| |
| |
| |
VI.
Dien avond, over de heuvelen, en hooger over de bergen, sneeuwbedekt, onder den wolkenden hemel, waardoor heen vaarde, als een witte boot, der maan snel schietende sikkel, zwierden, lange rij, hand aan hand, de menaden na Dionyzos' zege; en van af het slagveld, zagen Minyas' krijgers, die er lagen gewond en vergeten en kermend, schimmig de verschrikkelijke vrouwen dansen voorbij op de lucht, zagen zij roode vlammende toortsen, en hoorden zij haar schaterende lachen. Nu steunden de gewonde krijgers met den elleboog op de ronde schilden, en tuurden zij, brekend de blikken, naar den verren dans en het feest daarboven, dat festoende over den heuvelenkling, en rankte hooger de bergkam op. Somber in den feestnacht klonk der leeuwen gebrul, en een ezel balkte, belachelijk...
Weeklaagden in pijn de strijders, stervende
| |
| |
en bloedende uit, want verscheurd en gereten met nagels hadden de nymfen hen, en met klauwen de panthers en leeuwen, en met thyrsen en met agavesteelen hadden hen onmeêdoogend gegeeseld de saters, en het zware brons van hun helmen en schilden en speeren en lansen had niets vermocht tegen de woede van de wezens des wouds, volgelingen des machtigen Dionyzos'! Nu vierde de god daarboven, over heuvelkling, over bergkam, zijn zege, en de menaden zwierden... Maar wie gingen over het slagveld heen, waar Minyas' strijders lagen vergeten? Waren het roofzieke dieven, die den stervenden kleinood ontrukten en sieraad, dat zij zich bukten over de lichamen?
- Zijn het roofzieke dieven, Lykurgos? vroeg Pentheus zijn vriend, terwijl hij in zijn armen te sterven lag, uit zwaar gereten borst bloedende. En willen zij den stervenden afrukken... kleinood en sieraad... dat zij zich bukken over de lichamen?
- Zijn het medekrijgers, Pentheus, die ons zoeken om ons op hun schild te tillen en naar hun tenten ter verpleging te voeren...
- Niet schijnen zij, die daar dwalend gaan over het slagveld, en over de verslagenen bukken, mij boos van aard, en eerder weldadig van doen...
| |
| |
- Nu naderen ons er twee...
- Wie naderen ons, Lykurgos en Pentheus, dwalende over het slagveld en wie bukken nu over ons?
- Wij zijn de faunen van Dionyzos, klonken aan hun oor zachte stemmen; en de god beval ons te treden tusschen je allen, verslagenen, en je te laven de veege monden, en zoo mogelijk je te genezen je wonden, en je te behouden voor het vroolijke lachende leven, want Dionyzos is weldadig aan àllen, die aannemen zijn vreugde en het nieuwe genot, en verschrikkelijk is hij alleen, wie, somber, hem tegenstreeft... Wij zijn de faunen van Dionyzos... en zie hier, Lykurgos en Pentheus, edele vrienden twee, samenstrijders in den bloedigen krijg, wie leeuwen en saters en razende nymfen hebben gereten de nu lillende leden, en de van pijn grijnzende gezichten, zie hier! Druiven komen je brengen de faunen van Dionyzos! Wij houden den helm je op, en wij persen in den helm de trossen uit: zie, het sap druipt ons tusschen de vingers, en wij mengen den most met honig, die wij meêbrachten in versche vijgebladeren, en zoet en weldadig zal de drank je laven en kracht in je merg doen stroomen! Drink, Lykurgos, en Pentheus, drink!
| |
| |
- O faunen, weldadig is Dionyzos, wanneer hij verschrikkelijk niet is! O, de drank uit onze helmen, de most vermengd met den honig, zoetheid en kracht te zamen... o faunen, is het nog mogelijk, dat wij leven, terwijl wij Tartaros reeds zagen zwart schemeren: o faunen, is nog mogelijk, dat voor het vroolijke lachende leven wij behouden bleven, of is het alleen de troost van het laatste oogenblik, dien je, weldadige faunen, ons biedt...
