| |
| |
| |
III.
- Zij zijn verspreid! zei Dionyzos, terwijl hij omzag, glimlachend, zijn viooloogen nog allerzaligst vermoeid en half geloken onder de kwijning der oogleden: wakker was hij juist geworden, zijn bronsblond omlokte hoofd op Fauns borst. Zij zijn allen verspreid, de nymfen van Nyza, de voedsters van Dionyzos! O, hoe hebben zij het nieuwe genot ingehaald, als een god en als een koning! Maar nu, waar zijn zij? Faun, was het dan niet al een overwinning? Zijn zij als troepen, verspreid, die de trompetten verzuimden samen te blazen? Of was het nog slechts een spel, en zal de strijd des te razender wezen? Wie weet, wie weet: de toekomst is in Zeus' handen! Zeus, ik wacht nu mijn toekomst! Faun, word wakker! Wat slaapt hij, en wat is hij mooi! Hij is geen god en geen mensch, maar hij is het goddelijke van de aarde, en daarom zeker is hij zoo mooi! Zoo als een
| |
| |
boom is, zoo als een bloem is, zoo als is rots en aarde, zoo is Faun, en hij is als hun aller bezieling. Zoo als is wolk en water, zoo is Faun, en hij is als god van water en materie van wolk! Zoo is hij peinzende vreugde en lachende ernst, zoo is hij kalmte en lust, en zoo is zijn wezen van god en van mensch en vooral van die natuur der aarde, die groeit en bloeit, blij om zichzelve... O, lieflijke aarde, o weelde-natuur, hoe ben ik blij, dat ik vàn je ben! Dat ik niet ben alleen god, maar ook mensch! Dat ik ben halfgod, en halfmensch! Dat ik voel hemel en aarde beiden! Dat ik niet heb den trots der goden, en wel der menschen ziele-onbewustheid! Dat ik niet weet mijn lot, maar wèl weet, dat het van heerlijke goddelijkheid zijn zal! Faun, word wakker! Het woud dezen nacht heeft niet geslapen, als wij beiden, en verwonderd kijkt het al lang met duizende oogen uit: Faun, word wakker! Nu voel ik na druivenacht mij of ik herboren ware! O roode dauw, o roode dauw, onder je sprenkeling ben ik een plant, en zal ik iederen morgen mijn nieuwe bloemen ontluiken! Faun, word wakker.
- Ik ontwaak, ik ontwaak, Dionyzos... Wat zing je van rooden dauw...
| |
| |
- Ik voel mij na druivenacht...
- Ik? Of ik herboren ware!
- Zoo voel ik ook mij, o Faun. En ik zong: o roode dauw, o roode dauw...
- Onder je sprenkeling ben ik een plant!
- Als ik, o Faun! En iederen morgen...
- Zal ik mijn nieuwe bloemen ontluiken!
- Zoo zijn wij samen na druivenacht! Maar waar zijn de nymfen van Nyza...
- Laat ze dwalen door het morgenwoud... Zij zullen, na de sprenkeling van rooden dauw...
- Hare nieuwe bloemen ontluiken! Iederen dageraad nieuw leven! Nieuwe jeugd iederen dageraad! Dàt Faun, zullen wij ontvangen, als ons iederendaagsche erfdeel! En ik zal het deelen met héel de wereld! O, de zalige menschen - en erzijn vòlkeren van menschen - in verre, verre morgenlanden... o zij weten niet de vreugde, die hen wacht! Iederen dageraad zullen zij nieuwe jeugd ontvangen, en nieuw leven, de zalige menschen! Zoo als wij, zoo als wij! O, de zalige vreugde uit te persen als rooden dauw over heel de menschenwereld! Ik zal zijn, roosvingerige Eos, als je mededinger: nieuwe dageraad ik, zal ik morgenrood in droppelen, in droppelen van most sprenkelen
| |
| |
over alle landen, en alle steden, en de menschen zullen de vreugde zwelgen. O, zoo mijn wingerd woekerde langs den azuren koepel des hemels, en o, zoo ik de trossen perste over heel de wereld, heel de wereld! Purper zoû de vreugde dan regenen van Dionyzos' druivehemel over heel de wereld, in stràlen. Ik zoû de wereld in de vreugde verdrinken! Het zouden meren van vreugde zijn, het zouden zeeën van vreugde zijn, omschakeld door bergen van wingerd!
- Hoor... hoor Dionyzos... Er schallen de fluitjes.
- Ik hoor ze, ik hoor ze... Waar schallen ze?
- Overal, overal... overal op de gunstige plekken schallen de verlangende fluitjes van Pan, dat je komt, o Dionyzos! Nu maken wij ons op... nu gaan wij naar de zandige plek, nu plukken wij van den wonderwingerd, die breed rankte in een enkelen morgen, wijnstok na wijnstok, zware tak na zware tak, en nu planten wij de van sap zware stokken op alle plekken, waar ons roepen de schelle Pansfluitjes! Kom, Dionyzos, kom!
- Kom, Faun, kom...
- Ik tors je op mijn schouder, mijn god en mijn koning...
