| |
| |
| |
V.
Over de landen spreidde de mare van de komst van den blijden god, en boden, snelvoetig, liepen toe naar het paleis van koning Minyas, beheerscher van Orchomenos, en riepen:
- Heer, schrikwekkende tijding, helaas, deel ik u mede: de morgen rijst op over een dag van onheil, zeer zeker. Want dezen nacht naderde over het gebergte een onafzienbare vijandelijke strijdmacht de grenzen van uw rijk, en tot ontzetting der naar alle zijden vluchtende bevolking, naderen die barbaarsche horden de poorten van uw stad. Tijd zal het nauwelijks zijn, Heer, uw leger te verzamelen en den vijand te gemoet te trekken.
Toen zeide, terwijl weeklaagde rondom hem het toestroomende volk, de beheerscher van Orchomenos:
- Nooit zullen wij dulden, dat wie ook, nieuwe veldheer of vreemde god, zich met zijn
| |
| |
barbaarsche horde dringe in onze bezitting, en onzen rustigen ernst verstore. Wij roepen dus ten snelste op de scharen van onze dapperen om den indringer te gemoet te treden, en te jagen ver over de grenzen des rijks.
En, inderdaad, ten spoedigste, verzamelen zich rondom den fronsenden Minyas de dappere scharen der krijgers. En als een bewegende wal van ronde schilden, die blikkerden, waarboven spietsten de lansen bliksemend, ging, koperen kracht, Minyas' leger Dionyzos te moet. De god, in den bewolkten dag, zag van verre het leger toch naderen, heel snel: de blikkering der schilden, de bliksems der lansen, dof, in het sombere morgenlicht. En zijn saters riepen het naderende leger toe:
- Hij is de zoon van Zeus! Hij is de zoon van Semele, die verblaakte in Zeus' blakenden gloed! Hij is de god der vreugde! Eert hem, eert Dionyzos! Plukt de vreugde, die wij u bieden! Hier zijn de trossen! Voor àllen zijn er purperen trossen!
En dansende de trossen heffende, naderden de saters Minyas' in zwaar brons gewapende strijdmacht. Om zóó vreemde vreugde vijandelijk, en zoo ongekend reuzig ooft, dat zeker krijgslist beduidde, aarzelden de krijgers hun pijlen te
| |
| |
schieten, of hun lange lans drillend te heffen, vooral toen heel helder de stem van den god zelven plots klonk:
- O Minyas, waarom somber als de lucht van den morgen zelven, fronst zich uw voorhoofd, onder den blits van uw helm en uw zwarte pluim, die er donker wuift? Waarom treedt gij mij te gemoet met zwaar gewapende legerschare, of is het alleen om mij te heffen in zege, op uw blikkerende schilden, en mij in thyrsen uw lansen veranderen te doen? Wilt ge, dat ik op uw schilden blikkerend mijn faunen beveel druiven te stapelen als op schalen breed; wilt ge uw helmen ophouden en er uit drinken bedwelming van mijn nieuwe vreugde; wilt ge, dat op een enkelen wenk van mijn agavebloeme-steel een wonderwingerd uit den splijtenden grond schiete, tusschen ons beider machten, en ik u toon, dat ik de machtigste ben?