- Diep zijn je wonden, o Pentheus en Lykurgos, maar kracht stroomt je Dionyzos' gave in, en hier zijn kruiden en bladeren van genezende kracht, die vermengd met honig en wijn je wonden, zoo niet sterfelijk, genezen zullen, en waarmeê wij stelpen je vloeiende bloed. Maar drinkt op nieuw den helm uit, o Lykurgos en Pentheus!
- Lykurgos! zei Pentheus. Mijn oog verheldert zich, en mijn ziel is, ik weet niet waarom, zoo blijde. Nu sta ik op, en ik help je opstaan, en al wankelen je beenen, ik voel in je, mijn vriend, kracht gelijk aan de mijne stroomen, en ik voel, dat je behouden zult zijn voor het vroolijke en lachende leven... O, weldadige faunen... waar is het vroolijke, lachende leven...? Wij waren strijders aan
| |
| |
de zijde van somberen Minyas, den beheerscher van droefgeestig Orchomenos, en weten niet het lachende leven te vinden; o faunen, waar vinden wij het? Waar vinden het Lykurgos en Pentheus? Aan de zijde van Dionyzos? Bloeiende rondom Dionyzos? Rankend Dionyzos rond? O faunen, waar vinden wij het? Het bloedige slagveld purpert somber onder den somberen hemel, door wiens wolken de maan snel schiet; maar waar purpert helder het vroolijke leven van Dionyzos' rijke en lachende gaven?
- Lykurgos en Pentheus, beide genezende en krachtig al, zoo je wilt eeren in dankbaarheid en in vreugde den machtigen god Dionyzos... gaat, waarheen je zal leiden... hoort!... de schelle fluit van dien kleinen jongen, zoontje van Pan, bokspootig en ruig al van wangen, met staartje, dat kwispelt: dartel bokje, dat voor je uit zal trappelen en zal pijpen zijn rietje op en neêr, en neêr en op... heel hoog en dan lager, als beekje, dat stroomt over rots, schuimt op, en weêr valt, schuimt op en weêr wegvliet... Volgt, Lykurgos en Pentheus, het bokspootje blijde en gaat waarheen hij je voert... Wij gaan verder het slagveld over, om de helmen van je stervende makkers te
| |
| |
vullen met most en met honig... hen te genezen, zoo mogelijk... en velen zal je er vinden terug, waarheen je lokt het vroolijke wijsje...
- Lykurgos... zie je het bokje?
- Voor ons uit trappelt het vlug met zijn hoefjes en lachend ziet hij om, ruig in het licht van de heldere maan. Hij wenkt ons en fluit! Laat mij je steunen, o Pentheus, laat mij je in mijn armen voeren, want niet zoo krachtig ben je als ik... Nu naderen wij hem, maar hij schiet weêr voort; met enkele sprongen is hij héel ver! O, nu zie ik hem eindelijk! Zijn kopje is als van een kleine guit; een baardje heeft hij waarachtig al; twee horentjes steken zijn lofkrans uit; zijn oortjes zijn spits, en twee lelletjes hangen hem onder de kin! Zijn staartje kwispelt boven zijn billetjes, en zijn donkere vingers kriebelen over het fluitje! Wat blaast hij er schelle klankjes uit, heel hooge en dan weêr lagere... Vlug, Pentheus, verliezen wij ons bokje niet, in den nu weêr donkeren nacht, want de maan is weg, achter de wolken... Daar, daar zie ik hem, hóog op een rotsblok... nu klimt hij naar boven... nu weêr is hij weg... O, Pentheus, ik zie hem niet meer... Wacht een oogenblik...: daar giet weêr de maan haar licht... Ik zie hem,
| |
| |
ik zie hem, o Pentheus... en hij lokt ons: hierheen, hierheen... O, Pentheus, ben je sterk genoeg om hem te volgen...? Wil ik je tillen op mijn schouder...? Kan je niet verder...? Ben je zoo uitgeput...? Je alleen achterlaten, Pentheus? Neen, nooit, dàn laat ik het bokje maar slippen...: ik blijf bij je, mijn krijgsmakker, hoor! O, wat fluit nu het mannetje schel, als of hij ongeduldig wordt! Kan je nu weêr volgen, o Pentheus...? O bokje, vlug bokje, wij zijn zieke soldaten, nauwelijks door Dionyzos' gaven genezen, en wij kùnnen zoo vlug je niet volgen, daar waar het leven vroolijk en lachende is!
