| |
| |
| |
II.
Dien avond, zinkend de zon achter verre bergen in geleidelijk verwelken der hemelen, dwaalden de nymfen van Nyza om langs de boorden der meergladde zee, schimmeblank bijna, oneigenlijk in vallende schaduw breedgebladerder vijgeboomen, mimoza's in bloei nog even opgelende met stuifgepoeier van bloesemwemeling, als der laatste dagkleuren kreet. Het was als zweefden de nymfen uit schaduwen aan in schaduwen: hare tengere blankheden schemerden uit en wischten zich weg; zij doken uit gedonker, in vaag zusterlijke omhelzing en ommedoling, zichtbaarder even tegen de parelklaardere zeevlakte, die de bergen, van nacht alreê amethyst, afsloten met donkerder wal - en zij verloren zich op nieuw, of zij droomen waren, die waasden... Een stilte dreef als eene betoovering: zoo stil sloop de nacht aan over de aarde, dat Silenos, liggend tegen een boomstam, hoorde van visschen roeiklapperen de staartjes...
| |
| |
- Waar of nu Dionyzos blijft... mijmerde Silenos. O, hij ontgroeit aan bezadigde wijsheid... Waar is de tijd, dat daalden de waardige Muzen neêr, en hij zat in haar midden en luisterde met kinderaandacht naar haar edele woorden. Zij leerden hem het ontstaan van hemel en goden, zij leerden hem zang en reidans, en hij danste met haar negenen. Mij schemert nog de edele zweving der ronde voor de oogen: nog zie ik de negen vrouwen schoon en verheven en lieflijk, en het blijde kind in haar midden volgen hare zangwijze en danszwevenden stap over anemonen, die nauwelijks bogen onder tred zoo licht... Dat was maat, dat was edele kunst... De nymfen schaarden omheen, en het was éen vreugde van edele beweging, éen vreugde van edelen klank. Nu is het kind groeiende, nu is hij bloeiende tot jongen man, tot hij de goddelijke grens van zijn groeibloei bereikt heeft en zal zijn voor de eeuwigheid jong, zonder te vreezen de droefheid van den iederen dag onverbiddelijk naderenden ouderdom. O, wel gelukkig de jonge god, die nooit dien weemoed zal kennen... Ik was jong, maar ik word ouder; ik word oud, de weemoed van het einde nadert mij al... Maar wat stoort hem de ziel toch, den
| |
| |
laatsten tijd... als of hij toekomst wachtende is, en vervulling van goddelijk lot, droomt hij, en is onrustig zijn slaap, en zijn dartel en onbezonnen zijn dagen van vreemd verlangen, en niet weten wat willen... als of de beemden van Nyza te klein hem worden met de veilige bergen aan de parelige zee, die nooit de stormwinden beroeren, daar zij breken tegen zoo hooge wal. Zoon van Zeus is hij god, maar waarover hij godheerschen zal, is nog de duistere toekomst, en zelfs de Muzen, die het àlles weten, hebben nooit doen raden wat zal zijn Dionyzos' taak. Ik, ik ben bang voor de toekomst! Zij nadert... Wat zal zij zijn? Onrust en strijd wellicht, zwerven en zwerven ver... terwijl Nyza is een beemd van vreugde en van kalmte, uiterst geschikt om te peinzen over de raadsels van onszelve, en die der geheele natuur. Ik, ik ben bang voor de toekomst! O, waar blijft nu Dionyzos... Toch kan ik hem niet in den vallenden nacht gaan zoeken...: mijn oude beenen zullen struikelen over boomwortelen, en mijn oogen zien niet door de schaduwen van den vallenden nacht... Waar of Dionyzos nu blijft... Hoor, trilt er niet in de verte een fluit? Of vergis ik mij en suizen mijn ooren van louter stilte? Ja ik
| |
| |
vergiste mij; mij suizen de ooren... Maar neen... er klinkt een naderende fluit... Ook de nymfen daar schijnen te hooren... Zij verzamelen zich... zij spieden uit! Het is een fluit, het is een fluit! Duidelijker zingt de wijze op, en... ik herken ze wel: is ze niet de blijde wijze, die lokte Dionyzos diep in het midden van het donkere woud? Wat of hij vond... Zoû nu de blijde wijze hem kondigen aan? Komt hij? Ione, zeg mij... zoo jij het bent, die daar ommedwaalt, wit als een nevel aan den boord van de zee, Ione... is dat Dionyzos? Komt Dionyzos terug? Ja... zij wenkt mij van ja... Kom, ik ga hem te moet...
