| |
| |
| |
VII.
Dagen van arbeid en vreugde, dionyzische dagen van purperen arbeid en purperen vreugde volgden elkaâr, sprenkelend welvaart en blijden moed, en, des nachts, met zijn altijd aangroeiend leger, reisde de god over vlakte en gebergte voort, en overwon in den morgen en plantte den wijnstok en des middags in koele schaduwen duurde de siesta der rust en der liefde zóó lang, dat de middag een nacht was, terwijl de nacht zich in feest herschiep, reisde niet voort Dionyzos. Nu verwachtte men den god overal en overal liepen de boden uit, den beheerschers zijn aankomst te kondigen, en overal trokken de saters vóór en toonden onwetenden druivetrossen, en wie éens had de druif geproefd met verlangende lippen, zag gretig naar den god Dionyzos uit, en velen vielen hem dadelijk bij, en riepen uit zijn zege. Uit alle overwonnene oorden volgde men den god Dionyzos, en zijn leger wies aan,
| |
| |
onverwinbaar, want één zelfde vreugde en, om tegenstand, één zelfde razernij bezielde wie hem ook volgde...
Teeder als vriend had Faun neêrgevlijd het bronsblond omlokte hoofd van den god op mossige kussens en riep hij, heel zacht fluisterende, de duizende viooltjes op, die altijd den slaap van Dionyzos omgeurden, hem ter eere wademend haar wierook; en uitgerust dwaalde Ampelos verder door de overwonnene wouden van Karië. En zoo blijde was hij om Dionyzos' zege en zoo blijde om Dionyzos' liefde, dat hij glimlachte in zijn blijde zelf, en zijn lange fluit jubelen deed, zacht en toch vroolijk, door de middagschaduwen, die stoofden onder de zongeblakerde looveren der eiken. Maar suikerzoet balsemden de accacia's met vol bloeiende trossen den middag, en zóó van weeldeherinnering en warmte gloeide de Faun, dat zijn wilde-katvel hij neêrslippen deed van zijn schouder en het, den kop en de pooten slap, weggooide in het lage hout. Donzig zijn huid goudgetint, dwaalde hij naakt, kalm en vroolijk. Nu floot hij de vogelen wakker en zij antwoordden hem, even loom tjilpend. Nu plukte hij de accacia-trossen en proefde de bloemen zoet. Nu spiegelde hij in het water der beekjes en lachte zich toe, pogende
| |
| |
zichzelven te omhelzen, speelsch, zijn wegrimpelende beeltenis in het water... Een najade, een oogenblik zichtbaar blank, lachte hem uit, en hij liep haar na, maar zij dook weg tusschen iris. Uit de looveren oogden hamadryaden, slaperig, en hij omhelsde er eene, maar zoo slapensmoê was zij, dat zij nauwlijks ontwaakte in zijne omhelzing en hare zusteren lachten, toen zij verschrikt zich gevangen zag. Maar de najade, opduikende, lokte hem verder den stroom af, en hij greep haar en zij gleden in vochte omhelzing het water af, of poosden op rotsblok. Hij vertelde haar van Dionyzos, en zij beloofde te zullen komen dien avond in het vreugdekamp, nieuwsgierig naar druiven vooral. Alleen doolde hij verder, Karië's wouden door, blij om zijn doellooze dwalen. Tot hij plots een zucht hoorde diep, en hij ontstelde om zoo smartelijken zucht in de zoele blijde bosch-schaduwen, en luisterde. Maar er klonk niets meer na. Toch scheen hij de echo heel fijn van dien zucht na te hooren in de gestoofde lucht trillen: hij liep toe in de juiste richting en het lage hout kraakte onder zijn tred. En daar zag hij plots éen slapen, in heel donkere schaduw; een jong lichaam, wit en rank; hij meende dat eener maagd, eener nymf. Schalk wilde hij naderen om haar te
| |
| |