Maar, Pentheus steunende, streefde Lykurgos en struikelde en viel en stond op weêr, en het Panszoontje lokte hem de heuvelen op, en het slagveld viel onder hun blikken weg, zich wijd strekkende, sombere vlakte. Weêr was de maan achter de wolken, maar een rosse gloed, verder en hooger op, blaakte als een brand, die zich over het gebergte verspreidde. De beide soldaten klommen hooger, maar zij zagen het Panszoontje niet meer. Tot zij plotseling hoorden gejuich en gelach, tot zij zagen aannaderen den toortsenrook en de menaden, hand aan hand, de saters,
| |
| |
flambouwen zwaaiende, aandansend van rotsblok op rotsblok, de oogen woest in dionyzische vreugde. Met éen zelfden kreet telkens weêr, wierpen zij zich achterover de lenige lijven, en wie struikelde en viel, werd opgesleurd, als aan een onverbreekbare ketting telkens. En toen zij zagen Lykurgos en Pentheus, riepen de woeste vrouwen:
- Wie naderen onzen dans en ons feest, en zijn naakt van beestevel en wingerdrank en zijn ongewapend van thyrs!
- O woeste menaden! riep Lykurgos; hoort ons éen oogenblik: Lykurgos en Pentheus zijn wij, krijgers van somberen Mynias; verslagen stierven wij al op het bloedpurperen slagveld, maar Dionyzos' weldadige faunen zochten ons met honig en most, en pleegden onze wonden, en laafden ons de dorstige kelen, en een bokspoot, dartel en klein, lokte ons met wijze zoo blij de heuvelen en rotsen op, opdat wij het vroolijke en lachende leven zouden vinden bij Dionyzos! Menaden, waar is Dionyzos, die zoo weldadig is als verschrikkelijk? Menaden, waar is de overwinnaar? Wij willen hem zien en hem eeren, met dankbaarheid en met bewondering! Wij vreezen hem en hebben hem lief al! Menaden, waar is Dionyzos?
| |
| |
- Volgt ons, Lykurgos en Pentheus, volgt Dionyzos' menaden en volgt zijn saters... Hier, neemt ter hand een flambouw, opdat je in duister niet struikele over de rotsen en verdwijne in afgrond diep...: volgt ons, Lykurgos en Pentheus... Maar eerst, drinkt de druiven uit diepe schaal uit...: nieuwe kracht zullen Dionyzos' druiven je geven...: hier, hier, met veil nu omrankt, met trossen beladen, met tijgervel om, de thyrs in de hand of de toorts... volgt ons, volgt ons, Lykurgos en Pentheus... en volgt ons tot Dionyzos!
En zij volgden de woeste menaden, die hen omringden en meêslierden; de nacht was purper van druiven, van toortslicht, van vreugde. Tot zich breidde een hoogvlakte, waar blank de sneeuw nog op lag, en een juichen opging en een lachen.
Daar stond Dionyzos in zijn kar en schaterde, en schaterden rondom hem de faunen. En omdat zoo schaterde de blijde god en zoo schaterden zijn blijde faunen, zóo, dat de lynxen brieschten en brulden, stroomden van alle zijden menaden en saters aan, elkander optrekkend aan gordels van veil en lianen, - dronken van wijn en van juiching en zege - en weten wilden zij allen waarom zoo schaterde Dionyzos
| |
| |
en de faunen rondom hem schaterden...