- De hadmadryaden zien uit!
| |
| |
- Haar stoorde ons feest dezen nacht. Zij verlangden, o hoe verlangden zijn onze lachende jacht door het verwonderd ontwaakte woud te volgen, maar zij waren te schuchter en bleven schuilen tusschen de looveren, waardoor zij oogden met oogen groot en verlangend... Hamadryaden, hoe lang zal duren je schuchterheid? Zal ze nog duren dezen nacht? Zal ze nog duren den nacht van morgen? Ha-ha, hamadryaden, hoe lang zal ze nog duren? Wie van je volgt er het eerst het nieuwe gebod van Dionyzos, den koning van den vreugdewingerd, en den koning van alle vreugde? O, hoor Dionyzos, hoe de fluitjes je roepen, overal, overal... Dat murmelt eerst met voorslagjes, als vogeltje, dat antwoordt op vogeltje... en dan klimmen de smachtende toonen hooger en hooger op, trilleren lang in de hoogte als boven de looveren uit, en vallen dan neêr, en vallen dan neêr, fonteinen op, watervallen weêr neêr, en niet zingen zij dan: kom Dionyzos, hier breidt zich een gunstige plek, zandige grond en steenige wand. Kom, Dionyzos, hier!
- Hier opent zich, Faun, in den jongen gloed van den nieuwen morgen, de allergunstigste plek, die het eerst mijn wijnstok ontving, maar zie, wat gebeurde hier dezen nacht! Wie kwa- | |
| |
men hier allen te zamen... Pas op, Faun, je voet struikelt over een ruigen bokspoot, die hier is neêrgezegen, half onzichtbaar in het struikgewas... Hij slaapt! Hij slaapt nog! Wakker, wakker, o sater! Dronk hij van mijn druiven! En zie, Faun, die andere, daar neêrgevallen als hij...: dronken zij van mijn druiven?
- Toorn hen niet, Dionyzos, dat zij niet afwachtten je goddelijk bevel... Zij dronken van je druiven! Zij eerden je door je druiven te plukken... O, de wonderwingerd heeft er niet minder om... Zie, tegen heel den rotswand heeft de wonderwingerd geweligd en de trossen zwellen den rotswand over! Op, saters, op! Dionyzos komt! Wordt wakker, wordt wakker, allen!
En, forsch de stem van Ampelos door den nieuwen gloed van den nog jongen morgen, wekte hij de saters, wat de eerste zonnestralen niet hadden vermogen te doen.
O, hoe zij juichten, de saters, toen zij Dionyzos zagen, voor het eerst, en nog slaapdronken, verblindden van zijn goddelijken glans! Faun tilde hem steeds op zijn schouder, als op een breeden troon, en den eenen arm om Fauns hals, zwaaide Dionyzos de andere blij in de lucht, en lachte. Zijn lach klaterde door de
| |
| |
morgenlucht, en van zijn lach weêrtrilde de ether. De saters lachten als hij, en van hun lach daverde het woud in het rond. En zij huldigden Dionyzos en riepen:
- God Dionyzos, ònze god, god om wien wij ons scharen! God Dionyzos, wij danken je voor het purperen genot van dezen nacht! In de stralen van Selene wonderde de wingerd heerlijk, en aarzelend plukten wij hier en daar een tros, tot wij niet aarzelden meer, maar plukten! God Dionyzos, ònze god, toorn ons niet, dat wij plukten, zonder te wachten je goddelijk gebod! Iedere druif, die wij plat drukten aan ons geile verhemelte, iedere druif vloeide ons liefde voor je in: god Dionyzos, wij volgen je, wij volgen je heilig gebod! God, die het purperen genot ons gaf, wij volgen je en doen als je wilt. Zeg ons je wil en wij voeren die uit... Vangen wij allen de nymfen des wouds en voeren wij ze voor je tot buit? Vangen wij panthers der wouden dicht en leeuwen der opene vlakte, en voeren wij ze tot je tam? Torsen wij je àllen op onze schouders, als Faun je torst, in zege door woud en door wereld? Zeg, Dionyzos, je wil!
