie mijne woeste menaden verscheurden! Verzoent u nu met Dionyzos, - want, norsche Charon, die blijde god ben ik! - en perst u nu de druiven aan de gretige lippen. Hier zijn schalen, hier zijn cymbels, hier zijn fluiten, o schimmen! Reit de ronde en zwelgt de druif! Dionyzos, Dionyzos wil het...! Wat wacht je, norsche Charon, en wat brom je? Omdat de blijde schimmen blijde dansen en zwelgen aan de druivewingerende boorden van Styx, in steê van te klagen en te smeeken, dat jij ze overzette op wrakke boot? Wat mompel je, norsche Charon? Wil je druiven? Wil je druiven? Dionyzos heeft geen druiven voor je! Wil je persen druiven in een schaal, terwijl de blijde schimmen spelen de fluit en de cymbels slaan? Dionyzos heeft voor jou geen schaal! Zie zelve, zijn handen zijn leêg, zonder druiven en zonder schaal! Kom, norsche Charon, ga terug met je wrakke en
| |
| |
leêge boot, want de schimmendans duurt tot den dageraad, en zij zullen druiven hebben tot zóó lang! Wat mompel je, norsche Charon? Schimmen zet je over, niet voor een obool maar voor een tros purperen druiven? Nu, goed dan, norsche Charon! Klagende schimmen, die zonder obool naderden norschen Charon, ontvangt uw veerloon uit de hand van Dionyzos! Aan ieder een tros, aan ieder een tros voor Charon! Zoo, Charon, zet ze nu over! O, op de wrakke boot stapelen de trossen, en Charon, voor hij van wal steekt, zwelgt de purperen druiven! Nu zet Charon àlle schimmen over! Wrakke boot, wees een druivebark! Vreugde, vreugde, overal! Hola Charon, schater niet zoo dol, en slinger niet zoo op je wrak! Zet mij nu over! Steek nu van wal! O pikzwarte golven van Styx, mijn trossen drijven je af, en vroolijk zal je drinken mijn wijn! Wees vroolijk, Styx! Stroom vroolijk, Styx! Wees een stroom van vreugde, o Styx! O, schimmen, zingt blijde de vreugde!
En op de wankele boot, geheel wingerdomrankt en trossen-omweligd, die dronken Charon schots en scheef stuwde over den vloed, dansten in het oneigenlijke licht, dat kwam van waar wist niemand, de schimmen, en trapten de maat, en klapten de maat en sloegen, zin- | |
| |
gende, de schelle cymbels. Over hen, in de duisternis, dreven dronken de Erinnyen en zij lachten plotseling blijde, en Dionyzos, wuivende met den thyrs, lachte om haar lach. Van den verlatenen boord kwam een juichen van schimmen. Van den boord, dien de boot nu naderde, kwam een tegenjuichen van schimmen, overgezet, en die àllen anderen schimmen gaven een wijntros. De dans slingerde zich daar voort. Uit drie monsterhondekelen, klonk dwars door zang en spelen luider en luider gebas. Maar Dionyzos lachte te luider slechts en wierp trossen éen voor éen in de muilen, de drie, die uit duisternis het monster toe naar hem rekte. Hij wierp ze zoo vlug en zoo vele, dat Kerberos stikte bijna en de trossen uitspoog, bezwadderd, en ze weêr inslokte gretig, bassend en brullend beschonken en òphuilende plotseling, uit drie kelen tegelijk, smartelijk in smartelijke dronkenschap. Om zoo treurige bezwijmeling lachte Dionyzos te luider slechts en het was of om zijn lach ophelderde de eeuwige duisternis. Of zij ophelderde om zijn oogen. Of zij ophelderde om zijn lichaam blank, om zijn thyrs, zijn druiven, geheel hemzelven. Een blauwe glans straalde om hem en uit hem, en hij stond er in heerlijk en juichend en lachend.
| |
| |
Plotseling weende hij, van overstelpenden weemoed. Hij wist niet waarom hij weende. Hij weende van medelijden. Hij omhelsde de zielen, die drongen tegen hem aan en hij liet de druiven rondom hen weligen. Zij troostten hem, en riepen hem toe, dat zij vroolijk waren in het purperen genot, zoo mild. Hij vroeg hun dat te herhalen. Zij herhaalden het en hij lachte weêr.
- O Zeus! riep hij uit. Laat eeuwig hun deze vreugdenacht duren!