- O razende Dionyzos! riepen zij uit. Hij is blijde Dionyzos weêr! Zie, hoe hij lacht! Zie, hoe hij lacht! Zijn viooloogen lachen, zijn druiflippen lachen, en zijn heerlijke lichaam trilt niet van razernij meer, maar van blijden lach! O, razende Dionyzos, hij is blijde Dionyzos weêr! God van onze vreugde, zoo razend om tegenstand, wat wekt je weêr tot den blijden lach? En wat tot de heerlijke vreugde? Is het de zege over Minyas; of zijn het schalen diep, vol pas geperste trossen?
- O menaden, o saters! riep Dionyzos. O, allen, die mij volgt! Niet is het de zege over Minyas, niet zijn het versch geplukte trossen, die Dionyzos doen lachen van heerlijke vreugde, maar het is Silenos, zie Silenos! Eere Silenos, krijgslistig als wijs! Eere den wijsgeer en dapperen strijder! Dronken, was hij onverwinbaar, en geeselde hij met agavesteel Minyas' krijgers tot nederlaag, en ontnuchterd was hij een wijsgeer, en reed op zijn ezel wit, de ooren lang en bewegelijk, naar de overwonnen stad, en daar praatte hij zoo bezadigd met alle ouden-van-dagen en dikken-van-buik over de vreugde zijns goddelijken leerlings, over mijn vreugde, over mij, Dionyzos... dat hij hen allen, ouden- | |
| |
van-dagen, en dikken-van-buik, kaal knikkebollende en vet maagplooiende, overhaalde te zoeken witte ezelen, als de zijne, omzichtig van tred, en de ooren lang en bewegelijk,... dat hij hen overhaalde ze te bestijgen, de lastdieren, gewillig en balkend, en... dat hij met zijn stoet ouden-van-dagen en dikken-van-buik... o zie, zie hen aan!... nu nadert zijn god en zijn veldheer en leerling, als aanvoerder aan het hoofd zijner schare... Komt dan toch, menaden, komt saters, dringt om mij rond, en ziet! Silenos rijdt nader... zijn ezel balkt... àl hun ezels balken... oorverdoovend... o, de tijgers brullen,... o, de leeuwen brullen... de lynxen brieschen... maar de ezels, de ezels balken... zoo luid... zoo hevig... dat ik geloof, in Olympos, de goden uitkijken; en zelfs Zeus, mijn vader, lacht tusschen de donkere wolken, om zoo vele, zoo vele balkende ezels! Eert Silenos, menaden en saters! Door wijsbegeerte alleen en onweêrstaanbare overredingskracht wist Silenos tot Dionyzos zoo vele volgelingen te brengen, die zich nu scharen in het leger van vreugde! Weest vroolijk en lacht-uit het leven, o ouden-van-dagen, o dikken-van-buik, en weest welkom in Dionyzos' kamp! De wereld zullen wij overwinnen! Je zult met ons de
| |
| |
wereld overwinnen! Purperen trossen en blanke nymfen zal je deel zijn en oorlogsbuit! Heel het purperen en blanke leven, o knikkebollenden op witte ezels! Hi-ha! Hi-ha! Overstemt, ezels, met je gebalk, onzen lach, den schreeuw van menaden en saters, den schater van de goden daarboven! Hi-ha; hi-ha! Ezelvolk van Dionyzos, volgt hem in den strijd! Menaden, omkranst met ranken en trossen de vroolijke knikkebollers en biedt hun den diepen beker! Stijgt af, knikkebollers en danst! Danst in het rond en laat schudden je maagplooien op den maatslag der tamboerijnen! Saters, de cymbels! Faunen, de fluiten! O, Silenos, in hun midden dans je het mooist, en jij, die de Muzen zag dansen op de violette anemonen van Nyza, bent wèl hàar waardigste leerling!!!
