| |
| |
| |
I.
Rozig, sprenkelend den dauw op de violette anemonen, die openden haar slaapdronken kelken, en gretig drinken wilden met bekertjes, rees de dadelijk zonnige morgen over de bladdichte beemden van Nyza. Weg naar het Westen week er de paarse nacht en verdween. Reuzig de wilde kastanjes, en ruischend de eiken van uchtendbries, ontwaakte het woud, en de weiden, dauwdruipend, spiegelden licht terug, parelgekleurde lucht; de anemonen bloeiden op uit lichtende watering, en ontloken, gelescht, geheel. Strak naar de zee, blauwe lijn, streek snel toe het verschiet, en de hemel koepelde wolkenloos. Wazige frischte, weêrschijn van dauw, huiverde over de wereld, over lucht, woud en zee, en rings-om-rond over bergen, wier rondingen schakelden op de parelgekleurde lucht, als een snoer cameeën om blinkenden hals. Rillend, in de laatste scha- | |
| |
duwen, ontwaakten in het woud de nymfen.
Op een lynxevel sliep de knaap en droomend had hij zijn arm, vaag gebaar, uitgestrekt in de anemonen. Zijn palm was half geopend; een lichte grijping trilde in zijn vingers. Zijn hoofd lag achterover, bronsblond de lokken, teêr blauw geaderd de oogescheelen gesloten en zijn mond huiverde van een wellust, gedroomd. Week bootste zijn blank lichaam uit op de ruig vlakkige lynxehuid; zijn schouders rondden zich als die van een maagd en zijn ademende borst zwol en golfde; zijn schoot viel in, en zijn heup heuvelde hooger, en de beenen, gestrengeld, bloemesteelden weg naar den voet, waaraan de groote teen scheen te trillen, of hij trad luchtig op wolken van droom. Nu de nymfen waren ontwaakt, en zich rekkende hieven uit hare slaping, rillende onder den pareldauw, verzamelden zij rondom hem heen, en fluisterden en naderden schuw. Van zijn vader Zeus zelven scheen de hooge goddelijkheid te stralen zijn voorhoofd af, ernstig hoog gewelfd tusschen bronsblonde krullen, maar de gloed van zijne moeder, Semele, verblaakt in Zeus' bliksem en eigenen brand, verzinnelijkte hem tot een god van genot. En ernst en genotzucht mengelden zich in hem
| |
| |
als tot eene betoovering, stralende uit zijn wezen, en de nymfen werden niet moê hem te verslinden met verlangende oogen. Zij wilden hem nog niet wekken. Ino, op een vijgeblad, stapelde vijgen voor zijn maal, en Ione hield aan den bronstraal haar kruik, waarin de gamma der druppelen steeg tot ze vol was. Uit de verte klonken de herdersfluiten.
Nu kon Neïra zich niet houden, en hurkende, streelde haar vinger de dauwdruppelen af van Dionyzos' schouder, waar ze parelden, als op een schulp. En onder de streeling van haar verliefde hand, die dadelijk zich schuw terugtrok, sloeg Dionyzos de scheelen op. Zijn oogen waren paarsblauw als donkere violen, en als in geheel zijn wezen, mengelden zich in zijn blik een weemoed, een dartelheid. Door den paarsblauwen waasglans, weemoedig, tintelde diep een blijde glimp.
- Ik heb gedroomd, zei Dionyzos.