verrassen, toen Faun zag, dat die daar sliep, was een knaap, jongeling bijna. Hij lag voorover in het weeke mos, en in zijne armen beide rustte zijn hoofd, lang gelokt, en de lange lokken geknoopt in een wrong. Maar nu Faun vlak stond bij den slaper en neêrzag, bespeurde hij, dat de jongeling geheel den zwellenden boezem had van een maagd, of eene nymf, en dat hij beiden was, knaap en maagd. Hij was heel lenig en slank van leden, en in zijne sluimering, die droef moest van droomen zijn, want zijne lippen treurden bijna verwijtend, was tusschen ronden rug en welvenden onderrug het middel diep geknakt en van leest vrouwefijn. Nu zuchtte hij weêr in den slaap en de slanke voet trilde in madelieven. Zijn zucht, even, schokte geheel zijn uitgerekte lichaam en zijn droeve hoofd huiverde op zijn armen, van smart. Lang bleef de Faun kijken, stoorde zijn slaap niet, maar zag toe, zette de fluit aan zijn lippen zich... En hij floot, heel zacht, iets van de blijde wijze, maar zoo van toon gedempt, dat het nauwlijks duidelijker was dan bruischen van bladeren of ander geheimzinnig boschruischen, groeien van kruid en geuren van bloemen: dat àl wat de woudwezens hooren. En de verwijtende lippen des slapers rondden zich even vroolijker, en hij
| |
| |
sliep weldadiger door, zonder zuchten. Hij sliep heel lang en plots ontwaakte hij - open-oogen, zag op. Hij richtte zich op den elleboog hooger. Maar hij schrikte toen hij Faun zag, en had een beweging van schaamte en van vlucht. Maar Faun glimlachte en stelde gerust met een lief gebaar van zijn breede hand. En de slaper bleef liggen, en herstrekte zich uit. Hij zweeg, en zij zwegen beiden. Maar toen zeide Faun zacht en voorzichtig:
- Vertrouw mij toe wie je bent?
- En wie ben je zelve, die waakte over mijn slaap?
- Ik ben Ampelos, Dionyzos' Faun, en ik dwaalde door Karië's wouden in den zongestoofden middag...
- Ik weet niet wie is Dionyzos, maar ik weet wie ikzelve ben, een treurende en toch goddelijk van oorsprong, maar niet blijde als goden zijn...
- Zeg mij dien oorsprong...
- Ik ben niet gewoon te spreken; ik leef eenzaam, eenzaam dwaal ik, en niemand van goden of faunen of nymfen, met wie ik lach of vroolijk ben: alleen de nymf Salmakis zoekt mij, eenzaam, op, en vervolgt mij, en bang ben ik voor haar, omdat zij heel donkere oogen
| |
| |
heeft, waarin gloeit een mij vreemd verlangen.
- Spreek verder...
- Ik ben niet aan woord en aan klank gewoon: ik zwijg steeds, of ik zucht heel diep. Ik dwaal eenzaam, en als mij Salmakis ontdekt, vlucht ik haar ver, en val, moê, in slaap diep.
- Wie ben je en wie zijn je ouders?
- Mijn ouders zijn goddelijke goden. Van schitterend verstand lichtende Hermes was vader mij, en moeder was van schitterende schoonheid goudene Afrodite. Zij zijn beide de schoonste en heerlijkste van alle goden, mijn stralende ouders. Maar vader verwekte mij en moeder baarde mij, dof van smart. Ik geloof, dat ik de ontroostbare Weemoed ben, want die naam fluisterde mij riet toe, en zongen mij bloemen, en bruischte mij koude wind, in den eenzamen nacht. Ja, ik ben de ontroostbare Weemoed. Ik ben Hermafroditos, maar niet schitter ik van verstand als mijn vader, verstandigste aller goden, en niet lach ik goud, als mijn moeder: de wellust van goden en menschen, en hun aller opperste schoonheid. Ik ben eenig, tusschen allen, en eenzaam blijf ik in het woud, overvol. Ik ben, zie, maagd en knaap, en ik ween veel omdat ik ben maagd en knaap. Liever ware ik maagd, of ware ik knaap, dan beiden te zijn in ontroostbaren
| |
| |
