| |
| |
| |
IV.
Geleidelijk verwelkten de hemelen, verwelkte het azuur tot donker violet van viooltjes, den geheelen binnenluchtkoepel overwazend; hier en daar prikten de eerste sterren, en daar de maan nog wassende was, en al begon te zilverspiegelen in de meergladde zee, was het niet noodig toortsen te ontsteken: Selene glimlachte neêr zusterlijk zacht en welwillend op den gewichtigen vooravond van Dionyzos' eersten reisnacht. Als in een legerkamp was, na lange en volledige siësta, een blijde beweging begonnen in de beemden en bosschen van Nyza. En Dionyzos, éven weemoedig, lachte toch nog, toen hij zeide:
- Vaarwel, o lieflijke oorden, waar ik leefde mijn kinderjaren! Nyza, waar hoed- en enkelgevleugelde Hermes mij bracht na mijn tweede wondergeboorte uit Zeus' dij, om mij in je handen, o nymfen, o voedsters, veilig te leggen
| |
| |
voor de lagen van Hera, wie Zeus strengelijk verbood Nyza's bergenkling te overschrijden! Vaarwel, o weiden vol anemonen, waarop daalden de waardige Muzen neêr, mij nemende in haar midden, reidans om mij wevende, met zang en harmonischen klank van snaren, die regelmatig de gouden cymbelslag onderbrak! Het uur is gekomen, dat de wereld zich opent, en zijn taak Dionyzos toelacht! O, nymfen, o voedsters, niet éene van je allen, die te Nyza achterblijft! Verlaten voor langen tijd zullen de weiden zich strekken, en zullen de wouden schaduwen en zal de zee spiegelglad liggen tusschen enge bergkling. Maar de wingerd, die ik er zelve plantte, zal tot den herfst toe zwellen van vreugde, en, eerst schuchter, later vertrouwder, zullen herders en landbouwers komen tot deze plaats en Dionyzos's eigene trossen plukken in blijden wellust en nieuw genot! Vaarwel, o lieflijke oorden! Dionyzos' wagen staat klaar en vier saters zullen mennen de lynxen, aan sterke ranken van veil, en zijn leger van faunen heft hoog de omslingerde pijnappelroeden, en ikzelve, hier, breek mij af dezen langen agavebloeme-steel, opdat hij mij schepter en wapen zij en in Dionyzos' hand verschrikkelijk worde! O, wellust, wie ons
| |
| |
volgt, maar wee, wie ons weêrstaat... Nu op, op, gij allen, die Dionyzos zult volgen op zijn overwinningstocht door de wereld!
Er stormde een luid gejuich, maar toch was er geen uitgelatenheid onder de talrijke troepen van Dionyzos, alsof, hoe glimlachend ook, een ernst nadenken deed, dien vooravond van den strijd. Dionyzos was in zijn wagen gestegen, die hem de ijverige faunen hadden vervaardigd, en vier saters menden de lynxen, nijdig als katers, met uitstaande snorrebaarden. En achter hem vloeide het na van nymfen en Panszonen en van zoo vele wezens der wouden, en zelfs van enkele menschelijke stervelingen, die zich, als Dafnis, reeds gevoegd hadden bij den stoet, den thiazos van den god. Ieder droeg er den thyrs, en ieder, voor het laatst, had zich zware trossen geplukt van den wonderwingerd van Nyza, om vreugde te hebben dien nacht der reize. Maar plotseling barstte een schateren uit en ging door de gelederen als een heerlijke stormwind, omdat Silenos, met vele woorden van aansporen tot voorzichtigheid en omzien, zich hijschen liet op een witten ezel, die hem de saters gevonden hadden. Hij liet zich hijschen, en rondom hem lachten, blank en verleidelijk, de nymfen van Nyza, de blijde voedsters van
| |
| |