En hij staarde, als zag hij zijn droom na, die vluchtte. Zijn viooloogen verweemoedigden en vroolijkten over de nymfen heen, in de lucht, de parelgekleurde, naar de bergrondingen, die geworden waren als schilden van krijgers, gestapeld tegen de kim aan. Hij staarde na de voorspellingen, die vluchtten, na vaag gewemeld
| |
| |
te hebben in de nauw gestoorde rust zijner sluimering. Nu daalde zijn blik, zag hij lachend de nymfen aan, en begeerig strekte zijn hand naar de vijgen. Hij at ze gulzig, in zijn glimlach, zoo sappig ze drukkend tusschen zijn lippen en de schillen wierp over de nymfen hij weg in spel. Een sloeg er op Ione's oog, en terwijl zij gilde, lachten de anderen, en ook Dionyzos lachte. Nog meer vijgen moest Ino hem brengen, en zij knielde naast hem, ze beurende in het blad op haar palmen. Daarna, achterover geleund, dronk hij uit Ione's kruik. De fluiten, in de verte, naderden met hoogere stijging en dieperen val.
- En wat heeft mijn heer gedroomd? vroeg Ione.
- Ik heb gedroomd... zei Dionyzos; de verovering van geheel de wereld...!
- Wat een dwaasheid! Wie zoû er nu moeite doen om de wereld te veroveren! klonk in spot, een stem, en Silenos, zich rekkende, trad naar voren uit het boschje, waar hij geslapen had. Zeg, Dionyzos, wat spiegelden droom en slaap je zoo ijdele eerzucht voor? Geheel de wereld...! Maar kan het de moeite loonen geheel de wereld te veroveren...? Kan zij schooner zijn dan Nyza, kan de lucht om
| |
| |
haar zijn blauwer, de zee rondom haar stralender, de nymfen in hare wouden verleidelijker dan Ino en Ione zijn? Ik geloof het niet! Ik geloof het niet! O Dionyzos, vergeet je droom, die ijdelheid was als àlle droomen.
- Ik heb gedroomd... - Dionyzos herhaalde het -; de verovering van geheel de wereld!!
- En waarom zoû je die wereld veroveren? Geen van de goden geeft om de wereld! Om dit heerlijke land strekt de wereld zich uit, een baaierd gelijk! Wie bewoont er die baaierd? Barbaren en monsters alleen! Hier alleen is de schoonheid, in de schaduw van Olympos! Hier alleen is het leven: hier borrelt de bron aller vreugde en wijsheid! Hier heerscht de vrede, in goudene dagen! Veroveren wil strijd en strijd sluit wijsheid en vreugde uit. Hier vloeien de dagen als water voort, zacht murmelend van het lachen der nymfen! Aardsche volmaaktheid is hier bereikt! Wereldverovering is ijdelheid!
Maar Dionyzos snel had zich opgericht. Hij stond, fier en heerlijk en vroolijk.
- Strijd is het leven! riep hij uit. Niet de bloedige strijd, dien vuurt Ares aan, maar de lachende strijd met onverwinlijke macht! De lachende strijd is het leven! Te gaan lachende
| |
| |
voor zich uit, zelfbewust van onoverwinlijkheid: te gaan, lachende, wouden en steden door, zeeën over en dwars door hemelen, en te heerschen langs zijn triomftocht... dat is het leven, dat is leven! Het oogenblik te overheerschen, dàt is het leven! Wat zal ik geven om de minuut, die voorbij is! Het verleden dompelt achter weg; het heden zal het lachende oogenblik zijn, dat ik lachende overheersch, en de toekomst zal zijn de lange weg, dien ik neem op mijn zegekar, de wereld door, de wijde, wijde wereld door, overwinnende heel die wereld...! De Muzen leerden mij harmonie en maat, maar Silenos, o luie bespiegelaar, zal mij niet kluisteren in de beemden van Nyza, door te zeggen, dat de wereld een baaierd is, en alle enthouziasme ijdelheid!
Nu rekte hij zich uit, de laatste loomheid van zijn slaap week uit zijn leden: om zijn hoofd bogen rekkend de armen rond met de buigingen van een lier, zijne oogen stierven lachende een oogenblik, en hij gaapte voor het laatst: om de kleine mondhoeken koraalden de lippen en de emailwitte tanden parelden schel.