weemoed. Want liefde, die ik zoû vinden willen, weet ik niet waar te zoeken; de nymfen, behalve Salmakis, wier donkere oogen gloeien als die van een tijger, lachen mij schel uit als ik nader en een oogenblik mijn schuchterheid overwin. Mijn ouders zoeken mij niet. Zij hebben mij weinig lief, als of zij zich schamen voor mij. En toch bruischte mij stormwind eens toe, dat Oorsprong van goden en hemelen en aarde en menschen niet anders was dan ik, knaap en maagd beide. Maar stormwind wekte geen trots in mij: ik ben de Ontroostbare Weemoed! O, zoo mijn vader mij niet vergat, en hij daalde even neêr tot mij, in zijn boodschappende vlucht, hoe blijde zoû ik zijn hem zijn enkelvleugels los te binden, en hem rusten te doen, even zittende! O, zoo mijn moeder, lust van goden en menschen, mij niet vergat, en zij straalde even neêr tot mij, mij badende in haar gouden glimlach, hoe zalig zoû ik zijn, mijn armen om haar leest als een gordel te slaan en haar knielend te zeggen, dat ik haar aanbid! Maar mijn ouders zoeken mij niet. Ik dwaal slechts Karië door, en mijn grootste troost is mijn slapen, ook al zijn àl mijn droomen droef... Faun, wat zeg ik je zoo vele woorden? Nooit heb ik er zoo vele gezegd...
| |
| |
- Weemoed-oogige Hermafroditos, zoon van lichtenden Hermes, en dochter van goudene Afrodite, stort in woorden je weemoed mij uit... Want is Weemoed onzegbaar en hoe kan Weemoed ontroostbaar blijven, als Dionyzos niet verre is...?
- Ik, eenig en twee, zijn eenzaam altijd mijn dagen gebleven, want ik vluchtte de eenige, die mij nabij kwam, donkeroogige nymf Salmakis, en hoe ik ook twee was, eenzaam ben ik immer gebleven, zoowel eenzaam voor mijn mannelijkheid als voor mijn maagdelijkheid eenzaam. Waar het verlangen mij dubbel smachtte, bleef ik dubbel onvoldaan, en vluchtte ik slechts dieper in schaduw, bang en schuchter voor Salmakis, en bang en schuchter voor mijzelven. Eenzaam bleven mijn nachten, en ik luisterde naar den nacht. Wijd en eenzaam bleven rondom het woud en de wereld, en de weemoed weligde in mij als donkere klimop. Nu is mijn ziel zwarte weemoed slechts, als donkere cypressen in klagenden wind. O Dionyzos' Faun, waarom zeg ik, eenzame zoon der lichtendste goden, eenzaam kind, dat steeds vluchtte, je alles in vreemd en nieuw vertrouwen? Waarom kan ik niet anders dan zeggen, en vloeien mijn woorden als stroomend water plotseling, na
| |
| |
altijd te hebben gezwegen...! Je glimlacht maar, en maar even heb je van Dionyzos gesproken. Maar ik weet niet wie hij is. Is hij een god? Is hij verstandig als Hermes? Is hij goudstralende als Afrodite? Zal hij als mijn ouders wreed zijn en onachtzaam? Waarom sprak je zijn naam uit? Je bent zijn Faun, maar wie is hij...?
- Hij is, o weemoedoogige Hermafroditos, hij is de vreugde, die nadert... Hij is de purperen vreugde, die nadert, door de woudschaduwen van Karië heen... En opdat hij niet dwale, en vinde vlug, speel ik de blijde wijze... Hoor...! Zoo klinkt de blijde wijze! Zie... viooltjes laat ik opbloeien, omdat viooltjes hem lief zijn: hij slaapt gaarne op viooltjes, hij loopt gaarne over viooltjes; op viooltjesgeuren zal hij naderen... Hoor... Zoo klinkt de blijde wijze... Hermafroditos... zie in het water hier, en spiegel er in je glimlach... Zacht glimlachende Hermafroditos... het is niet om mij, mijn blijde wijze en mijn viooltjes: het is om Dionyzos, die nadert... Hoor je niet, Hermafroditos, het woud ruischen van zijn nadering? Zijn zoekende tred kraken het lage hout? De vogels tjilpen zijn weg langs, de hamadryaden lachen...? Zij lachen en oogen en tjilpen hem na, als hij komt en voorbijgaat, omdat hij de
| |
| |
vreugde is... Strijk, glimlachend, over je voorhoofd, dat droef was zoo lang: Hermafroditos, Dionyzos nadert... O, hij nadert, ik hoor hem dicht bij... Schel fluit ik mijne blijde wijze nu opdat hij ons dadelijk vinde...!