- O saters, o allen, die mij zult volgen, hoort nu mijn goddelijk bevel! Ten strijde volgt
| |
| |
mij allen, ten strijde tegen allen en àllen, die niet zullen eeren Dionyzos' vreugdewet, en ten strijde volgt mij allen, opdat wij àllen de wereld winnen. Zeus zal mij steunen, en zijn belofte vervullen, en de wereld zal aan mij zijn, aan ons, aan jullie allen, vreugde-saters van Dionyzos! Vangt mij de nymfen niet, want zij volgen ons van zelve, niet bestand tegen purperen en blank genot: niet ééne zal ons niet volgen! Maar temt mij panthers en leeuwen, en alle wilde dieren des wouds, en voert ze tot mij, saters, opdat zij ons lastdieren zijn, gewilliger dan ezelen en muilen, en vroolijker dan zij. Snijdt allen stevige takken af, en bekroont die met een pijnappel uitgezocht, en wapent u slechts met die staven van vreugde, die wij zwaaien zullen als standaarden! Den vroolijken oorlog verklaren wij! O, het zal de vroolijke oorlog zijn voor allen, die aan onze zijde strijden, en volgen onzen vreugdestandaard, de thyrs, die gij Dionyzos zult maken - pijnappel op eikestok - maar het zal de vreeslijke oorlog zijn, zoo vreeslijk als die van Ares, voor allen, die ons weêrstaan! Wee wie onze vreugde weêrstaat! Wee wie het purperen genot niet acht! Wee wie het niet aangrijpt met handen gretig en den tros niet uitdrukt aan zijn gul- | |
| |
zige lippen! Wee hun allen, wee! Dionyzos' vreugde zal hun worden Dionyzos' razernij, en zijn saters en zijn leeuwen en panthers zullen hen verscheuren in razende dronkenschap en ontembare woede van wilde dieren, met open muilen, fel van tanden bliksemend, tot, veranderd door mijn thyrs in wilde dieren zelve, zij elkànder zullen verscheuren! Zoo luidt de wet van Dionyzos, en, saters, roept haar uit door woud en door wereld; bazuint haar luide, beide handen om je baardige lippen, opdat je stem zal een roeptrompet zijn. Schalt ze uit, Dionyzos' wet! Maar eerst, o saters, daar waar ons roepen de verlangende fluitjes, daar volgt je god en plant met hem samen
wijnstok na wijnstok, àf van den heiligen wingerd gebroken, opdat welige over alle gunstige plekken de wijnstok van Dionyzos! Vlugge saters, doet als ik zeg! Plukt zonder aarzeling takken en ranken! Het zal den heiligen wingerd niet deren! Hoe meer je plukt, hoe voller hij tiert! En dan volgt, o saters, Dionyzos, volgt hem door het woud! Evoë!
Het gebeurde als Dionyzos wilde. De saters klommen den rotswand op en zij plukten de ranken en takken van den heiligen wingerd af. En terwijl zij bezig waren en Dionyzos luide
| |
| |
lachte om hun ijver, ritselden in het woud naderingen aan, trappelende het kreupelhout, en het waren faunen, en zij juichten luid, toen zij op Fauns schouder Dionyzos zagen, en hoorden zijn lach door de lucht. Over de zandige plek woelden met een dichte menigte plukkende saters en juichende faunen.
- O faunen! riep Dionyzos blijde; faunen, die als het woud zelve zijt, en daarom allen zoo mooi! Faunen, als Dionyzos onmatig is, blijft om hem dansen je wèlheerlijke maat! Blijft de glimlachende, matige vreugde rondom Dionyzos' vreugde! Maar saters, als Dionyzos onmatig is, weest met hem onmatig in razernij! Faunen, lief heb ik je allen, omdat je gelijkt op hèm, dien ik liefheb! Maar saters, lief heb ik je allen, omdat je onmatig zult zijn, als ik! Weest het, weest het, onmatig en razend! Faunen, blijft lachen in vroolijken ernst, en trappelt het rythme rondom Dionyzos luid met de stevige voeten, want het rythme is zoo schoon als jezelve! Maar mijne onmatigheid zal gòddelijk zijn! Saters, poogt goddelijk met mij te zijn! Evoë, Evoë, vooruit! Nu verdeelt u, en loopt toe in alle richtingen, waar schallen de schelle fluitjes! O, de ongeduldige zonen van Pan; zie, Pan zendt ze ons al te gemoet,
| |
| |
om te vragen waar wij blijven! Van alle zijden naderen de fluitjes en naderen de zonen van Pan! Leidt, zonen van Pan, mijn saters! Lief heb ik je allen, kleine zonen van Pan, en ik heb je vader lief, uitvinder van de fluit, die mij roept! Leidt nu mijn saters naar alle je gunstige plekken! Saters, plant er mijn wijnstok, en ziet toe, dat hij tiere overal, als dien Dionyzos zelve plantte hier!