- Silenos, ik ben geroepen! riep Dionyzos. In mijn droom heeft mijn groote vader Zeus mij geroepen, en mij gezegd, dat ik een taak
| |
| |
had! Mijn taak zal een purperen vreugde zijn, en hare voleindiging een purperen triumf!
- En wat zullen die roeping, taak, vreugde en triumf nu zijn...
- Ik weet ze niet, maar ik zal ze dézen dag weten! O, soms rijst de zon op om een grooten dag over de wereld te doen lichten! Dan schakelen de minuten zich samen tot goudene noodlottigheden, en de opalen dageraad trilt van verwachting, om wat het vollere uur van den morgen zal zijn... Zie, Silenos, zoo trilt deze ure nu... Geheel de hemel schijnt als een glimlach, omdat een goddelijke vreugde geboren gaat zijn! Rondom mij heen zingt het woud van vogelen! Bries waait bloemengeur op als offerreuk aan de nieuwe vreugde, die zijn zal! Verstaan doe ik de vreugde nog niet, maar zij kondigt zich al luider en luider aan in stemmen, die geheimzinnigen in de bosschige diepte, die schulpsuizelen uit de strakblauwe zee, en die, azuurschel, klaroenschateren, uit de ronde hemelen, als met trompetten, gericht naar de aarde! Heilig blijde natuur, o laat mijn jonge armen je drukken op mijn jonge hart, zoo als ze drukken zouden een nymf, die maagd was! Ontzaglijk als je bent, ben je niets dan liefde meer in mijne omhelzing! Hoe vele je
| |
| |
stemmen ook harmonieeren, als koren rondom mij heen, al je monden, op mijn mond, smelten te zamen tot éen langen zoen! Al je lachende wellusten dringen te zamen tot éen wellust, terwijl ik je te pletter druk op mijn hart! O Zeus, hoe zalig is ál wat ge schiept, om de schoonheid der glanzende vormen, die van hemelen, en die van de aarde! Aarde, blinkende erfenis, bloeiend erfgoed, vervalt ge Dionyzos alleen? Zeus, god van hemelen, zal Dionyzos der aarde god zijn...?! Silenos, kom nu met mij! Kom meê, ik weet den weg! Ik zàg hem in mijn droom! Langs deze wateren en langs deze wouden wezen hem mij najaden en hamadryaden, lachende, met schalke vingertjes... Ik liep den weg al af in mijn droom. Om mij heen riep de op mij verliefde aarde met tallooze stemmen, dat ik haar veroveren zoû! Er woelde een razende vreugde! Ik ontwaakte... Nu, in morgenwerkelijkheid, loop ik den weg af! Hierheen, hierheen! Volg mij, meester, gij, die de wijsheid gaarde in uw woord, als de bijen honig in raten, en ze mij aanbiedt, als mij hongert, tot ik walg van de zoete wijsheid! Hierheen, hierheen: Dionyzos hongert naar honig niet; Dionyzos dorst! Hem dorst...! Hier spoelt zuiver water... Ik schep het in
| |
| |
mijn hand, ik drink het... O, ik wilde, er ware ander vocht, dan het water uit de kruik der najaden... Maar Zeus hield den nektar voor zich daar boven aan hun godenfestijnen... Daar komt Dionyzos niet! Maar is hem de hemel gesloten, de aarde zal hem open zijn...! Vlugger, vlugger, Silenos, je bent nog niet te oud om mij te volgen! Je buik is nog niet àl te dik: waarom zoo loom dan vandaag? Is dat het gewicht van je wijsheid, die je beenen verlamt? Vlugger, hierheen, Silenos, achterdochtige en ongeloovige meester! Hij gelooft niet aan den heerlijken droom, en niet aan de heilige toekomst...! Silenos, ik spreek je nader! Ik spreek je nader, mijn vriend en mijn meester! Al je wijsheid en ongeloof zullen af van je vallen als de verdorde bloemenkrans van je wijze slapen! Hierheen, vlugger, Silenos! Dicht wordt het woudgewarrel met bladvolle takken dooreen, maar tusschen dien ernst der donkere steeneiken lacht te luider uit het azuur. Hoor... Silenos!