Maar de schimmen dachten niet aan den dageraad, die onverbiddelijk naderde, boven. In hun druivefeest bewolkte blijde vergetelheid hun de gedachte. Tot plots Dionyzos zag een schim zeulen een rotsblok zwaar een donkeren berg op. Hij naderde juist den bergtop, half in nevel verstoken, en het rotsblok donderde naar omlaag. Toen slaakte de schim een smartkreet, allerverschrikkelijkst. En Dionyzos riep, bevend van medelijden:
- O Sizyfos, gij die wist Thanatos zelven te boeien, en die zoo listig waart, dat ge zelfs mijn vader Zeus wist te bedotten, - gij, die, gestorven, de aarde weêr betradt om uw gemalin te straffen, daar zij geen doodenoffers u bracht - het geen gijzelve haar hadt verboden -
| |
| |
gij, die niet weder terug naar Tartaros wildet, zoo dat Hermes met geweld u mede moest voeren ter duisternis - wat geven u hier al uwe listen en al uw inspanning en schranderheid! Eeuwig het zware rotsblok torsende op uw schouders gebogen, zwoegt ge den zelfden berg op, en eeuwig, Sizyfos, van den zelfden top, stort het rotsblok naar omlaag, geweld donderend! Hoe vaak, o Sizyfos, zult gij nog slaken uw smartkreet, allerverschrikkelijkst?
De schim was den berg, snel, in éen oogwenk, afgedaald met spannende kuiten en krampende teenen; met zijn geweldige handen tilde hij moeizaam zich op den rug weêr het rotsblok zwaar, en zijn klagende stem vroeg, gebroken van weening, inwendig:
- Wie zijt gij, o blanke knaap, wiens violenoogen ik door tranen heen zie schitteren als blauwe sterren door vochten avondnevel, en die met een ziel, beter dan menschelijke en erbarmender dan goddelijke, mij beklaagt om dit zware en vergeefsche werk...
- Ik ben, Sizyfos, Dionyzos, de god der vreugde, en Zeus, mijn goddelijke vader, vergunt mij u vreugde te sprenkelen in dit uur! Tors in dit vreugde-uur geen rotsblok, maar een stapel trossen, hoe zwaar ook zwellende
| |
| |
van purperen genot, licht, bij het gewicht dat gij pleegt te torsen!
En plots, op Sizyfos' rug, veranderde het rotsblok in een stapel druivetrossen en de ellendige schim lachte, terwijl hij torste het blijde genot, als een wijnbouwer, den berg op. En boven, de trossen met beide gretige handen zich drukkend aan de lippen, riep hij luide:
- O, heb dank, o Dionyzos, voor deze verlichting en blijde gave! Tors ik ook straks weêr mijn rotsblok, gedenken zal ik mij immer het blijde genot, en geen grooter zaligheid en weelde dan zich het blijde genot te herdenken in de oogenblikken der bitterste smart!
Maar door zijn laatste woorden heen, vernam Dionyzos roepen, een klagende stem, erbarmelijk:
- Wie gij ook zijt, daar ginds jeugdig en knapeblank, en zóó vreugderijk, dat uw lach meê zich deelde aan wie nooit lachten in Tartaros... wie gij ook zijt, vergeet mij niet en richt even een blik naar mij! Zie, - en Dionyzos in duistere duisternis, die zijn eigen blauwige afglans zacht op deed schemeren, zag in een beemd, vreemd betooverd van ruischend water en wuivend gelooverte, een schim hem smeeken, de beide armen erbar- | |
| |
mingwekkende uitgestrekt - zie, ik ben Tantalos: gunsteling was ik der goden, lieveling was ik van Zeus, toegang had ik binnen Olympos, plaats mocht ik nemen aan der goden disch, luisteren in hun raadsvergadering, maar te hevig was mij zulk genot: ik bezweek: ik verried Zeus' geheime besluiten, ik stal nektar en ambrozia en deelde er van mede aan sterfelijken, minder begunstigd dan ik - deelde er mede van uit hoogmoed en misschien uit edeler oorzaak en àllen zoekende menschenliefde, maar bezwijken deed ik, en verpletterd door Zeus' toorn, leef ik dood hier mijn straf voort, eeuwig; o eeuwig, Dionyzos, god der vreugde, dien ik niet kende, nieuwe god, die mij verwondert, die mij verwondert hier op zoo treurige plaats...! Wie gij ook zijt, o nieuwe vreugdegod, o vreugdevolle Dionyzos, richt u naar mij ook een oogenblik...: zie! Ik sta in ruischende beek en heete dorst verschroeit mij, maar nooit gelukt het mij, zoo zwaar als het is, dit water mij aan de lippen te brengen: het vloeit als zilver tusschen mijn vingers, het wijkt golvende weg als ik mij buk, en de bedding verdroogt door mijn enkel gebaar, - en mijn eeuwigen honger... nooit stilt dien het goudene ooft, dat gij ziet even glinsteren niet
| |
| |
hooger dan de opheffing van mijn hand: het wuift hooger, zoodra ik de hand hef, en wiegelt zich speelsch, spottend en lokkend over mij heen als gezwaaid door een booze zefyr, die genoegen neemt in mijn heete kwalen! Zie, ik buk mij... het water loopt weg; zie, ik hef de hand... en weg wiegelt het ooft, en in den eeuwigen wind hoor ik een schaterlach, blijde om mij steeds te-vergeefs trachten! O, moêheid hier te bukken en te reiken steeds te-vergeefs, o ellende van honger, dien nooit stilt dit wreede fruit, en van dorst, die dit wreede water nooit lescht! Altijd, altijd!