Nu stormde door het woud de ranken en wijnstokken torsende vreugde der juichende saters alle gunstige richtingen uit, en gunstig waren àlle richtingen! O, hoe blijde waren de zoontjes van Pan, dat eindelijk Dionyzos zoû komen! Hij zoû overal komen, beloofde hij! Hij zoû geen gunstige plek laten onbezocht. En geheel het wijde woud, het dichte woud en het ijlere woud, ver tot bosschige kimmen toe, - het woud, dat al verijlde tot vlakte, de vlakte verzand tot woestijn - alle beemden en alle dreven, de heuvelige weiden, waar de herders hunne kudden leidden, en de van graan golvende landouwen, waarin de hoeven van het landvolk lagen verspreid onder Demeters moederlijken zorg, - doorschetterden de schelle fluitjes zoo luid, dat herders en landbouwers verbaasd toeluisterden en dan vlak voor hun
| |
| |
oogen, vlak voor hun voeten zagen een Pansjongentje ijlen voorbij, het fluitje aan zijn lippen, lokkende en leidende de saters, die, met vreemd gewas beladen, hem volgden, hem volgden, bezield door opgewondenheid nooit nog gekend. Het was of zij alle schuwheid van woudwezen hadden verloren, en hunne gewoonlijke onzichtbaarheid niet meer achtten. Wijnstokbeladen liepen zij de hoeven langs, stoven zij de kudden door, en de vrouwen vluchtten de deuren binnen, ten doode verschrikt voor de bokspooten, die zij voor de eerste maal zoo dichtbij en zoo duidelijk zagen; de runderen en schapen renden in alle richtingen uit, verschrikt. En het getril der fluitjes met haastige gamma's daalde en steeg door de lucht, tot de looveren er van sidderden, tot het azuur scheen te weêrechoën druppeling op en druppeling neêr, tot het éen geparel was, neêr en op, overal, overal... De vogels, dol, tierelierden luid. De beekjes, sneller, kakelden; de runderen loeiden luide en de schapen blaatten, en de herdershonden blaften en basten vroolijk, en renden bezeten rond, jagende de angstige lammeren. Hanen kraaiden met luide klaroenen en de duiven, pluimenstuivende, achtervolgden elkaâr in witte kringen door blauwe lucht. En de menschen begrepen
| |
| |
nog niet; alleen raadden zij, dat er iets vroolijks gebeurde. Maar een jonge landbouwer, die stil in het woud, gelukkig, een dryade dikwijls beminde, vond zijn nymf luisterend naar de verte, en haar omvangend in zijn armen vroeg hij:
- Eole, wat gebeurt er?
Zij verschrikte, stiet een kreet, maar herkende hem, en omhelsde hem tegen haar boezem. Zij, blankwit wezen des wouds, geboren waaruit wist zij niet, had lief dien zoon der menschen, zongebruind als een kastanje en forsch als een boom.
- O Dafnis! riep zij uit. Ik weet niet, wat er gebeurt. Maar in blij oproer lijkt mij woud en wereld, lijken mij boomen en bloemen, en water en lucht, en dieren en nymfen en menschen! Is er een nieuw genot geboren? Of openbaart zich een nieuwe god? Daalt er een nieuwe vreugde uit den hemel, of groeit ze bedwelmend op uit de aarde? Ik weet het niet, maar zoo even, vlak voor mij, liep een Pansjongentje weg, spelende fluit, en hem volgde een groote sater, ruig als een bok en leelijk, beladen met zware takken en bladeren en ooft, dat ik niet weet en nooit heb gezien, en toen hij mij zag, o Dafnis, wierp hij de
| |
| |
takken neêr, en greep mij aan, en drong mij woest tegen een boom, en ik riep, o Dafnis, o Dafnis, help... maar scheller, en ongeduldig floot hem de Panszoon te komen en hij kòn niet weêrstaan... hij knarste met tanden en kaken, hij sprong als een dolle op zijn hoeven in het rond, hij liet mij en greep weêr zijn takken op, en hij rende het Panskindje na; eerst links, toen rechts, zijn spoor kwijt, als een speurhond, die zoekt, tot hij hoòrde de richting en liep... o wat liep hij: geen kreupelhout weêrstond aan zijn vaart... Mijn Dafnis, wat gebeurt er?
- Eole, wat gebeurt er, dat de saters zoo dicht komen waar huizen de landbouwers en weiden de herders hun kudden? De dag is éen parelen van fluitjes schel, en wat er gebeurt, gebeurt overal, alle richtingen uit! Ik weet niet wat er gebeurt! Maar zie Eole, wat ligt op den grond hier, zwaar en purper, waartegen aanstiet mijn voet...
- O, Dafnis, het is een tros van het ooft, dat torste de groote sater!
- Eole, zie hoe heerlijk de tros van het ooft, dat torste de groote sater! Zie Eole, sterk ben ik, maar met moeite aan den steel hef ik dien tros nu omhoog... O, zie het
| |
| |
prachtige ooft... Is het blauw of is het rood? Zijn het bessen of juweelen kralen! Waas als morgenmist vochtig ligt er nog over gespreid! Hier en daar is dat vochtige waas als een kuischte afgeveegd en lacht de tros als een wellust!
- O Dafnis, wat lacht als een wellust de tros!
- O Eole, lijkt dat niet een nieuwe wellust, die gezonken is over de aarde, of gegroeid uit haarzelve is... O Eole, in het geparel van de fluitjes schel, dat den morgen bezwijmelt, tot hij, goudzonnig, trilt, als éen enkel groot speeltuig, o Eole, wil ik samen met je proeven dezen nieuwen wellust!
- Dafnis, ik ben bang! Ik wil den wellust van je lippen en armen, maar deze tros, dien de sater verloor, zal ons dol maken van razernij!
- O, Eole hier, ik pluk al een kraal en druk haar tegen mijn lippen open. Eole, dit is een nieuw genot! Een gloed stroomt mij door, ongekend! Ik druk nu een tweede kraal! Eole, Eole, doe nu als ik!