Hij hield stil, zijn arm op den arm zijns meesters.
- Hoor...
- Wat hoor je, dolle Dionyzos?
- Ik hoor een fluit...
| |
| |
- De herders geleiden hun kudden.
- Het is niet de fluit van een herder! Hoor, de fluit zingt de blijde wijze...
- Die de menschen niet kennen?
- Neen... Ik hoorde ze al, in de juichstemmen der natuur, als ze mij beminde voor ze als een minnares viel met haar zoen op mijn mond.
- Wie, Dionyzos, fluit ze nu?
- Hij...
- Wie hij...
- Die mij zeggen mijn taak zal...
- Wie bezielt hem...?
- Zeus zelve! Hoor, de blijde wijze jubeltuit mijn wereldverovering! De blijde wijze lokt mij te komen!
- Weêrsta, Dionyzos! Euvele machten in deze donkere bosschen verlokken nymfen, en herders, en goden!
- Wat vrees ik? Aan mij is de wereld!
- Hoe?
- Mijn vader is Zeus!
- Hij let niet op àl zijne kinderen!
- Hij heeft mij lief; omdat ik de vreugde zal zijn!
- Dionyzos, waar is de maat, die de Muzen je leerden?
| |
| |
- Kom!
- Neen...
- Kom meê...
- Het angstigt mij hier!
- Zamel dan al je wijsheid om niet voor niet angst te koesteren... Kom...!
- Mijn leerling en mijn god, heb medelijden met mij...! Dit is mij alles onbekend, dit donkere woud, deze lokkende wijze van een schellere fluit, dan alle herdersfluiten! Wat zal ik komen, met je! Overmoedig als je bent, en zoon van Zeus zelve, zal hij je beschermen, zelfs tegen Hera's listen... Maar mij... ik zal ondergaan, in wat je ginds wacht. Ik puurde wat wijsheid uit bespiegeling in Nyza's eeuwige lentebeemd, en ik drong door in de ziel der aardsche dingen. Ik wil rustig leven en aanschouwen rondom mij, en glimlachen om wat ik aanschouw. Ik wil kalm mijn dagen laten vervlieten. De ouderdom dunt al mijn grijzende lokken, en bezadiging matigt mijn tred, die nooit vlug was. Wat Dionyzos, moet ik je volgen? God, ben je jong, en vrees je voor niets! Ik hoorde zoo blijde wijze nooit... Tot wat zoû zij niet vervoeren, wellicht! Tot onmatigheid zeker en maat, Dionyzos, is àl mijne wijsbegeerte... Zoo ik ze verloor, ware ik
| |
| |
geheel verloren... Dionyzos, ga zonder mij...!
Lachend liet Dionyzos hem achter, smeekend, en ging alleen vooruit, waar de blijde wijze lokte. Door het steeneikenwoud haastte hij snel zich en tusschen de donkere verwrongen takken keken blanke boomnymfen nieuwsgierig hem na, en herkenden hem een jongen god. Plots week het woud open, en mossige ronde vlakte, van viooltjes heel geurig, cirkelde in dat luchtiger looveren als een ronde koepel, tempelomzuild door de rechtere stammen der eiken; water murmelde er frisch sijpelend de rotsen af, tusschen de altijd vochtige groene en goudgele mossen, en geleund tegen den steenwand stond een Faun, het linksche been over het andere rechts, rustende op den even gebogen voet, met den druk van de teen in viooltjes. Een gespikkeld wilde-katte-vel hing, met dooden kop, slappe pooten zijn schouder af. Hij glimlachte, en bespeelde zijn fluit, de vingers tegen de mondholten der rietjes. Hij stond rustig en kalm, als een kalme en rustige vreugde. Zijn glimlach was van blijde gedachte vol. Zijn voorhoofd heel smal en de slapen heel schuin, kruifde zijn kort haar dicht als het gekroes van een lam, dat goud zoû geweest zijn van zijdige vacht. Onder de welving der
| |
| |
brauwen waren zijne lachende oogen als water zoo klaar, grijs blauw met de geboorde diepte der donkere pupil. Baardeloos, warm zongewaasd was zijn nooit geschoren en dus even donsfulpig gelaat, breedkalm om zijn glimlach, die zijn puntige tanden deed glinsteren. Zijne ooren spitsten, als bij alle zijne stamverwanten, en gaven aan zijn goedheid en vroolijkheid een pittigen geest, schalk wèl-demoniesch. Hij was groot, breed, kalm, jong en rustig. Hij stond als een jeugdig athleet, die een dichter was. Zijne spieren, niet zichtbaar, verrieden zich onder de gestoofde goudtint van zijn vleesch. En zoo was hij een kracht, die eene teederheid was, en een ernst, die was een vreugde.