En zoo luid schaterde blij Dionyzos, dat zijn lach klaterde over de bergen heen, en de balkende ezels overstemde. Maar wat slingerde - in maneschijn en toortsglans afwisselend - toch van alle zijden de bergen op, en naar de sneeuwbedekte hoogvlakte toe...? Hier waren het de nymfen van Nyza, blijden Dionyzos' voedsters, en zij voerden meê, al lachend en blijde, vrouwen en maagden der stad overwonnen, àlle vrouwen en maagden van Orchome- | |
| |
nos, en zij wezen haar, schuchter, wantrouwende nog:
- Zie, daar is Dionyzos! Zie, daar is onze god! Zie daar is onze vreugde! Zie hem aan, hoe heerlijk hij is! Hij is de vreugde, hij is het genot!
Maar ginds waren het weldadige faunen, en zij voerden meê, al krachtig en vroolijk, Minyas' gewonde krijgers, àlle krijgers van somber Orchomenos, en zij wezen hun verwonderd en wantrouwende nog:
- Zie, daar is Dionyzos! Zie, daar is onze god! Zie, daar is onze veldheer! Zie hem aan, hoe onverwinlijk hij is! Hij is de vreugde, hij is het genot!
En Dionyzos riep uit:
- Komt allen tot mij, ouden-van-dagen, dikken-van-maag, matronen en maagden en krijgers! Ik ben de vreugde en de purperen vreugde verwint heèl de wereld, zoo als zij heden Orchomenos won! Zoodra Eos aan de oostelijke poorten rijst, plant den wijnstok overal, tusschen Demeters dan blondere velden! Mengt mij met haar! Ik acht haar als zij mij lief heeft! Welvaart zij in Orchomenos en vreugde omkranse die welvaart! Tusschen de velden, van lagen boom tot lagen boom, van berkje tot abeel en van populiertje tot steeneik, festoent
| |
| |
rond en sierlijk de ranken! Wees een feestvlakte, somber Orchomenos! O, sombere nacht, haast je af, en rozevingerige Eos, verschijn!
Zoo juichte goddelijke Dionyzos, en de wolken trokken voorbij, de hemel parelde morgengrauw, de bergrotsen teekenden scherper zich, en de oostelijke poorten openden met een breeden kier, kimstreep van goud.
En aan allen, grijsaards en matronen en krijgers en maagden, deelden de saters de wijnstokken uit, en de Panszoontjes, fluitende, lokten tot de gunstige plekken. Dionyzos, op Fauns schouder getorst, bezocht alle gunstige plekken, tot hij plots, de stad wit er zuilende achter, het paleis van den verslagenen beheerscher, Minyas, den vorst van Orchomenos, zag, waarom met vele beweging en stemmen luid menaden haar thyrsen zwaaiden. Toen riep Dionyzos:
- Zegt mij, blijde menaden, wat roept gij zoo vele beweging met stemmen luid op om het paleis van Minyas, den verslagen beheerscher Orchomenos'?
- Dionyzos! riepen de menaden woest. Zij schenden je goddelijke wet, de sombere Mineïden, de dochters drie van Minyas, dien je versloeg in den verschrikkelijken strijd!
| |
| |
- En hoe schenden zij, o menaden, mijn wet?
- Zij weigeren, de Mineïden, deel te nemen aan onze reien en ronde, het beestevel om schouders en heupen te slaan, den tros aan haar slapen te hangen, hard de tamboerijnen te slaan en de thyrsos breed omme te zwaaien! Zij weigeren te komen uit haar paleis, waar zij blijven aan den somberen arbeid, waar zij weven de lijkwâ haars vaders! O, Dionyzos, nu zullen wij gaan tot in haar paleis en haar slieren in vreugde naar buiten, en, zoo zij weigeren vreugde te vieren, haar verscheuren als waren tijgerinnen wij allen?