- O, Dafnis, ik ben bang! Neem mij dan in je armen, en druk de kralen tusschen mijn lippen uit, opdat mij de wellust zal komen
| |
| |
van jou, o Dafnis, dien ik liefheb! Zoo, nu rust ik in je armen veilig! O, nu pers je de kralen uit tusschen mijn lippen, o Dafnis! Een bloed stroomt mij binnen! O Dafnis, dit is de nieuwe wellust...
- O Eole, dit is de nieuwe wellust... Zie, je bent niet meer bang, in mijn armen, maar je lacht mij tegen, al zwelgende en je oogen sterven van smachting verliefd, en je lippen sterven van smachting! Het vreugdebloed van den tros tikkelt je lippen af en druipt neêr op je blanke borst, van waar ik het wegdrink, Eole... O Eole, dat is de nieuwe liefde...
- O Dafnis, is het niet of heel de wereld van de nieuwe liefde trilt... Of het woud haar dronk! Of de vogels ze pikten! Zie, de vogels pikken aan den tros en zij tjilpen zoo luid, als of ook zij zich worden bewust van de nieuwe vreugde! Dafnis, ze is goddelijk, deze nieuwe liefde en vreugde... Dafnis, je bent een menschenzoon, maar...
- Maar ik ben goddelijk in mijn liefde voor Eole...
- O Dafnis, heel de wereld drinkt van de nieuwe vreugde! O Dafnis, heel de wereld trilt van de nieuwe liefde... Heel het woud ruischt...
| |
| |
- Heel het woud ruischt van vreugde en liefde, van snelle naderingen, en van fluitgelok, van fluitgelok! Hoor, hoor, overal! Wat nadert er snel daar aan!? Als een stormwind vaart een geruisch door de looveren! Takken vallen er, breken en kraken...
- O Dafnis, wat nadert daar aan!
Maar al naderden Panskinderen, die floten, en hen volgden faunen en saters, wijnstokken in de hand, die zij planten zouden, op gunstige plekken... En toen zij zagen Dafnis en Eole, riepen zij:
- Wie je ook bent, volgt ons!
- Waarheen, waarheen? riepen Eole en Dafnis.
- Volgt ons naar de gunstige plekken! Eert Dionyzos! Plant met ons den wijnstok! Wie Dionyzos niet eert, verscheuren wij, verscheuren wij in razernij! Wie hem eert, valt eeuwige vreugde ten deel! Volgt ons in de nieuwe vreugde!
- O Dafnis, riep Eole. Volgen wij, volgen wij niet de saters?! Het is Dionyzos, die het wil!
- Eole! riep Dafnis. Ik volg hen, met je, overal, overal! Planten wij met hen het nieuwe geluk! Het is Dionyzos, die het wil... Hier saters; geeft mij een deel van je takken! Hier
| |
| |
Eole, tors deze ranken. Het nieuwe geluk bot overal al uit: de aarde trilt om het te ontvangen! Saters en faunen, ik dronk, menschenkind, het nieuwe geluk uit een tros, dien ik vond en bijna onwetend vertrapte, en nu ben ik geen menschenkind meer! Faun zal ik zijn! Vaarwel, wuivende korens; Demeter, Dionyzos is machtiger!
En Dafnis, Eole volgden de faunen en saters. De fluitjes, in vollere en dollere gamma's, vlug op en vlug neêr, riepen hierheen! daarheen! hierheen! daarheen! en kwam de stoet aan de opene plek, rotsigen wand, gruizeligen grond, ten Zuiden bloot gesteld, dan naderden de saters en faunen, plots ernstig, en zij plantten samen met eerbied den wijnstok, terwijl op de karteling van den rots het Panszoontje bleef dansen en fluiten, ruigjes tegen de blauwe lucht, als een opstaand bokje in het azuur. Zoo verdeelde de stoet zich telkens, maar ook telkens vonden de nieuwe wijnbouwers elkander in het woud terug, want de faunen, op hunne langere fluiten, trompetterden de blijde wijze luid, als signaal, dat hen allen verzamelde. Het woud bleef vol beweging, het land daverde van het vroolijke oproer. Telkens was er een juichen en was er een dichter verzamelen; de
| |
| |
saters renden razende aan, liepen elkander over den bokspoot, worstelden driftig, maar raakten weêr op de hoef en ijlden dan, broederlijk, samen voort... Dan ijlden zij Dionyzos tegen. De Faun snelde door het woud, Dionyzos op den schouder, als op een breeden troon, en zij kwamen overal waar hen riepen de fluitjes... Overal op de gunstige plekken zag Dionyzos den wijnstok geplant, en hij juichte om zijn ijverige saters. Zijn lachen klaterde boven de boomen uit, en uit Olympos, de wolken even verschuivend, zagen de goden op de aarde neêr en glimlachten om het nieuwe genot, dat Dionyzos gaf aan wereld en woud...