- Tantalos! zei toen Dionyzos. Nooit was mijn ziel zoo bewogen van medesmart als om uw klacht! Tantalos... in dezen vreugdenacht, gedurende de enkele uren, dat hij nog dure - stil honger en dorst... Geniet en heb Dionyzos' vreugde!
En de blijde god lachte door tranen heen, want de schim slaakte een luiden vreugdekreet; om zijn wreeden ooftboom, plotseling, rankte een welige wingerd, wondersnel, en de druiventrossen, zwaar, vielen hem in de palm van knakkende steelen af; en het water, waarin hij stond, vloeide rood een edelen wijn hem toe, of het purper rondom hem fonteinde...
| |
| |
O Dionyzos' vreugde, dàt te zien en de vreugde der schim te genieten! Maar de onderwereldsche wind stak feller op, killer en kouder, en Dionyzos, voortgetrokken als door steenende kreten van maagden, zag in vreemd weêrlicht, als in bliksem van Hades, òpròtsen een landschap, wreed en hard, niets dan harde en wreede rotsen, gestapeld; een moeilijk steil pad leidde heen naar een donkeren trechter, reusachtig, en toen, in Hades' bliksem, zag Dionyzos, van ijzing rillende, het Vat, het vreeslijke Vat, het noodlottige, groote Vat; zwart rees het in ijzeren banden, duig bij duig vastgekrampt tusschen de ruige rotsen; hoog rees het als een ronde vatvormige toren, met zwellende buiging, - maar bodem scheen het Vat niet te hebben; grondeloos stond het in een diepe donkere poel, waaruit het water wegsijpelde in het moeras van den Styx. In den felleren wind steende de klacht, altijd, van afmatting en troosteloos wee, der radelooze vrouwen, der diep beklagenswaardige Danaïden: treurige theorie van trouwelooze gemalinnen: éene voor éene tilden haar groote waterkan zij aan den bron, waaruit langzaam sijpelde een magere straal: lang, o lang duurde het haar elk, eer de kan was gevuld, ten boorde toe;... dan
| |
| |
torsten zij, moede, de zware kan zich op het hoofd, de zware kan zich op den schouder, met beide handen ze houdende, of met een enkele hand, en de andere tastende langs den ruigen rotswand, ten steun... en moede strompelden zij hooger, struikelden hier over een steen, daar over een knoestigen boomwortel... nu viel er op beide knieën éene, zusters beurden haar op, en zij weende, en zij weenden allen: hare kan was gebroken, en zij moest terug om een nieuwe kan, moedeloos ging zij terug, vulde de nieuwe kan, sleepte zich op...: de zusters waren nu hooger... Boven, waar eindigde het pad, gaapte haar zwart de afgron van het bodemlooze Vat, en in den bliksem zag Dionyzos de witte vrouwen van smart, wier natte waden plakten rondom haar vertreurigde leden, nemen, zoo moedeloos, de kan van schouder of hoofd en ze gieten uit in den afgrond, zwart opdat zij het vat zouden vullen... Maar, dadelijk, borrelde slechts de poel, en niet éen oogenblik werd gevuld het vat, waar alle wateren aller kannen wegliepen, snel, in den Styx. Dan slaakte boven de vrouw, die gegoten had, een smartelijken kreet, en hief hare armen op: zij droop, hare haren dropen, hare natte waden dropen, nat des telkens herhaalden vullens
| |
| |
weêr, en haar aller kreet smeekte erbarming... Maar haar noodlot, zwijgend, gebood haar voort te gaan, rusteloos met haar werk, want zij daalden, de treurige vrouwen, met mat wanhoopsgebaar, de leêge kan in moede handen aan de slappe armen, druipende... zij daalden langs een hellender effener weg naar omlaag, als of dìt dalen alleen zoû haar rust en verpoozing mogen zijn, tot zij aan de bron weêr haar kruik zouden vullen...