Dionyzos. Omdat de nacht frisch was van waaiende zeekoelte, hadden zij allen, de nymfen van Nyza, zich gespikkelde vellen van beesten omgeslagen, die hingen over hare schouders en heupen, met de levenloosheid der bengelende koppen en slappe pooten neêr, en om hare slapen hadden gestrengeld zij zich ranken van wijnlof, met aan de ooren groote trossen, en hare blanke jeugd van blonde en blauwoogige nymfen, hare lieflijke zachtheid van naakte nymfen, glimlachend als spelende kinderen, verbarbaarschten zich vreemd in warreling der ranken, tusschen de trosversierselen, heur slapen purper omprangend, en in de ruigte der beestenvellen, of zij half nymf, half tijgerkat plotseling zich herschapen hadden. Tusschen haar aller vroolijkheid en schertsenden spot bereed Silenos zijn blanken ezel nu, kwinkslag gevende op kwinkslag, en hij haalde Dionyzos ter zijde in. Faun, ter andere, bereed een getemden leeuw, wien hij de hijgende flanken met de hielen spoorde. En het nachtwoud kraakte en ritselde van den stoet, die zich in beweging zette. Uit de zwarte schaduw der steeneiken ging het met rustigen tred van schrijdende dieren, in toom gehouden, en van paden tredende hoeven der trappelende saters, langs de boorden van de zee, de bergen
| |
| |
te gemoet. De weiden strekten zich wijder, de gesloten zee openbaarde zich plotseling tusschen de wijkende kapen, het woud bleef als schaduw achter, de vlakte strekte in de sneeuwblankte der maan zich wijd als een witte woestijn, vaag van velden, en als zonder horizon wegtintelend in de klare lucht zelve. Het was heel wijd, heel ruim en heel licht. En de wijde vlakte, onmerkbaar eerst, steeg en deinde naar boven; de zee viel lager weg, opende zich geheel, en het gebergte, als een nachtviolette wal, kartelde zijn rotsscherpe silhouet, uitgeknipt en zigzaggelend aan in de klaarte. Dionyzos steeg op. Pad was er niet, maar de saters, trappelend met bijna dansende voeten, traden het pad in wat struikgewas warrelde laag, altijd verschoonende de blondere granen, moederlijke Demeter ter wille. Zoo naderde de stoet het gebergte en slingerde de rotskam op, in rustige blijde reize. Soms brulde luider een tijger of ander wild beest, soms schaterden-uit de nymfen, of kakelde, kwinkslagend, Silenos onvermoeid; soms danste heftiger de voorhoede der saters van vreugde te voren, maar Dionyzos bleef glimlachend ernstig, Faun op zijn leeuw hem ter zijde, ernstig glimlachend als hij. En hoewel vreugde er was en vertrouwen
| |
| |
in de gelederen van het vreugdeleger, was er hier en daar wantrouwen wel, om zoo groot voornemen en wellicht driestheid van een veldheer, die een knaap nog was, vrouwelijk week de leden gebootst in de teederheden van het mollige vleesch, knapeveldheer, gewapend slechts met agavebloeme-steel, en wie zoo groote schare van nymfen haast gedachteloos volgde.
Zoû Dionyzos verwinnen, nu hij den strijd aanbond tegen al wat in de wereld somber zoú zijn; zoû Dionyzos de wereld verwinnen...?
Maar zij, die zoo dachten, behoefden slechts een druif, een enkele, van hun nachtvoorraad te snoepen, om zich plots te voelen verblijden, en nu te weten, dat wie zoo heerlijke vreugde kon geven, ook de sombere wereld overwinnen zoû. En al hooger en hooger steeg de stoet. Nu ging de stoet het gebergte over, op de uiterste kam, en schaduwde tegen den nacht aan, als een wondere optocht, waarheen in den Nàcht-Olympos de gewekte goden nieuwsgierig heen zagen. Doelbewust trok de stoet voorbij, uren, uren lang. De pijnappelroeden geheven teekenden over de bergkam een woud van bewegende lansstokken uit, sidderende in het licht van de maan. De getemde dieren brulden, maar schreden gewillig. En uren, uren trok de
| |
| |
stoet voorbij, doelbewust. Al opende half de oostelijke poort zich, om Eos uit te laten, toen de laatste volgelingen van den blijden Dionyzos aan de helling der steile bergkam pas verdwenen in daling van spleten. En toen de morgen, zonnegoud dadelijk, rozigde over de zee, lag Nyza en haar woud en haar vlakte, van Dionyzos verlaten, in vreemde door de vogelen nauw gestoorde eenzaamheid achter, in betooverde stilte vreemd, tot de landbouwers en herders dien morgen, nieuwsgierig, aanslopen en zagen den wonderwingerd, en er van plukten en dronken, en den wijnstok voortplantten, overal.