Maar Dionyzos sprong af van Fauns schouder en hij drong langs de menaden door in het paleis. Daar zaten somber in het vrouwenvertrek aan het weefgetouw de zwart gesluierde maagden en zij bereidden de lijkwâ haars vaders. Zij zagen niet op en arbeidden door, terwijl de blijde god stond op den drempel en het binnenpaleis plots straalde van zijn goud goddelijken glans. Zij zagen niet op, en hare oogen treurden, hare sluiers treurden, hare wevende handen treurden, en hare zwijgende lippen treurden. In zwijgenden arbeid treurden zij, zonder tranen. Toen zeide haar Dionyzos:
- O treurende Mineïden, hoort mij aan, mij
| |
| |
Dionyzos, den blijden god van vreugde, die je somberen vader versloeg. Deze dag is een vreugdedag, want vreugde ging over Orchomenos op, en wijd welft zich de blauwende hemel! Mijn wijnstok plantten mijn saters overal tusschen Demeters velden en de snel schietende ranken, waaraan wonderwelig de purperen trossen al zwellen, festoenen zij feestelijk van lagen boom tot lagen boom, van steeneik tot populiertje en van berkje tot abeel. Een feestvlakte herschept zich Orchomenos. O treurende Mineïden, smart om den verslagenen vader treurt uit je zwijgenden arbeid, treurt uit je neêrziende oogen, en wevende handen en geslotene lippen, maar, gelooft mij: dag van smart is niet deze! Dag is hij van purperen vreugde. Beweent morgen den somberen vader, weeft hem morgen de lijkwâ, en bewijst hem de treurige eere: niet zal Dionyzos zich morgen verzetten, die ver dan zal zijn! Maar deze dag, wiens licht ziet den wijnstok geplant op alle gunstige plekken Orchomenos', deze dag is een dag van vreugde. Slaat af de sombere sluiers, laat rusten de weefspoel aan de al half bereide wade des vaders en slaat om de maagdelijke leden vel van lynx of van spikkelige tijgerkat, vertuit je met zwellende trossen, plant een
| |
| |
wijnstok tegen dit vorstelijk paleis en hebt vreugde om je land, dat zich in vreugde herschept, en voortaan zal Orchomenos blijde wezen. Morgen, o treurt, Mineïden, en herneemt den somberen arbeid: maar heden, voldoet aan Dionyzos' bevel en eert zijn blijde wet!
Maar zwijgend bleven aan treurenden arbeid de sombere Mineïden, en de menaden achter Dionyzos dringende, riepen uit:
- Wij verscheuren haar allen, o Dionyzos, als tijgerkatten, wij allen?
En tusschen alle zuilen drongen zij door, gereed zich op de vorstelijke maagden te werpen.
Maar Dionyzos hield met opengebreide armen haar tegen.
- Laat af, o woeste menaden! Aan Dionyzos de dochteren, als de vader! Aan mij is alleen de straf en de wraak over deze vorstelijke maagden van treurigheid. O, treurende Mineïden, nog eenmaal roept Dionyzos je tegen: voldoet aan zijn vreugdebevel en eert hem zijn blijde wet!
Maar zwijgend bleven aan treurenden arbeid de sombere Mineïden.
Toen lachte Dionyzos verschrikkelijk.
Dat was niet zijn blijde lach, maar dat was zijn vreeselijke grijns, die zijn heerlijk gelaat verwrong tot een masker, plotseling onherken- | |
| |
baar, ontzettend. En zijn thyrsos geheven, riep hij het wonder op te gebeuren.