Zoo zag Dionyzos het Vat en de treurige theorie der trouwlooze gemalinnen - zij, die in den bruidsnacht, na het opperst geluk, elk den gemaal slapend vermoordden - en de blijde god weende om zoo diepe en eeuwig durende smart en troosteloozen arbeid, want nooit was het schrikkelijk Vat te vullen; altijd bleef het een afgrond zwoel en vochtig; het schimmelige mos begroeide het welig, en reuzige varens en somber ruischende riet waren uitgeschoten in het moeras, waar het oprees...
Toen sloeg Dionyzos zijn blanke armen omhoog naar het steile rotspad, waarover strompelden smartelijk de eeuwig vergeefsche vulsters, en hij riep:
- O weenende en steenende vrouwen, smart had ik nooit om mijzelven - ofschoon ik niet
| |
| |
weet of Zeus mij voorbeschikt smart om mijzelven - maar smart diep en grievend in mijn zoo blijde godeziel, heb ik om u, omdat ik wèl weet, en omdat ik wèl zie, dat gij immer te-vergeefs u uitput, tillende aan den tragen bronstraal de kan, strompelend op het steile pad naar de gaping van het verschrikkelijke Vat, waar gij uitgiet, hopende, hopende steeds, uw met zware moeite verkregen sijpelenden waterstraal... en eeuwig blijft verschrikkelijk leêg gapen het Vat en gij daalt af ter andere zijde, mat, met kalmeren tred als uw eenige rust... om dàn omlaag opnieuw te beginnen, te-vergeefs, te-vergeefs altijd, en hopende, hopende steeds... O, de altijd teleurgestelde hoop... is zij niet uw allerverschrikkelijkste straf, verschrikkelijker nog dan uw noodlotslavinnenarbeid!
- Dionyzos! klaagde van boven, aan den rand des vreeslijken Vats, éene der treurige trouwloozen. Dionyzos, dàt is het allerverschrikkelijkste; de altijd teleurgestelde hoop... is verschrikkelijker nog dan onze noodlotslavinnenarbeid!
- Dionyzos! riep een andere, opgaande het steile pad; ik hoop! Ik hoop nog, voor de, ach, hoeveelste maal, dat mijn straal zoo al niet vulle het Vat, toch genadevol eindelijk moge
| |
| |
verhoogen, verhoogen den zwarten vochtigen spiegel, dien ik tusschen mos en varen en riet beneden in diepte zie...
- Dionyzos! riep een derde, en zij ging snikkende af het hellende dalingspad, en hare kruik stiet uit haar handen te pletter in scherf tegen de rotsen. Ik hoop niet meer! Ik hoop nooit meer! Maar toch moet ik neêrgedaald, weêr beginnen de vreeslijke zwoeging!
- Dionyzos! riepen zij allen; Dionyzos...
En zij riepen allen door éen, handen naar hem uitgestrekt, in een wanhoop, waarvan de Onderwereld sidderde. Hij verstond haar niet, de blijde god, maar hij riep boven haar uit, met zijn cymbelschelle, klankrijke stem:
- O treurige Danaïden, hoort! Voor enkele uren gaf mij mijn vader Zeus de macht zelfs over ù vreugde te sprenkelen. Zelfs over u! Zelfs over u allen! Zelfs over uw verschrikkelijk Vat! O, treurige Danaïden, staakt voor dezen nacht uw arbeid, en plukt, plukt de toomelooze vreugde met twijgen en ranken en trossen af...
Toen strekte, luid lachend door tranen heen, Dionyzos zijn thyrs uit naar den Vatberg, en een ruischen en bruischen begon... Een ruischen van groeien, een wonderruischen van wondergroeien, van weligen tooverwingerd, snel uit
| |
| |
allerongunstigste, vochtige, zonlooze plek, zwaar de stam en knoestig de takken, forsch nog de teêrste twijgen tegen den berg, het Vat rondom, met rankeklauwtjes vast zich klampende aan verroest ijzeren hoepels en schimmelig houten duigen; bladeren dik en vol weligend, trossen uitzwellend purper en zwaar...; een bruischen van vullen, een wonderbruischen van wondervullen, een opwellen van roodgeurig water, van wijn in het Vat... tot plots Dionyzos opliep den berg, lenig en snel en nooit strompelend, een reuzetros greep in zijn armen, ze perste in zijn beide vuisten over het Vat, het vreeslijke Vat, te midden van de rondom hem toesnellende Danaïden, die niet wisten en niet begrepen... tot zij zàgen... tot zij zàgen... den Straal, den blij purperen straal van den tros van den god Dionyzos, zwaar en breed uitgulpend zijn wonder, en... vullen... tot boordevol het Vat, het vreeslijke Vat met het roode geurige water, met den wijn, het bloed der edele druiven!!