Nu dien morgen ontwaakte in zijn paleis de beheerscher van Ikaria, koning Ikarios, werd hem dadelijk een bode voorgevoerd, die hem zeide:
- Heer, schrikverwekkende tijding, helaas, deel ik u mede: de morgen rijst op over een dag van onheil, zeer zeker. Want dezen nacht naderde over het gebergte een onafzienbare vijandelijke strijdmacht de grenzen van uw rijk, en tot ontzetting der naar alle zijden vluchtende bevolking naderen die barbaarsche horden de poorten van uw stad. Tijd zal het nauwelijks zijn, Heer, uw leger te verzamelen en den vijand te gemoet te trekken.
| |
| |
Toen zeide, terwijl weeklaagde rondom hem het toestroomende volk, de beheerscher van Ikaria:
- In steê van wanhoop, o Bode, meen ik vreugde te mogen koesteren om wat gij mij mededeelt. Oude voorspellingen kondigen aan voor Ikaria een nieuwen god, die ons een nieuwe vreugde zal geven; wellicht is het aantijgende leger, het leger des gods van vreugde. Zoû ik hem niet welkom heeten? Is er zoo veel vreugde door de oude goden gesprenkeld over mijn rijk? Heerschten niet pest en hongersnood gedurende lange tijden, en schaduwde niet als een wolk somberheid over mijn onderdanen? Demeter wendde zich van ons, onze granen verschroeiden zwart. Geheimzinnige winden voerden ziekten aan, en het onheil regende neêr. Sinds langen tijd scheen de lucht mij niet blauw meer, ook al boorde zij zich diep azuur. Nu... zie, de lucht is blauw! Er zweeft als een glimlach over Ikaria! O, gij, edele grijsaards, gaat te gemoet, wie komt! Vrouwen en maagden, neemt palmen en myrtetakken ter hand, en wuift van verre het welkom tegen... Ik weet niet waarom ik heradem, en waarom ik geen vreeze voed! Goud is de morgen en vroolijk! Sinds lang was de morgen zoo vroo- | |
| |
lijk niet en sinds lang niet zoo goud van vreugde. Gij allen, mijn volk, hebt vrede en weeklaagt niet meer! Het is de nieuwe god, die aankomt en ons zijn nieuwe vreugde biedt!
Zoo riep de beheerscher Ikaria's, en omdat het volk hem zeer lief had, staakte het zijn weeklacht, liet zakken de armen en zamelde rond hem, vertrouwend. O, het ellendige volk, de ellendige onderdanen Ikarios'... gegroefd van ziekte was hun wang, geribd van magerte de pijnlijke borstkas, van armoede gerafeld hingen onsierlijk de vodden en het rag om hun leden. Zelfs zóo scheen de waardige heerscher, mager van wang en van borstkas, hol van oog, en zijn mantel was niet meer mooi, en van zijn staf was het goud dun gesleten. Rondom hem wachtte het volk, en zij spiedden allen uit. En plots zagen zij naderen, terug, de palmtakken en myrtetwijgen, naderen de edele grijsaards en achter hen stuwde, als een stroom, het vreemde leger aan, de pijnappelstaven omhoog. Een geruisch gonsde, als een stormwind door woud. Plots, schel, pepen honderde fluiten. Het leger naderde met muziek en met dans, de jonge veldheer voor: een lachende knaap, heerlijk naakt, gezeten in een kar, die nijdige lynxen trokken, als katers, met snorrebaarden.
| |
| |
Daar steeg de veldheer uit, met een dartelen sprong, een blijden jongen gelijk. En hij liep toe op den ouden Ikarios, die van verbazing de armen ophief.
- Ben jij de nieuwe god? vroeg de beheerscher Ikarios. De nieuwe god, dien de voorspellingen kondigen aan?