Hij rekte zich loom en lui en stond op. Heller door de stilte van nacht, naderde de blijde wijze en plotseling lachten de nymfen van Nyza, vroolijk om het blijde geluid... Bladeren bruischten even, er kraakten gevallen takken onder het naderen van stappen. Plots steeg de wijze heel snel, trillerde als een vogel hoog in de lucht, en viel neêr met losse druppelen. Toen zweeg de fluit en het lachen der nymfen antwoordde de lach van Dionyzos.
- Hier ben ik terug! Hier ben ik terug! Ione, Ino, Silenos, Neïra, hier ben ik terug,
| |
| |
en mijn overwinning heb ik geplant, opdat zij zal woekeren rotsen over, wouden door en wellicht tot hemelen toe! Maar zoo niet de hemel, de wereld zal mij zijn! Ik twijfel niet meer, ik twijfel niet meer, nadat ikzelve ondervonden heb, wat het genot is, dat mij zal winnen de wereld. Zie, oude Silenos, waardige meester, zie hier hem, wiens blijde wijze mij lokte... hij, Ampelos, die viooltjes ter eere mij duizenden in éen nacht deed ontbloeien...; hij, die mij leidde en met mij zocht van waar schalde lokkend kleine-Panszoontjes-gefluit, opdat een gunstige plek, los gewoeld, in haar aarde ontvangen zoû tot worteling den tooverstok, dien Zeus in de hand hem legde, in de hand hem legde voor mij! Silenos, de stok woekerde uit! Ik zag het wonder gebeuren! De stok wingerde en tooverde en de trossen van het nieuwe ooft zwollen onder de verliefde zoenen van Helios! Hier zijn de trossen... Toon, Faun, blijde Faun, de trossen! En zie Silenos, Ino, Neïra, zie Ione, hier volgden mij drie kleine zonen van Pan, fluitjes in de hand; komt nader, komt nader, en weest niet schuw, dartele bokjes... de nymfen zijn zoet... en al schateren ze nu om je boksbeentjesruig en om staartje, dat kwispelt onder-aan je rug,
| |
| |
de nymfen zijn zoet... edele pleegmoeders van Dionyzos, eeuwig jong en eeuwig blijde, en jeugdiger en blijder zal haar houden het genot, dat je torst! Zie nymfen, zie Silenos, de Panszoontjes torsen de trossen aan. Dit zijn de druiven, het edelste ooft, eenmaal in lang geleden voorspelling beloofd aan wie de aarde verwinnen zoû! Ik plantte het purperen genot! O, nu geheel de wereld het purperen genot te geven! Weemoed en smart zullen nooit meer zijn, nu het purperen genot is geplant en omranken gaat heel de wereld! Weg, weemoed, weg smart! De wereld is mij en der blijdschap! Proef, Ione, Ino, Silenos, de druiven... pluk den tros af... zie hem nu blauwen in de blankte der rijzende maan... druk ze tusschen de lippen... of liever...: lang een beker... en pers er met volle hand heel den tros in uit, opdat het rijke bloed er uit stroome! Beker, o drinkschaal maagdelijk nog, die niet anders ontving dan het kuische water uit de kruik der kuische najaden... Beker, o drinkschaal, tril van het purperen genot, nu Ione den tros in je uitperst. Drink, Ione! Drink Ino, Neïra! Silenos, Silenos, drink... Ha, ha... hij is bang voor den rooden beker! Lacht hem uit, nymfen, hij is bang, hij is bang...
| |
| |
Zoontje van Pan, zoek ginds bij het panthervel een groote schaal, pers nu, pers nu, zoontje van Pan, uit een zware tros... O zie, het bloed gulpt in de schaal... Bied mij den beker nu aan, opdat ik hem Silenos biede. Silenos, drink; Silenos, drink!!
Silenos nam sidderend den beker, rondom hem de nymfen.
- Oud als ik ben, wat zal ik het jonge genot drinken, nymfen... aarzelde bange Silenos.
- Silenos, drink; Silenos drink! juichten de nymfen, en de Panskinderen huppelden om Silenos, dringende, dat hij zoû drinken.
Hij hief den drinkschaal zich aan de lippen. Hij dronk.
- Wat is dat? vroeg hij. Dionyzos, zeg mij, wat is dit? Is het vuur gesmolten, of drinkbare robijn? Is het bloed van den stervenden zonnedag, geschept aan de kim, vóór het zich mengde met de ziltheid van Thetis... Wat is het, Dionyzos? Het vloeit me als een vlam door mijn oude leden, en het rilt me als een vlam door mijn oude merg... Dionyzos, dit is een nieuw genot!