Dionyzos zag hem aan. En dat Dionyzos een god was, ook al was zijne moeder een vrouw van de aarde, werd zichtbaar, omdat goud blauwig Dionyzos straalde, gloed om zijn blanke godeleden, die de zon nooit stoofde, gloed om zijn godegelaat, dat, ongeschoren, bleef baardeloos, als dat van eene maagd, gloed uit zijn violenoogen van genot en van weemoed, gloed om zijn gaan en zijn stilstaan - terwijl de Faun zoo zichtbaar geen god was, maar ook geen mensch -: geboreling uit het bosch zelve, eigen kind van de aarde-natuur, schepsel van
| |
| |
het schitterende woud, éen hij van zelfde essentie, met boom, blad, woud, water, bloem, wolk... En nu hij Dionyzos zag, stralende, komende de donkere schaduw der steeneiken uit, nu staakte hij zijn lied, nam de fluit van zijn volroode lachlippen, groette den god met eene beweging der hand, die de fluit nog vasthield, en zeide, zijn stem diep vol en lachend:
- Wees, goddelijke Dionyzos, welkom... Ik wachtte je... Ik droomde je dezen nacht heerlijk... Ik verwachtte je en speelde mijn blijde wijze... opdat je den weg zoû kennen Ik deed, je tot feest, dezen nacht, opbloeien al deze viooltjes, opdat je voet er zoû geurig over treden. Heel het woud verwachtte je... De vogels hebben jubelender gezongen, en alle hamadryaden zagen schuchter en lachende uit... Zie, overal glinsteren haar oogen... Doe of je ze niet ziet, om ze niet te verschrikken, Dionyzos... Ze zijn schuw en je glanst als de felste straal van Helios uit blauwe lucht... Je schiet door het woud als een pijl van den zonneschutter zelven... Wees, goddelijke Dionyzos, welkom...
- Ik heb gedroomd, zei Dionyzos; de overwinning van geheel de wereld... en het pad, dat ik gaan moest... Het leidde mij, Faun,
| |
| |
tot hier... Kan het zijn, dat mijn vader Zeus je openbaarde het geheimheilige middel tot mijn triomf...?
- Ampelos weet niet van triomf, noch van overwinning, maar Ampelos weet, wat, zoo het Zeus ware, een goddelijke droom hem te doen beval! Te spelen de melodie, die ik speelde, opdat je àl te snelle voeten niet zouden verdwalen... en, zoo je mij gevonden hadt en genaderd ware over dezen vloer van viooltjes... je, Dionyzos, te geven den staf, dien mijn hand heeft omklemd in mijn sluimering. Zie hem hier, o god, en ontvang hem...
- Deze staf! zei Dionyzos teleurgesteld en hij zag naar den groenen stok, dien de Faun, Ampelos, hem bood. Deze staf zoû mijn schepter zijn... Deze staf zoû mij zijn wat mijn vader Zeus is zijn bliksem, Poseidoôn zijn drietand... Deze staf, deze groene stok...