O, de bruischende morgenvreugde van dien arbeid den wijnstok te planten in koortsige haast, overal! O, de bedwelming van dien arbeid en haast, onder de zongestoofde looveren der boomen! Daar, waar de gunstige plek niet was open genoeg, om geheel Helios op te vangen, hakten de saters de takken weg. Maar Helios alleen zoû de ranken niet slingeren doen langs den rotswand met krinkelende hechtklauwtjes; Helios alleen zoû de bessen, als pruimen zoo groot en zoo blozende blauw, niet doen zwellen van barstende vreugde! De hoogste macht bleef aan Dionyzos. Waar hij zich vertoonde
| |
| |
op Fauns schouder, scheen in zijn gejuich en gelach de nieuw geplante wijnstok te trillen, knoestig te wringelen tegen den rots, op te schieten, uit te schieten in het wonder der heel snelle weliging; de ranken slingerden zich, klauterden op met gretig krampende nageltjes; de trossen zwollen zichtbaar omdat Dionyzos het wilde en de hamadryaden, in de boomen, zagen verwonderd toe, naderden dan, plukten en proefden, en zij volgden Dionyzos! Zij volgden hem allen, zij konden hem niet weêrstaan. Hij lachte maar op Fauns schouder, en Faun liep zoo hard met hem voort, dat hij zwikte en telkens ware gevallen, zoo niet Faun hem stevig omprangd had gehouden, met beide handen geheven hoog; en hij lachte maar, Dionyzos, veilig zich wetende vast, en hij wenkte de hamadryaden, en als een blanke kudde van niet meer schuchtere nymfen naakt, volgden zij hem, juichend, wilden zij hem omhelzen, reikten zij de armen verliefd naar hem op, maar bereikten hem nooit, omdat Faun als in krijgertje zoo heel snel met hem wegliep. Zoo zagen hem Dafnis en Eole aantriomfeeren en hun harten klopten van jubel, toen zij Dionyzos mochten aanschouwen! Dionyzos! Dionyzos! juichten zij opgewonden. O goden, wat was hij
| |
| |
mooi! Wat was hij heerlijk! Welk een glans in zijn oogen, of die scheen uit zijn ziel! Wat een kring van vreugde om hem als een goudene lichtschijn, die zijn goddelijke lichaam ontstraalde! Hij verscheen hun in een stralende nimbe, en de schaduw van het woud was verlicht. En zijn lach klaterde zoo, dat Dafnis en Eole lachten, elkander omhelzende, en Dionyzos zag hen en juichte hen toe, omdat zij elkaâr lief hadden en jubelend vroolijk waren. Hij deed zelfs Faun stilhouden een oogenblik, en wenkte ze tot zich, vroeg Dafnis:
- Wie ben je, bruine jongen?
- Dionyzos, ik ben Dafnis, die bebouwde het veld, maar ik volgde je, omdat ik proefde het nieuwe genot, en dit is Eole, die ik liefheb, nymf van het woud, en zij volgt met mij Dionyzos!
En Dionyzos lachte luid.
- Was iedere landbouwer ongewonden als jij van het nieuwe genot, Demeter zoû mij toornen! Maar zij zal mij niet toornen, want ik heb haar lief, en haar arbeid, als ik alles liefheb, dat mijn wereld doet bloeien, mijn wereld, die ik overwinnen zal! Om de blondheid van Demeters korenvelden, als nu om de haren van Eole blond, zal ik mijn wingerden ranken,
| |
| |
als ik nu omrank Eoles slapen met wijnlof. En Demeters moederlijke ernst en hare moederlijke zorg voor mijn aarde zal glimlachen om al die trossenweelde, die omlijsten zal de zeegolvende velden harer voedende korenhalmen! O, zoo haar landbouwers mij volgen, zullen mijn faunen haar velden bebouwen! Demeter heeft mij al lief als een zoon, en ik zal haar lief hebben als een moeder, en ons beider arbeid zal de wereld komen ten goede! Bruine jongen, heb lief, wees vroolijk, strijd gelukkig in den grooten strijd in de legers van Dionyzos, aan de zijde van Eole!
O, het was een gejuich! Nu Faun verder ijlde, Dionyzos op zijn schouder, was het een gejuich van Dafnis en Eole. Eerst plukten zij samen een wijnstok, en toen ijlden zij den god achterna, daar waar hem riepen de vollere faunsfluiten, die de verspreide planters verzamelden...
Maar plots een gebrul van alle zijden...
Het gebrul naderde, naderde aan...