- En ik zal het geven aan heél de wereld, Silenos!
| |
| |
- Aan heel de wereld dit heerlijk genot! O Dionyzos, waarom aan heel de wereld? Waarom het nieuw genot niet veilig te houden tusschen Nyza's bergen besloten?
- Omdat ik, door het blijde genot te geven, heel de wereld zal overwinnen, Silenos! Omdat ik niet houden wil eigenzuchtig het blijde genot in zoo engen cirkel. Omdat Zeus, mijn machtige vader, mij het blijde genot niet gaf voor mijzelven en jou alleen! Voor héel de wereld, Silenos! O, Zeus is goed en ontfermend! Hij weet, dat groot leed kan der menschen deel zijn, maar hij wil ze door mij nu blijde vreugde ook geven. Onder al zijne kinderen koos hij mij uit, en god schiep hij mij van de vreugde. O, de vreugde heeft mijn aderen doorvloeid als een blijder en stroomender bloed! De vreugde voelde ik van mijne geboorte af, heilig bewustzijn, dat mij lachend doorgloeide, toen Zeus mij redde uit zijn eigen gloed, waarin mijn moeder Semele verblaakte! Zij verbrandde in het geflits van zijn bliksems: het paleis van Kadmos van Thebe, toen hij naderde, toen hij naderde, daverend en donderend, aardbeefde en zijn flitsen schoten schel tusschen alle de zuilen door, en de zuilen vergruizelden in hel geknetter der schichten, en
| |
| |
éen helle brand ging op, en mijn moeder, o mijn moeder, zij ook, zij ging op in éen hellen brand... zij breidde open de armen... zij omhelsde Zeus voor de laatste maal... het was de god der hemelen, dien zij in haar armen borg en die zij in haar opperste hijgend geluk ontving in de weelde van haar trillenden schoot... en onder zijn brandende zoenen smolt zij weg als ware zij van blonde was een wezen geweest, en niet meer. Zij smolt weg van opperste weelde: denk je, dat zij klaagde, toen zij smolt? Neen, hare kreten waren kreten van vreugde, kreten van brandende blijdschap, éen gil van blakende wellust en terwijl zij verging in Zeus' liefde, baarde zij mij, en ik erfde geheel hare vreugde. O, ik erfde geheel hare vreugde! In den fellen brand van het paleis van Kadmos, haar rampzaligen en blijden vader... in den fellen brand nam Zeus mij, zijn kind, in zijn goudene handen, nog trillend van den gulzigen greep zijner liefde, en hij drukte mij, zijn liefdekind, aan zijn borst, en opdat Hera mij niet zoû vinden, borg hij mij in zijn dij. Toen, o nymfen, daalde hij neêr te Nyza... Hera verbood hij te komen deze bergen over en over deze zee, en hier, o nymfen, als ware hij een zorgzame moeder geweest, baarde hij mij uit zijn dij, wonder- | |
| |
volle tweede-geboorten van zijn liefdekind en zijn vreugdekind en gaf Hermes mij aan je zorgen over... Hier leefde ik de vreugde van mijn kinderjeugd! Hier groeide ik de god der vreugde... Ik ben de vreugde! De Muzen leerden mij het heilige rythme, en ik was vreugde en rythme te zamen. Ik zong, ik danste in haar midden! Ik was de vreugde, altìjd! O nymfen, o jeugdige pleegmoeders, je waart om mij heen de vreugde! Silenos, zelfs je wijsheid wist niet te schaduwen over mijn vreugde! Maar de vreugde zingt en danst niet het eeuwige godenleven tusschen de veilige bergen van Nyza. Muzen, breeder dein ik uw rythme uit, tot het zwelle als het rythme der zee! Muzen, nu ik leerde de
maat, zal ik mateloos kunnen zijn, en mateloos zal zijn mijn purperen vreugde! Ik, nymfen, ik ben de purperen vreugde! Ik ben de purperen maatlooze vreugde! Nymfen, o jeugdige pleegmoeders, verdeelt de trossen onder je allen... Deelt ze met haar, Silenos! Wat gulzig hoû je ze voor jou; Silenos, deel ze, deel ze met haar! Zie, in den zilveren nacht, ligt de zee tusschen de bergen, niet anders dan een meer, en de bergen, klaar tegen den hemel klaar, schakelen niet anders dan de strofen van een zuivere ode, en de zee ruischt maar even
| |
| |