De Faun naderde, en beiden, Dionyzos en Faun, bezagen den staf aandachtig.
- Zie, Dionyzos, zei de Faun, Ampelos; dit is geen staf, als een herder uit dor hout zoû gesneden hebben. Deze staf is groen hout en leeft, en zweet van ambergeurige sappen. Deze staf is er een, die zwelt van geheimzinnige levenskiem. Zoo het Zeus ware, die hem vlijde
| |
| |
in mijn hand, om ze je te overhandigen dezen morgen van vreugde, zal het geen staf zijn, waardeloos als herdersstaf, of welke boomtak uit het takrijke woud. Dàn zal deze stok zijn een levende schepter van blijde vroolijke toekomst... Zie, zijn knoesten en knoopen: ze leven! Geuriger is dit hout dan alle viooltjes te zamen, en de geur is die van boschbes en braam, maar geperst tot een heftiger heerlijkheid en de aroom vertienvoudigd in bezwijmelende kracht... Deze stok is een wonderstok. Wat er meê te doen, zoû zijn wellicht...
- Wat zoû wellicht met mijn stok te doen zijn, o Faun?
- Hem te planten op een gunstige plek en te zien of hij uitbot tot vreugde... Met je eigen godenhand hem te planten, o Dionyzos... Kom, zoeken wij samen de plek...
- Ik ken niet dit woud...
- Ik ken het... Kom meê... Zie, het heele woud juicht, dat een god is gekomen. Schrik de hamadryaden niet weg met je glans... Doe of je ze niet let, Dionyzos... Er is een wuiven tot in de opperste twijgen, er is een vonkelen van oogen tusschen de looveringen dicht... Hier is het zonnegoud en daar lachend oogenblauw blij... Kom, Dionyzos.
| |
| |
- Ik volg je...
- Ik speel de wijze, al gaande... Ik de wijze al spelende, zal mijn lied onbewust ons leiden ter goede en gunstige plaatsen. Waar zonen van Pan, hier en daar, beantwoorden de blijde wijze, als vogelen antwoorden aan vogel, en waar zij ons lokken, zijn de gunstige plekken, ter keuze om te planten tot vreugde onzen stok...
- Hoor...!
- Er antwoorden mij al dra... Hoor nu, Dionyzos... Nu, van overal, weêrschallen op mijn fluitje schel, als echo op echo, de schelle fluitjes der schalke zonen van Pan... O, er zijn tàl van gunstige plaatsen. De aarde, onze moeder, is mild en vol goedheid... Welke kant zullen wij uitgaan, zeg, Dionyzos. Kies...
- Kies ik?
- Ja. Keuze van god, onbewust, zal onfeilbaar zijn boven mijn keuze.
- Ginds uit...
- Recht?
- Ik hoor een schelle fluit antwoorden je fluit, recht voor ons uit...
- Gaan wij...
Zij gingen. O, het woud schalde van fluit overal... De Pansfluiten overal klaterden uit,
| |
| |
antwoordden des spelenden Fauns blijde wijze... En de vogelen er tusschen, kwinkelden dol, niet begrijpend, dat het er schetterde scheller dan zij, in het woud, waar anders maar éven de rietjes der Panskinderen droomden. Rechtuit ging de spelende Faun, vlak op den hiel volgde hem Dionyzos, verblijd om al het gelok, dat met heel teedere gamma's snel daalde en steeg, in het rond... Of overal parelen vielen uit de rinkelende lucht, of in de lucht parelen werden opgeworpen. Of overal druppelen neêrtintelden dauwig, of òpfonteinde overal druppelend watergepoeier... Of snelle beekjes afvloten en stroompjes rotsblokken overbruischten... Een liquide dalen en stijgen overal, overal, en het was geen water, maar klank... Boven al dien klank uit peep helder de Faun zijn blijde fluitwijze breeder... Maar altijd en overal en meer en meer antwoordden wel duizende fluitjes blij.