En de Faun jubelde schel de wijze, zegevierend over vogelgetjilp heen, over ruischen van bladeren, en bruischen van water, en strijken van bries heen door twijgen. En een blijde stormwind, plotseling, scheen te waaien door het huiverende woud: het lage hout kraakte, en bij de laatste tonen der wijze blij, week Dionyzos met beide handen de looveren open, en verscheen hij, in verrassing glansstralende...
- Hier ben ik! Hier ben ik, Ampelos! Wat verliet je, ontrouwe slaper, mijn zijde, en dwaalde alleen door het woud, en wat wekte je mij met de wijze zoo blijde, en wat deedt je overal in het woud viooltjes als een pad mij ontbloeien! Wat wil je dan van Dionyzos? Dat hij plante? Maar het is niet het uur van den arbeid! Het is het uur van het zachte ontwaken uit welverdiende rust, na feest, overwinning en arbeid! en het is het bereiden voor het volgende feest! Want nadert de avond al niet violet? O, de feesten van Dionyzos, in Selene's glans of bij toortslicht, welke feesten
| |
| |
zijn blijder en zijn weldadiger? Zie ik de goden niet oogen tusschen de wolken door, verzameld in Olympos en kijken naar ònze feesten, benijdende ònze vreugde? Ha-ha, Ampelos, Hefaistos was goedgezind zijn geliefden broeder Dionyzos; kunstige werkman hij, bracht hij zoo even, toen ik ontwaakte, mij een geschenk, bewijs van zijn liefde: prachtig is het geschenk als Hefaistos alleen het kon wrochten: reuzig groot mengvat is het van edel goud, gedreven sierlijk met trossen en ranken, en den most zullen wij er met de honig in mengen, dezen nacht, ter eere van kunstigen Hefaistos! Blijde was hij zijn mengvat te geven, omdat hij mij lief heeft om vreugde, die ik geven de wereld zoû... Maar Ampelos, zeg, waarom floot mij de blijde wijze over viooltjes naar hier? Wat vriend, wil je van Dionyzos!! Voor planten is het de ure niet!
- O Dionyzos, ik floot de blijde wijze, opdat je zoû komen en vreugde zoû sprenkelen.
- Vreugde sprenkelen op zoo donkere plek? Tusschen cypressen en steeneiken donker! De viooltjes, duizenden, lijken mij paars niet, maar zwart in zóó veel schaduw! Ampelos, waarom zocht je een plek uit, die niet gunstig kan zijn noch voor druif, noch voor vreugde...
| |
| |
Mijn oogen, van Hefaistos' geschenk, zijn verblind, zien niet de donkere cypressen door... Toch zie ik, ben je alleen niet, Ampelos... Wie schuilt hurkende weg in de schaduw... Is het een nymf, die bang is voor vreugde? Neen, ik zie een slanken knaap! Toch niet, ik zie een nymf! Ampelos, wie is dit, knaap en maagd beide, en zoo schuw in cypressenschaduw!
- O, Dionyzos, het is weemoedoogige Hermafroditos, zoon-en-dochter beide van Hermes, van verstand stralende, en Afrodite, stralend van schoonheid, en nooit heeft hij de vreugde gekend in de eenzaamheid van Karië's donkere wouden! O Dionyzos, sprenkel hem vreugde!