- Ik ben Dionyzos! riep Dionyzos jubelend uit zijn naam; en zie, hier zijn druiven, en ik kom brengen de purperen vreugde! Beheerscher van Ikaria, Dionyzos opent de armen, en wil je drukken aan zijn hart! Oude koning, ik ben blij, want ik kom de vreugde brengen! Weet, oude koning, dat razernij mij bevangt en allen, die mij volgen, om wie mij niet blijde ontvangt, maar weet ook, dat niets dan vreugde, jeugd, wellust en zaligheid zal zijn aan allen, die mij blijde ontvangen! Kies, Ikarios, tusschen mijn woede en mijn vreugde, en kies voor allen de uwen!
Terwijl de god en de koning zoo spraken, juichten de faunen het volk toe:
- Hij is de zoon van Zeus! Hij is de zoon van Semele, die verblaakte in Zeus' blakenden gloed! Hij is de god der vreugde! Eert hem, eert Dionyzos! Plukt de vreugde, die wij u bieden! Hier zijn de trossen! Voor allen zijn er purperen trossen...
| |
| |
Maar tusschen het volks- en faunenrumoer riep Ikarios uit:
- O Dionyzos, o zoon van Zeus, zoû ik je niet blijde ontvangen? Was er dan zoo vele vreugde in Ikaria, dat ik kan zeggen: ga, Dionyzos, een anderen weg? En dat ik niet dankbaar zoû zijn voor de nieuwe vreugde, de purperen vreugde der zwellende trossen? Ik ben oud, Dionyzos, en hier, mijn vorstin is oud, en ziek zijn wij beiden, en ziek zijn ook velen van mijn volk, en somber zijn wij na herinnering grauw aan pest en aan hongersnood... O Dionyzos, zoû ik je niet blijde ontvangen? Maar Dionyzos, ik open mijn armen, als een nederige vader, o zoon van Zeus! Maar Dionyzos, ik ben je eeuwig en innig dankbaar, en mijn tranen van blijdschap vloeien mijn half blinde oogen uit, alleen omdat ik je zie, zoo mooi, zoo jong, zoo heerlijk, zoo blij, zoo stralend en goddelijk!
- Ikarios! riep Dionyzos. Dan omhels ik je als een stralende zoon, die, rijk aan schatten, een armen vader komt geven van wat hij won door zijn vlijtigen arbeid. Het wonder gebeure... Ikarios, zie!!
En Dionyzos strekte zijn agavesteel uit in de richting van het verweerde paleis.
| |
| |
Er beefde lichtelijk de aarde en de aarde spleet open en het bruischte uit de opene spleet. Toen ook wankelde het paleis op zijn vervallene zuilen, en het dak dreigde te storten in een. Maar staan bleef Ikarios' woning en een wonderwingerd wies op in een oogwenk, zijn knoestigen stam schietende snel uit de spleet. Knoestig rekten de knoopige takken zich uit langs de wanden van het paleis, de ranken omwingerden geveldriehoek en dak, de ranken omwingerden de zuilen met breedbladig festoen, en de zware trossen zwollen te voorschijn. Eén groot druivenprieel herschiep zich het oude paleis. En de faunen gaven het voorbeeld, en zij klommen op, en zij plukten de trossen af, en wierpen ze in de handen des gretigen volks. Des konings fanfaren bliezen maar de fluiten der saters en Panszonen schaterden uit, overklaterd door Dionyzos' stem:
- O beheerscher Ikarios, o gij allen van Ikaria, weest blijde, weest blijde, dat gij de vreugde aanvaardt! Niet heerschen meer pest en hongersnood, alleen heerscht Dionyzos' vreugde! O ellendig volk van Ikaria, wees vroolijk, wees vroolijk altijd! En opdat je vooral dezen dag vroolijk zult zijn, zal ik doen wat ik kan: je voor dézen dag allen drinken laten
| |
| |
uit mijn eigen drinkschaal, zie hier: groote, diepe, ronde beker, waaruit je allen, o oude koning, o oude koningin, o arme en zieke Ikariërs, o blinden, o kreupelen, melaatschen, o armen en somberen en kermenden, zult drinken den weldadigen most van mijn druiven, geknepen door mijn eigen vingers, zult drinken jeugd en schoonheid, gezondheid en stralend gezicht, vluggen gang, blanke lichaamstint, weelde, helderheid, lach! Weest vroolijk vooral dezen dag! Koning, wees jong en mooi, en heb nog eens lief je koningin, jong en mooi; nauwelijks genezen pestlijders, hebt krachtige lenige leden en worstelt met elkaâr in het perk; kreupelen, loopt met elkaâr om het hardst; blinden, ziet tot diep in het diepe azuur, en tot ver over de lachende zee; gij allen, weest rijk, hebt vreugde, geniet! O, geniet allen dezen dag, vooral. Eeuwig zijn niet mijn gaven, maar de tijdelijke vreugde, die ik je geven kan, geniet; en morgen zal je wel oud weêr zijn en niet meer rijk, o ouden en armen, maar zalige herinnering des te meer zal je doen glimlachen dankbaar bij de gedachte aan Dionyzos, die vèr dan zal zijn: het wonder... het wonder gebeure!