Daar opende het woud op zonnige vlakte: de rotswand kartelde weg; in de verte sneed de blauwe einder der zee gladrecht het lichtere azuur van de lucht. En Dionyzos zag den kleinen Pan, die hem gelokt had, nu schuw over den rotswand ijlen, zijn fluitje nog aan de lippen, zijn vinger nog in de trilling van spelen.
| |
| |
Hij ijlde weg, schuw voor den god, die blank geschitterd was uit het donkere steeneikenwoud te voorschijn. Hij ijlde weg op zijn vlugge bokspootjes, schelmschuin nog omkijkend en sidderend zijn staartje. En even gedonkerd en ruig tegen het lichte luchtazuur, huppelde hij schichtig, en ter andere rotszijde dalende, verdween hij tusschen de scherpe kloven...
- Hier is de gunstige plek, zei de Faun.
- Wat zal het geven, Ampelos, mijn stok hier te planten!
- Vreugde, vermoed ik.
- Vreugde?
- Zoeken wij de állergunstigste plek, zeide Ampelos en hij bezag aandachtig de knoesten en knoopen van den tooverstaf, die scheen sappig te zwellen van leven. Deze stok zal niet hoog wassen tot boometrots, als de eiken, die ritselen van heilige orakels. Woudschaduw zal hij niet geven, en eer dan mannelijk van trots, schijnt vrouwelijk deze plant mij van vreugde te zullen uitbotten, en, vruchtbare moederplant, te zullen vruchtbaar leven wekken overal, onder de verliefde zoenen van Helios. Zie, al is krachtig de plant, in mijn hand buigt zij om week en lenig, als een nymfelijf, dat zich wringt... Wordt uit het geheim van dit
| |
| |
hout nieuw leven gewekt, dan zal het steun moeten vinden, als voor duizend verliefde nymfe-armen. De gunstigste plek is deze, en, zag ik dit hout als boometrots, zoo plantte ik in het midden van dezen wat zandigen grond mijn stok, maar nu uit de zwellende knoesten ik raad zwierende weekheid van leniger ranken-groei, zoû ik mijn vreugdestok willen planten tegen den rotswand daar ginds, opdat zij, de ranken, dadelijk steun vinden voor haar zeker wat dartelen en dollen overmoed... Die zoû anders de ranken rekken over den grond, als eene naar liefde hijgende ze overal strekken uit te-vergeefs... en de dieren des wouds zouden over ze gaan en ze vertrappen, onwetend en dom... Daarom, o Dionyzos, is mijn raad: plant den stok dicht tegen den rots aan...
- En je raad, mijn Faun, voel ik onfeilbaar... Alleen... als ik droomde de overwinning van héél de wereld, o Ampelos, van heel de wereld... wat vang ik dan aan een stok te planten op een zandige plek, aan tegen een rotswand... Wat zal, bot mijn zoo heerlijke plant hier uit, hare verliefde rank de wereld mij winnen...? Zal zij de wereld omhelzen en boeien voor mij? Duister schijnt mij de wil van mijn vader Zeus...
| |
| |
- Dionyzos, het woud is in vreugde... Zie Dionyzos, het woud is in vreugde... De wereld is in vreugde, omdat zij wellicht vóórgevoelt haar heerlijken overwinnaar in jou! Zie, trilde ooit de hemel zoo hel azuur? Orakelden ooit zoo geheimzinnig de ritselende eikenbladeren? Schalden ooit zoo schel overal, overal, duizende fluitjes der zonen van Pan, ons lokkend, hier, daar, overal? Overal lokken zij naar gunstige plekken! Wij kozen de allergunstigste, want wij kozen je keuze, o mijn god, en je heilige onbewustheid leidde ons... O, Dionyzos, twijfel niet aan je droom, en twijfel niet aan de waarde van dezen staf, waaruit je de overwinning zal woekeren met ranken zeker over heel de wereld... Kom, plant nu den stok.