Zoo drong glimlachende Faun, en lang zag Dionyzos naar den schuwen knaap met de zwellende maagdeborst. En terwijl de god zag, was er een zwijgen in de viooltjes-doorstoofde cypressenschaduw, en eene ònbeweging en roerloosheid. Toen glimlachte Dionyzos, en hij knielde neêr bij schuwen Hermafroditos, die hurkte weg, schuchter, vol schaamte, zich hurkende bedekkend met beide handen, zoo beneden als boven, voor den blik van den god. Tot de blijde god Dionyzos heel zacht zeide troostvolle woorden:
| |
| |
- Schuwe knaap en mij broeder en zuster, godekind, kind der glanzendste goden! Achtten Afrodite niet en Hermes hun spruit, omdat hij was mannelijk en vrouwelijk, en twee vereenigt in zich? O, schuwe knaap, niet altijd was verstandig enkelvleugelig-vlugge Hermes, en je heerlijke moeder, gemakkelijk in liefde en lust van goden en menschen, schaamde een ènkelen keer zich wel eens haar daden en de herinnering er aan! Toch behoefde zij nog Hermes te schamen zich zoo lieflijk kind, éen-tweeling, dien zij achterlieten op woest gebergte of in donker woud. Wel zijn de goden onnoodig soms wreed voor hun kinderen en laten onbeschermd aan het noodlot hen over! Schuwe knaap, en mij broeder en zuster, laat zacht Dionyzos je streelen over je golvend in wrong geknoopt haar, zoo als hij een jonger broêrtje zoû doen, of doen zoû een jeugdiger zusje... Hef de oogen op en zie Dionyzos aan:... laat Dionyzos de handen je beiden nemen en te niet doen je schaamtegebaar, dat niet is noodig voor wie zich, zelfs in cypressenschemering, zoo lieflijk vertoont, en zoo mooi, zoo rank en zoo edel gevormd en lenig in mengeling der schoonste vormen van schoonste ouders, die goden zijn! O, weemoedoogige Hermafroditos, word met trots je
| |
| |
bewust, en schaam je niet meer, verhef de armen in een blijde verlossing uit weemoed, en wees wie je bent in jubelende blijdschap! Verlossen uit weemoed zal je Dionyzos dit oogenblik en blij jubelen zal hij je leeren deez' nacht, in den reidans om het mengvat van den kunstigen Hefaistos... Schuwe knaap... nu rijst Dionyzos op en hij strekt beide handen je toe: rijs op aan zijn handen... Zoo, laat Dionyzos je steunen, zijn arm om je leest... Ampelos, ga ons voor en speel ons voerende, opdat wij gedachteloos kunnen volgen over het geurige pad der viooltjes... Hermafroditos, de avond valt, en dikwijls is weemoed de vallende avond, maar is deze avond, vallende, weemoed? Of is hij aanvang van blijden moed? Laat mij je steunen op het vreugdepad en huiver niet in mijn zachte omhelzing! Is deze avond geen blijde moed? Zie... door de boomen glinstert de zee ginds, tusschen de ijlere looveren zie ik den in avond verparelden hemel welven en de sterren ontluiken, madeliefjes van vreugde in een groot lila veld... Kom, Hermafroditos, kom... Wees voorbereid op de vreugde... Laat Dionyzos je voorbereiden, opdat je niet schrikke, en vluchte... Ginds, waar donkerder al neêrvalt de nacht en al toortsen rossig op- | |
| |
schemeren, zal jubelen aanstonds de vreugde; vlucht niet en verschrik niet, Hermafroditos, als je de vreugde ziet en hoort jubelen! De vreugde om Dionyzos' zege! Kijk eens, zachte broeder en zuster teêr, kijk eens:... dit zijn druiven! Dit is een tros van druiven! Die heb je nog nooit gezien? Mooi zijn ze, niet waar, Dionyzos' purperen vruchten! Proef ze eens... Neem den tros in je handen beide... Druk den tros eens aan je lippen... Zoen eens den tros... heel zacht... Kijk, het waas is er afgekust door je lippen nu, en heviger purpert het ooft... Pluk nu eens een kraal van den tros af... Zoo, voorzichtig... druk de kraal uit tusschen de lippen, aan het verhemelte... Hermafroditos... glimlach je? Is dat zoet? Nu weêr een kraal...