Van alle zijden liepen verschrikt Panskindertjes, en struikelden en buitelden over elkaâr, en gingen hard huilen en angstig schreeuwen, en de faunen, juichend, kondigden aan, wat begrepen Dafnis en Eole niet... Dàar zagen
| |
| |
zij Dionyzos weêr! Een geruisch, een gebruisch ontzettend ging op, of stormgeloei, zoo vreemd, huilde het zonnige morgenwoud door... Daar kwamen uit het dichte getakte o zoo vele saters aan, en aan sterk gedraaide lianenranken hielden zij brullende beesten in toom, jong dartele leeuwen als groote honden op plompe dwaasvroolijke pooten, en gespikkelde panthers, die bliezen als katers, de snorrebaarden wijd uit, en de oogen valsch en nijdig, en lynxen en tijgerkatten, en het gebrul der wilde beesten was een oogenblik luider dan het juichen der saters en fluiten der faunen. Tot de goddelijke stem van Dionyzos uitklaterde en de wilde beesten deed zwijgen:
- O listige saters, o krachtige saters, o trouwe saters van Dionyzos! Dat is goed, dat je temde zóó vele beesten, voor onzen strijd en zegetocht door de wereld! Dàt is goed, dàt is goed! Nu zijn in het rond op àlle gunstige plekken, bereikbaar voor dezen morgen, de welige wijnstokken geplant. Maar wij blijven niet in dit woud en de aangrenzende beemden en dreven! De wèreld zullen wij door! De zeeën over, en de verre geheimzinnige morgenlanden toe, Eos te gemoet! Den hemel moeten wij in! Volgt allen Dionyzos! Zamelt u rondom hem
| |
| |
allen! Blaast, faunen, je fluiten, opdat geen enkele achterblijve, van àl wie Dionyzos volgen! Maar opdat zalige rust ook loone zoo vroolijken arbeid vóór deze avond ons ter vreugde verzamelen ziet, vluchten wij de zwoelte van het nu middagstovende woud, in de koelere schaduwen van Nyza, en vlijt je allen, ijverige arbeiders, daar neêr op de mossige bedden, die woekeren onder donkere steeneiken! Rust uit, sluimert, en hebt vroolijke droomen!
Faun ijlde met Dionyzos heen, Nyza te gemoet, en hem achterna ijlden, krioelende, de saters, de wilde beesten aan lianen stevig in toom, de faunen op tijgers gezeten, de Panskindertjes op wilde katten, de blanke nymfen, niet schuchter meer... aangroeiende, - groeiende menigte, die maakte een daveren door het woud. Nu naderde Dionyzos Nyza. Onder de zwarte steeneiken was de schaduw maar even zoel en zonneloos bijna koel gehouden. Maar tusschen de donkere looveren, verder weg, glinsterde, als een gouden meer, de zee, en verparelden de bergen in van licht verklaarde ommelijnen, als een etherische muur, rings-om-rond. Daar onverwolkte zich de onmetelijke lucht, in de hoogte zoo diep als een blauw en onpeilbaar geheim.
| |
| |
De Faun zette Dionyzos af.
- Ben je moê, o Faun?
- Nooit Dionyzos, ben ik moê, je te dragen door woud en door wereld!
- O, ik ben moê, ik ben moê, o Faun, getorst als je me hebt zoo ver en zoo wijd overal heen, waar saters wijnstokken plantten! Wat hebben zij er vele geplant! Wij zagen ze alle, wij zagen ze alle: wij veronachtzaamden er niet éen. O, ik ben moê, ik ben moê, en sluimeren zal ik spoedig... Maar wie ligt daar al te ronken, dik en vet en vadzig, tegen een boomstam aan? Voorwaar, het is Silenos! En wie sluimert er met een gehoornd kopje dwars over zijn dikke maag! Voorwaar, een Panszoontje, het fluitje nog in de hand. Wakker, wakker, Silenos! - en Dionyzos, met den voet, stootte Silenos aan, - wakker, wakker, Pansjongen! Wat slapen jullie al, en wrijven jullie de oogen nu uit, na onverdiende, te vroege slaap, of misschien wel gat-in-den-morgen! Heb je een wijnstok, Silenos, geplant? En jij, luie Pansjongen, wat snurk je op Silenos' maag in plaats van schel te fluiten je fluitje? Kom, sta je op, op je pootjes!
- O Dionyzos, o Dionyzos! zei, opgestaan, het Pansjongentje bang, en hij begon heel hard
| |
| |
te huilen. O Dionyzos, den heelen morgen... den heelen morgen - nauwelijks was je weg - heb ik gefloten: hierheen! hierheen! tot ik geen speeksel meer had, tot mijn lippen waren als droge schilletjes, en mijn wangen mij schenen te barsten... en niemand, niemand kwam! Kijk Dionyzos, hier te Nyza, kijk Dionyzos, is een gunstige plek, een héel gunstige plek, zoo open in Helios' stralen, zoo breed vlak van karteligen rotswand, zoo gruizelig en zandig van glinsterende aarde, die, losgewoeld, aroom doet zóo prettig in je neusgaten kriebelen, dat je er van fniest, apetjie! en gefloten heb ik, gefloten, en niemand, niemand kwam, om ook maar een klein wijnstokje te planten! Je waart allemaal een anderen kant uit en Nyza, je eigen woningsoord, o Dionyzos, heb je heelemaal vergeten...! Ach, wat heb ik gefloten, ach, ach, wat heb ik gefloten! En niemand, niemand kwam! Toen Dionyzos, - o, wees niet boos, - was ik zoó moe, dat ik neêrviel hier bij Silenos: wakker werd hij maar niet, uitslapen doet hij zijn roes nog na gisteren nacht, - en omdat dik en zoo hoog zijn maag is, koos ik die uit tot kussen -, en ik viel in slaap, Dionyzos! Ach, wat heb ik geblazen, en niemand achtte mijn roep!