Maar, achterdochtig, en fronsend de brauwen, onder den blits van zijn helm en wuiving van zwarte pluim, antwoordde Minyas niet, de beheerscher van Orchomenos, den goddelijken Dionyzos; en zijn boogschutters schoten de pijlen af naar de dansende saters en troffen hen, tot het gehuil der woeste bokspooten
| |
| |
opsteeg pijnklagend, en hun bloed vloeide, te zamen met het bloed der druiven. Een razernij beving Dionyzos. Hij stortte zich uit zijn wagen, hij slingerde zich op Ampelos' schouder, en, onherkenbaar plots, was hij verschrikkelijk. Die hem volgden, staarden hem allen aan. Zijn lachend week knapegezicht was bleek vertrokken in een strakken tragischen maskergrijns wreed, zijn bronsblonde lokken stonden kronkelend overeind, gelijk aan Meduza's serpenten, huiverend rondom zijn hoofd. Zijn viooloogen, hard als staal, staarden Minyas toe, en zijn anders altijd lachende lippen, blozend van wellust-verlangen, vertrokken tot een tronie zijn gansche gelaat, en hij krijschte, schuimend, onverstaanbaren klank. Een rilling voer zichtbaar zijn lichaam langs, als een koorts, die hem liep over de leden. Zijn aderen zwollen aan zijn heerlijke lichaam, en zijn vingers krampten als tijgerklauwen. Nu brullend als een dier, spoorde hij Faun, zijn liefsten vriend, wreed den hiel in de flanken, maar niet vertoornde Faun, en snelde lastdier-gewillig, voort met den razenden god. En allen, die hem volgden, den god Dionyzos in razernij - saters en faunen op panthers en leeuwen, de nymfen van Nyza, bakchanten-herschapen, de stervelingen,
| |
| |
Dafnis, Eole, Panszonen groot en klein, - allen, die Dionyzos volgden, stak zijn eigen razernij goddelijk aan, zelfs meêsleurende Silenos op witten ezel, die balkte tusschen tijgerkatten, - den wijsgeer en meester, dronken en razend om wie zijn goddelijken leerling weêrstond! En éene zelfde razernij gaf allen een zoo plots goddelijken kracht, nu zij zich stortten op Minyas' krijgers, dat de wal van koperen schilden beefde, en verbrak onder den aanval, en dat naar alle zijden vervluchtten, verflitsten de koperen lansen. De saters, schuimbekkend als beesten wild, wierpen zich op de vluchtende krijgers, sloegen hun de klauwnagels in de oogen, en in het lillende vleesch, verscheurden krijschend de lichamen en hitsten hun leeuwen en panthers aan, die zich wierpen op wie poogden te vluchten. Krijschend onder de sombere lucht van wolken grauw, waartusschen zagen de goden neêr, omringden de beestevel-omkleedene Bassariden, de bakchanten razend, nymfen van Nyza, Minyas' eigen lijfwacht, niet achtende pijlsteek of bijlhouw, en hare wreede woede, huilende, dansende, omcirkelde geheel die keur van krijgers, in wie zij de nagels sloegen. Zij waren geen nymfen meer. Zij waren tijgerinnen en tijgerkatten. Zeus, vertoornd om wie zijn
| |
| |
zoon weêrstond, verzamelde donker de wolken, slingerde zijn bliksem, en de donder rolde de hemelen door; de goden, bevende bang, verwijderden zich vol eerbied van den oppergod, vader van Dionyzos: fronsend in wolken bleef Zeus alleen, neêrzien op Minyas in toorn. En plots zag hij dit: Dionyzos, zijn zoon, onherkenbaar de mooie knaap in razernij, zich werpen op Minyas zelven: zoo als een leeuw zich werpt op een stier, hem in den nek breed en de schoften zwaar zonder aarzeling de klauwen slaan, verscheurens gereed. Dionynos, als een wilde leeuw, brulde, en sloeg de nagels in Minyas' oogen. De koning slaakte éen onmenschelijken kreet en was blind. Maar niet was Dionyzos tevreden, en hij riep:
- Minyas, die mij weêrstond, blinde Minyas, nooit heb je goed gezien! Want altijd dacht je jezelven een man en een vorst, maar verblind was je al, voor ik je verblindde, want je bent altijd een wijnstok geweest!! Minyas, Minyas, zie nu?? Poog dan te zien! Zijn je beenen geen wijnstokken twee? Is je tors niet een tros, en zijn je armen niet knoestige ranken? Druipt de most je niet uit de oogenholten, als mijn versmade wijn vloeit uit diepe schalen?! Minyas, ben je een man? Minyas,
| |
| |
ben je een koning en beheerscher van Orchomenos? Of ben je een wijnstok? Ben je een wijnstok? Wacht, persen zal Dionyzos je uit!
En krijschend wierp ten tweede male Dionyzos zich op den vorst, sloeg hem de nagels in het lillende vleesch.
- Zie!! riep Dionyzos in zege. Zie nu, poog nu te zien! Je druipt wijn uit overal! O, overdadige wijnstok!
Onder den aanval van den razenden god, werd waanzinnig de ongelukkige vorst.
- Een wijnstok? Ben ik een wijnstok? riep hij uit. O, Dionyzos, ben ik een wijnstok? Zijn al mijn krijgers dan wijnstokken ook? Een bijl, een bijl! Hier houw ik ze af, de wijnstokken van Dionyzos, opdat ik ze plante in mijn rijk!
En, blind, in stroomend bloed, sloeg hij met de bijl woest in het rond, en doodde hij zijn eigen krijgers...
Nog fronste Zeus, alleen, toornig in wolken, en hij wierp zijn bliksem voor zich uit, en de donder rolde de hemelen door...
Maar bij Minyas' lijk ontwaakte uit razernij Dionyzos, en riep snikkend:
- O, rampzalige, waarom niet de vreugde aanvaard!
|
|