Het paleis van den verslagen beheerscher Orchomenos', somberen Minyas, beefde, en aan alle zuilen, uit splijtenden grond, wies wonderwelig de wingerd op, festoende de zuilen rondom, hechtte zich aan architraven, rankte van kapiteel tot kapiteel, en liet overdadig in ironische vreugde zijn zware trossen purperen tusschen de bladeren groot. Nu zagen de treurende maagden op, nòg wevende in het blijde prieel. Hare groote oogen begonnen te weenen, en de groote tranen parelden zwaar neêr en vielen in hare zwarte sluiers, omdat zij herdachten haar vader. En zij weefden aan zijn wade voort, terwijl de trossen neêrvielen rondom haar heen, en het druivensap over haar stroomde. Maar zij hielden geen schalen op in het blijde prieel, dat om haar somber paleis was gerankt, en zij weefden, zij weefden voort. Toen, voor de tweede maal, beval Dionyzos te gebeuren het wonder. En drie kreten van pijn en van afschuw vervulden geheel het land, zoo dat in de velden de blijde wijnbouwers staakten en luisterden, en rondom het weefgetouw zaten geene drie treurende maagden meer, maar klapwiekten met schermwieken vleêrmuizen
| |
| |
drie, fladderden angstig rond om elkander en de half afgewevene lijkwade en klapperden op en scholen weg in den wingerd en omdat woest lachten de woeste menaden en haar wierpen met druivetrossen, flapperden te voorschijn de vleêrmuizen weêr, stieten klagenden kreet na klagenden kreet en verlieten op haar slapperende vlerken het prieelpaleis, en verdwenen in schaduw van bosschen.
Zoo, tusschen de druiven, bleef ongeweven de lijkwâ van Minyas, den somberen beheerscher Orchomenos'!
Maar toornige Hera, de pauw aan haar zijde, naderde Zeus, en zij riep:
- O Zeus, ziet ge wat ginds gebeurt! Niet is het genoeg, dat je bastaardzoon, Dionyzos, onbezonnen, met wulpschen stoet van al wat wellustigst en dartelst is, nieuwe plant als een onkruid en gif voort laat tieren langs alle oorden van Hellas, maar edele vorsten verscheurt hij in zijn razernij van wild beest, die niet waardig eens gods is, en geen der goden, die tusschen treedt! Zij lachen, zij lachen om Dionyzos, de wolken verschuivende, en zij vermaken zich om zijn dartelheid, onbezonnenheid,
| |
| |
zijn wulpschen wellust en overmoed. Zij lachen, zij lachen, de goden; zij slaan niet van hem hun oogen af, en, ik geloof, zij benijden zelfs den stervelingen het purperen gif, dat hij uit zijn trossen hun perst! Maar Zeus, niet is dit alles genoeg, want Dionyzos stelt zijn knapewet boven menschelijke wet, boven goddelijke wet, en verhindert treurende dochteren te eeren eens vaders gedachtenis, te weven zijn wâ, en hem te beweenen in het diepst van haar paleis! Hij spot met haar smart; hij laat zwellen zijn trossen en festoenen zijn ranken, daar waar haar tranen vloeien; hij stoort haar den arbeid en, o schande, o smaad! hij verandert haar, omdat zij somber zijn, in vleêrmuizen, lichtschuw, zoo dat zij, ten einde raad, wanhoop en smart, zich voor eeuwig in duistere bosschen verschuilen! Zeus, roep ik te vergeefs? Zeus, straft ge dan nooit, wie mij ergerlijk is? Zeus, laat ge een orde, door goden gesteld en door menschen geëerd, door uw bastaardjongen verstoren? Ongestraft? Ongestraft?
Maar Zeus fronste de brauwen, en om zich verzamelde hij wolken, en, zacht donderend, klonk verschrikkelijk zijn stem.
- Hera, wat smaadt en smaalt ge den blijden god Dionyzos! Zie, waar de wereld
| |
| |
oud was, verjeugdigt hij haar; waar zij arm was, maakt hij haar rijk; waar zij somber was, schenkt hij haar vreugde! Hera, waar Minyas hem weêrstond, met bronsgewapende krijgsmacht, moest hij wel sneuvelen tegen de purperen vreugde, want zij zal de wereld verwinnen: Dionyzos zal haar verwinnen: het is zijn erfdeel, dat ik hem gaf. Boven orde heerscht hoogere Orde, en het noodlot van goden en menschen, breidt zijn ring onontwijkbaar. Wee de treurende Mineïden, dat Dionyzos haar noodlot voltrok!
En Zeus, donderende, verschool zich in wolken geheel, terwijl snerpend opklonk de kreet van den pauw, toornig zijn wielstaart uitwaaierend met oogen van goud en smaragd aan de zijde der hemelvorstin.
|
|