O, de vreugdekreten der Danaïden! de gillende vreugdekreten, die elkander riepen de beide bergpaden òp, naar de boorden van het nu overloopende Vat, rond wijnmeer tusschen ranken en trossen, die weligden langs hoepels en duigen, die weligden langs den Vatberg geheel!
| |
| |
In het vreemde onderwereldsche licht ruizelde de Vatberg van purper, en blauw omstraald rees de blanke Dionyzos blij, en juichte, en schepte een schaal vol, en had schalen voor àlle de nu zoo overgelukkige hopeloozen, en hij vulde in het Vat hare kannen, en zij schonken elkander de schaal vol, lachende, - en zij plukten de ranken en, van zich strijkende de druipnatte waden, kleedden zij zich in ranken en bladeren en trossen, en jammerden niet meer, maar dansten en Dionyzos had tamboerijnen en cymbels voor haar en zij rinkelden snel en zij sloegen ze schel, juichend. Langzaam sijpelde leêg het Vat, en het Styxmoeras geurde van most, maar Dionyzos riep:
- O blijde juichende Danaïden! Niet vóór den dageraad zal het Vat, dat is vol geweest, leêg zijn geloopen... dàn vallen de ranken verwelkt af... maar nu, pluk het genot, en laat later in de oogenblikken der bitterste smart het weelde en groote zaligheid zijn u het blijde genot te herdenken!
Toen verdween de god van daar, en zag hij van verre, in het nieuwe licht, de Danaïden bakchantisch zwieren. Zij zwierden, rankomwingerd en trosomhangen, bij jubelkreten en cymbelslagen rondom het Vat, hand aan hand in Hades' eigene vreemde bliksems.
| |
| |
Lang zag Dionyzos dit aan, zag hij de vreugde der Onderwereld, en de tranen liepen hem langs de glimlachende wangen. Tot hij hoorde een stem, zuchten zacht:
- O, heb dank Dionyzos, heb dank! Niet vraag ik u voor mijzelve vreugde, want mijn smart verweemoedigde tot stil zielelijden en is niets meer dan weemoed geworden, om de aarde, om mijn blonde moeder, eerwaardig, om de wuivende granen, korenbloemen blauw en klaprozen scharlakenrood... niets meer dan weemoed, om àlles wat ik mis zoo lang ik toef aan de zijde des duisteren gemaals! Want lief heeft Persefoneia den duisteren gemaal, die haar troonen doet op den ebben zetel! O, dank, dank Dionyzos! Niet, o neen, niet voor mij, niet voor stil-in-ziel-treurende Persefoneia... maar voor hen allen dank... voor haàr àllen...
En Dionyzos, zich wendende-om, zag de teedere bleeke vorstin, punt-omdiadeemd en zacht lila-ommanteld hem naderen te midden van dansende schimmen, die juichten en dronken de druif uit schalen en trossen zelve. Zij naderde, de armen hem strekkende te moet, in de weemoedige teederheid van haren dankbaren en bijna blijden glimlach;... zij naderde over de velden der bleeke affodillen, schimme- | |
| |
zwevend zijzelve, zoo heel licht van tred en zacht ruischend van de sleeping harer nachtkleurige vorstinnegewaden; de punten van de kroon vlammelden even op... - zij naderde koninklijk en toch in dankbaarheid, en toen zij Dionyzos genaderd was, sloeg zij hem zacht om den hals beide armen, kuste hem op het voorhoofd en weende, met éen snik, aan zijn borst...
Toen klonk van verre een roep. Dionyzos zag om en zag op, Persefoneia nog hem leunend het hoofd aan zijn boezem. En hij zag, in duistere verte, in eindeloos rotsig verschiet, tusschen zijn eigen onderwereldsche bliksems, Hades, in donkere majesteit, wenkende met starrenschepter, dat bòven, uit de oostelijke poorten, Eos zoû weldra treden te moet, en vreugde gedaan zoû wezen.
|
|