Schaal heb ik niet op dit oogenblik, maar houd als schaal je handen te zamen eens... dicht de vingers geperst... Nu zal ik uitdrukken den tros in je handen... Zie, het heerlijke druivenbloed... Drink nu, Hermafroditos... Dit is het nieuw genot... En drink je het, Hermafroditos, dan zal je overal zien in de wereld, die Dionyzos verwint, het nieuwe genot overstràlen de somberheid en den weemoed ook... den weemoed òok, Hermafroditos... Broeder, word je bewust! Zuster,
| |
| |
word je bewust! Wees blij om het dubbele leven! Jubel... O, laat mij je niet verschrikken! Ik wil niet dan voorzichtige woorden zeggen, om je niet te veel verschrikken te doen, schuwe Hermafroditos... Maar ginds zijn niet voorzichtig mijn saters, en mijn menaden zijn wel eens razend van vreugde, maar lachen, o zal je zeker, om Silenos; hij is mijn meester, wijsgeer is hij, en een ezel berijdt hij, gewillig en wit, met ooren lang en bewegelijk, op wiens hals neêrplooit zijn dikke maag, en achter hem rijden, op ezels, Silenen als hij, knikkebollend en dik, en àllen, vol wijsbegeerte en vol zoete druifs, en als je hen ziet, o schuwe knaap, lach je zeker, lach je zeker... Dan moet je heel spoedig fluit leeren spelen, en de Panskindertjes zullen je leeren: zij spelen fluit al van zelve, dat gaat op en neêr, als stroomend water. Hoor je ze?... Dat zijn de Pansfluitjes... Faun heeft mij aangekondigd... Wijk nu niet van mijn zijde, Hermafroditos, opdat je, zoo schuw, niet verschrikke, en ik, zachtjes-aan, je de vreugde leere... Blijf hier staan, en zie toe:... kijk, zij dansen om het gouden mengvat! Zij roepen mij uit, eere, en eere Hefaistos kunstig! Zie, dat is niets dan vroolijkheid. Daar zijn mijn brave faunen! Daar zijn mijn
| |
| |
dolle saters! O Hermafroditos, ook veel sterfelijken zijn gast mij en volgeling en medestrijder voor de vreugde... en jij bent een godekind, glanzend! en gast, volgeling en medestrijder zal je zijn in Dionyzos' vreugde... Kom nu nader, en wees niet bang! Menade, kom hier, maar wees niet zoo ruw als een wilde tijgerkat, want dit is schuwe dochter-en-zoon van allerglanzendste goden, en je mag niet zijn teêre ziel verschrikken... Breng een mooi gespikkeld vel van lynx... zoo, en knoop het om Hermafroditos... zoo... over schaamte en boezem, opdat hij zich wenne aan vreugde, en vrij zijn handen hebbe om te plukken en te persen druiven... Geef nu een rank, menade, en krans mijn gast het hoofd... Hang hem aan de slapen twee trossen... O, wat is hij heerlijk, mijn gast, van schoonheid en van ontwakende vreugde... Meng je nu in de vreugde... Nog niet, o schuwe gast? Blijf je aan Dionyzos' zijde? Goed... lieve gast... o, blijf dan nog... en, hier, laat met een zoen Dionyzos je op het teederst liefhebben op oogen, op wangen, op lippen... Maar nu, ga... Ga, tusschen de vreugde... Eenzaam zal je er niet zijn... Dionyzos' geest is overal bij je... Nymfen van Nyza, blijde, neemt in je midden mijn gast... Leert hem den dans... Geeft
| |
| |
hem den thyrs... Weest hem lief en zacht, en menaden, en saters, bedenkt, o bedenkt, dat hij àltijd is droevig en eenzaam in weemoed geweest in zwarte cypressenschaduw en dat de vreugde hem nog zoo nieuw is. Leert hem de vreugde zacht aan. Faunen, houdt om hem de maat... Geen onmaat nog om mijn gast... Zingt lieflijk en danst blijmoedig... Zegt hem niet te vreezen de brullende panthers... Niet te vreezen menaden en saters... Niet te vreezen de vreugde... Weldra vreest hij de vreugde niet, en zal hij onmatig kunnen zijn met Dionyzos' eigen goddelijke onmatigheid... Evoë, Evoë, dan!
|
|