| |
| |
Toen lachte Dionyzos luid, en om hem schaterden allen, die waren aangekomen. Toen lachte Dionyzos luid en hij nam het ruige boksventje in zijn blanke armen beide en omhelsde het en zoende het op zijn al donkerdonzige wangentjes. En hij riep:
- O Pansmannetje, o grappig Pansmannetje, vergat Dionyzos de gunstige plek in Nyza! En floot je een heelen morgen lang? O, Pansmannetje, o mijn eigen Pansmannetje, o kleine Pan van Nyza, laat Dionyzos, ook al is hij van arbeid en zege vermoeid, nu zèlve planten een mooien stok op de plek, die je hem wijst... Pak je fluitje van den grond, zie zoo... en fluit nu je wijsje.. Hierheen? Daarheen...? Dionyzos volgt je hier, nu daar... daar wijkt de schaduw, daàr is de plek...! Hier saters, geeft mij een stok uitgezocht... Hier woelt Dionyzos de aarde los, hier plant hij zijn heerlijken wijnstok! Tier omhoog, wingerd, welig!
En plots gebeurde het wonder. De wijnstok, zichtbaar, wies en rankte zoo snel, dat hij geheel den rotswand op zandige plek, maar even buiten het steeneikenwoud, overwoekerde met groote trossen. Den breeden rotswand langs woekerden zichtbaar de trossen uit, en allen, die Dionyzos volgden, verbaasden zich om zoo
| |
| |
snelle weliging. Maar Dionyzos pakte het Panskindje op en riep:
- Ben je nu tevreden, ben je nu tevreden, o klein mannetje Pan?
En in Dionyzos' armen juichend, spartelde het als een bokje, de hoeven klepperend tegen elkaâr. Maar Silenos was opgestaan, en hij schaamde zich zoo langen slaap, wrijvende de oogen uit, terwijl òm hem dansten nymfen en saters, plagende.
- Wijnstokken heb je overal geplant? Op alle gunstige plekken? Een wijnstok hier te Nyza geplant? Trossen druiven overal? Ach Dionyzos, wat zal dàt àlles onmatig worden, en zonder wijsgeerige grens!
Slaperig, en neêrgezonken, murmelde Dionyzos, even:
- ... Het einde der wereld, en de diepte der hemelen, zie daar, o Silenos, de grens!
- Ik ben bang, ik ben bang, Dionyzos. Ik zal je niet kunnen volgen met zoo jubelende vaart, door de wereld, en wat moet er van je worden zonder je leermeester.
- ... Je zal mij volgen, o Silenos, gezeten op een blazenden tijger...
- Op een tijger? O Dionyzos! Ik gezeten op een blazenden tijger? Maar ik zal bang
| |
| |
zijn voor het nijdige dier. Ik ben bang voor zoo vele wilde beesten! Saters, temde je ze in éen morgen?
- ... Terwijl je sliep je roes uit... o Silenos...
- Neen Dionyzos, nooit zal ik je volgen op een blazenden tijger! En toch, mijn kind en mijn pleegzoon en ach zoo beminde leerling, wil je meester niet achterblijven.
- ... Omdat het nieuwe genot overheèrlijk is!!
En Dionyzos sliep in.
- En omdat ik je niet kàn verlaten! Saters, - maar zij slapen al! - saters, niet op een blazenden tijger! Vindt voor Silenos, opdat hij je volge, opdat hij je volge òveràl, een goedigen ezel, als sneeuw blank, met ooren lang en bewegelijk, en voorzichtig van tred over struikgewas en rotsigen grond... Maar zij hooren al niet meer! Zij vallen overal, hier en daar, of zij schuilen, blank en ruig - o, de ondeugden - soms weg in de heel dichte schemerdonkerte! Silenos op een tijger? O, zij hooren al niet meer. Om Silenos valt alles in sluimering, zelfs een betooverde slaap verplettert de afschuwelijke wilde dieren. O, zie wat een tafereel! O, zie wat een vadsige rust, van blank en ruig, en gespikkeld van vel! Wat een loomheid op het
| |
| |
midden des dags in woudwezens en in dieren, terwijl het juist nù zoo wakensweldadig is, en de vogels alle bescheiden zwijgen en het zeer geschikt nu juist wordt te peinzen over àl goden- en aarderaadsels en ze op te lossen als moeilijke problemen, nu eens zoo, en dan weêr anders! O, wat onwijsgeerige zwelging in vasten slaap! Alles... iedereen slaapt! Alleen Silenos is wakker en wandelt rond tusschen zoo vele slapers... Hier, hier ligt Dionyzos, als op een heilige plek, zijns bronsblondgelokte hoofd op Fauns borst. Duizend viooltjes zijn om hen ontbloeid en geuren op, in zijn droom! Droom, droom Dionyzos, droom, met den eeuwigen lach om je goddelijke lippen. Wie weet, wie weet... Wie weet, is je droom de eenige waarheid! Is te geven de vreugde aan de wereld de eenige waarheid, waard te vervullen als werkelijkheid! O, droom, droom Dionyzos, en moge, mijn lieveling, nooit... o nooit... je in verdriet uit dien droom ontwaken...
|
|