En Dionyzos zich slingerend op Ampelos' schouder, opdat hij hoog troonde boven de
| |
| |
menigte, lachende en dartel, zwaaide langzaam rond zijn agavesteel. En het wonder... het wonder gebeurde... Plotseling was ieder jong, gezond, krachtig van leden en vroolijk! De koning verjeugdigd omhelsde zijn blozende koningin; oude bedelaars waren jeugdige athleten; al wie oud was werd jong, al wie leelijk mooi, al wie ziek gezond! Om alle huizen rankte de wingerd, en de blijde landbouwers plukten er stokken af, en geleid door fluitende zoontjes Pans, en geleid door blij trappelende saters, verspreidden zij zich in alle gunstige richtingen, zochtten àlle gunstige richtingen op, plantten overal Dionyzos' wijnstok. O, hoe tevreden was de god, terwijl hij zijn drinkschaal bood aan den nu jeugdigen koning Ikarios, aan zijne jeugdige koningin! Op het land, in de stad en het paleis, was vreugde, was feest, was genot! Plotseling lachte het leven. De nymfen, hand aan hand, slingerden zich door de stad en alle vrouwen deden haar na, vertuitten zich met wijnlof het haar, trossen aan de ooren, sloegen het beestenvel om schouders en heupen, en zwaaiden de pijnappelroê. Alle oogen glinsterden in den vreugdemorgen. Armen grepen elkaâr, van most gepurperde lippen zochten elkander; schuchtere liefde zocht scha- | |
| |
duw der wouden, of liever loovergeheim nog van wingerd. Plotseling juichte het leven! O, hoe tevreden was Dionyzos om verwinning zoo heerlijk, en zonder zweem van smart en van pijn voor wie ook, omdat zij allen zijn vreugde wilden. Wèl hem, die hem de armen open ontving; wee, wie zijn gaven hem weigerde!
Nu rende Faun met hem op den schouder gezeten door de stad, en zij riepen hem uit: Dionyzos! Dionyzos, dank! Hij wuifde de hand, hij schaterde! Hij wierp hun zijn kushanden toe. Hij wierp hunne trossen toe. Zij vingen ze op in de gretige palmen. En het was de nieuwe wellust overal. In de velden gebeurde het wonder, en Dionyzos schaterde er van blijdschap om. Overal plantten de nieuwe wijnbouwers de stokken van den wonderwingerd, en de ranken schoten weelderig uit, en de faunen namen de ranken lang en leidden ze als feestfestoenen van lagen boom tot lagen boom, van wilg tot populiertje, en van berkje tot abeel, en tusschen Demeters armelijke velden festoenden de feestranken blijde, als was haar geheele veld éen enkele feesthal geworden, door het welvend azuur overbogen. En Dionyzos, meêlijdend om de schrale gewassen, niet door Demeter geacht, riep uit:
| |
| |
- O Demeter, o moederlijke zuster, o Demeter, die ik liefheb en acht! Waarom hebt ge in smart om Persefone van Ikaria uw blik afgewend? Kom, o blonde Demeter, en glimlach over zoo schrale aren, en zij zullen zwellen in dien nieuwen zonneschijn! O Demeter, meng uw goud met mijn purper, als ik morgen ver van Ikaria ben!
En het blijde volk herhaalde Dionyzos' bede, en het stroomde in Demeters heiligdom. Geen middagrust was er dien blijden dag. De vreugde vierde dien morgen niet uit. De nieuwe jeugd overal verlustigde ook in de brandendste uren.
|
|