van rythme. Maar buiten de bergen, en om de bergen, om de kapen der bergen heen, is wijd de zee als een godeleven, is mateloos haar rythme, in vrije bandeloosheid golvende, in deinende eb en rijzenden vloed, breed en vol, stroomend over de stranden, stormende tot aan de wolken... Storm, o storm van vreugde, ik, ik zal de storm van vreugde zijn! Ik zal stroomen over de landen, en ik zal stormen de hemelen binnen. Menschen, goden, verwacht, maar vreest ze niet, mijn mateloosheid! Ken ik het heilige rythme niet, zoo dat mijn mateloosheid niet anders zal blijken dan rythme, maar grenzeloos wijd gestrekt. Niet als de strofen der ode, maar als de trilling der lucht en der sferen...! Nymfen, nu perst de trossen in schalen uit, zoete pleegmoeders, drinkt het genot voor de allereerste maal, en over de anemonen, daar waar de Muzen mij leerden de plechtige dansrei... danst, o pleegmoeders, danst, in de nieuwsgierige stralen der helderende maan, die haar bad van licht over ons uitvloeit. Evoë, Evoë, danst! Houdt u de handen: dans moediger! Ino, Neïra, danst! Dans, Ione, dans! Neemt tusschen je allen Silenos, opdat hij danse, opdat hij danse... Zie, ik dans met je, in je midden en Ampelos schalt zijn
| |
| |
blijde wijze, en de Panszoontjes schallen de hunne, en het zijn als murmelbeekjes, die vlieten een beek in! Faun, trappel de steeds snellere voeten; zie, zoo; zie, zoo trappel ik het zilveren maanlicht neêr op het mos, of ware het ijlte van glas, die ik breek! Zie, zoo; zie, zoo!
En de voedsters van Dionyzos dansten, Silenos danste en danste Faun, en dansten de zoontjes van Pan, zij allen lachende om de nieuwe vreugde, die purper stroomde tusschen de trossenpersende vingers, en die bezwijmelend hun stroomde den mond in. In de blauwheldere maan duurde de dans de latere uren der nacht door, en de kreten der nymfen scandeerden den dans met korten gil schel en hoog, telkens en telkens weêr. Tot eindelijk Silenos waggelend neêrzeeg aan den stam van een steeneik in zwijm. Het loover was heel zwart en des te klaarder van zilveren blauwte was transparant de zee, meer-eng tusschen de nachtblanke bergen besloten aan niet al te verre kim. Tusschen de donkere looveren blauwde en blankte de lucht, wijder weg. Daar lag Silenos, een rank om de slapen... Maar een nieuwe razernij bezielde de nymfen van Nyza, en hand aan hand dringende in den wemelenden kring harer naaktheden, omhelsden zij Dionyzos, hun pleeg- | |
| |
kind, allen, terwijl hij schaterde hoog uit. Toen, de handen steunende op hàre schouders, slingerde hij zich plots op Fauns schouder hoog, en Faun, met hem, ijlde voort en de nymfen van Nyza ijlden hen achterna, in een lachende, lachende jacht. Door het hier donkere en daar maanlichte woud begon een ijlende, ijlende vlucht van soms verschemerende, soms uitschitterende nymfe-schoonheden, en hare kreten wekten het woud. Het nachtwoud ontwaakte, de boomen ontwaakten, bries ontwaakte, en de hamadryaden ontwaakten. In grotten ontwaakten saters, en zij volgden de lachende jacht en overhaalden de nymfen, en de nymfen jubelden hen van de nieuwe vreugde de blijde boodschap tegen. Zij wilden ook trossen plukken, de verwonderde saters; zij wilden weten wat druiven waren, en wat het purperen genot, maar de trossen waren allen òp en de nymfen gaven alleen hun het blanke genot. Ver was Dionyzos gevlucht, getorst door Faun als in zege. En het blanke genot overal in het woud wierp vlakken van blankheid neêr in de
geheime duisternissen der eiken, op het onverwachts wel eens door maanlicht beschenen. Dan bescheen de maan het blanke genot en de onwetende hamadryaden,
| |
| |
verschrikt, zagen met groote oogen uit. Overal in den maannacht tintelden hare groote oogen. Tot de maan wegbleekte, en het sidderende woud, al ontwaakt, afwachtte den dageraad, perzikblozende aan de oostelijke poorten.
|
|