- Ik?
- Ja...
- Mijn hand zal beven, o Faun, als ik plant... Mijn hart zal sidderen van toekomstverwachting. Ik? Plant ik? Plant voor mij!
- Neen Dionyzos, plant zelve den stok. Want zoodra je godehand hem zal omvatten en in de aarde, losgewoeld, planten, zal de groene vrouwelijkheid er van trillen, als onder vasten greep van omhelzing! Dionyzos, plant den stok! Wat dunkt je van hier, waar de
| |
| |
middagzon aànslaàt tegen het rotssteen? De plant zal er zijn als een nymf, vast tegen den rots aangedrukt en overgeleverd aan de verliefde genade van een goudblakenden god, van Helios zelven, o Dionyzos...
- Hier, o Faun, ja hier dunkt mij de allergunstigste plek nu... O, voel het rotssteen, het is een vuur. De aarde gloeit onder mijn voeten.
- Ik woel de aarde los...
- Aroom stijgt uit de aarde op...
- Zoo is het diep genoeg... Wortel zal schieten de stok, Dionyzos, plant je, met beide handen, hem met liefde nu in dezen kuil...
- O, met liefde plant ik hem! Stok, bot uit! Edel hout, rank weelderig naar alle zijden!... Zeus, plant ik mijn overwinning?
- Nu zamelen mijn handen den zandgrond weêr dicht om den stok, Dionyzos... Dionyzos, de stok rijst als een mysterie omhoog...
- Is het niet, als gebeurt er een wonder? De stok, eerst recht, kronkelt...
- Als een verliefd nymfelijf...
- Dat Helios blaakt...
- O, zie Dionyzos, zie... De stok, in een zwelling van zijne sappen, schiet hooger op
| |
| |
met zijne kronkeling, als een wonderplant, die plotseling wast...
- Uit de knoesten, die openbreken, strekken als verliefde armen zich de takken, en voelen uit naar den rotssteenwand, alsof zij bezwijmelen van eigen nieuw leven en niet weten waarheen... Nu trillen de teederder twijgen uit...
- Nu sidderen van groen de twijgen en de bladeren ontplooien... O, Dionyzos, dit is een nieuwe boom, en hij zal zijn je eigen, Dionyzos! De druiveboom, die is voorspeld!
- Faun, zie, mijn druiveboom heerlijkt uit in kronkelende ranken en van nooit nog gezien ooft zwellen er kleine besjes aan...
- De besjes zwellen...
- Zij zwellen... Voller worden de trossen...
- Zacht rozig bleek eerst, purperen de trossen, en hangen nu zwaar...
- De ranken rekken verder over den rotswand...
- En krinkelend als met klauwtjes teêr, hechten zij zich vast aan het steen...
- En kronkelen haar rankjes om iedere punt, die uitsteekt... O, mijn wonderboom, o mijn wonderboom, o mijn heerlijke druivewingerd! Faun, kom, plukken wij een tros, en
| |
| |
proeven wij dien om te weten hoe smaakt ooft zoo nieuw. Ja, van boschbes en braam is de geur, maar heftiger te zamen geperst en de aroom vertienvoudigd in bezwijmelende kracht! Hier, Faun, ik pluk er een tros af... Zie, hoe heerlijk mijn tros mooi is! Zie, hoe heerlijk... Een waas als van eersten dageraad ligt over de even gepurperde blauwte, als een schuchterheid over een gloed! En hoe zwaar is mijn tros! Nauwlijks kan ik hem beuren... Nu til ik hem met beide handen omhoog om hem vonkelen te doen in de zon. In iedere druif trilt als een roode drop, zichtbaar en schitterend door den wazigen glans van de schil. Hoe zwaar, hoe zwaar is mijn tros... Ik vrees, de steel zal breken... Ik neem den tros in beide handen nu vast, ook al ontwijden mijn vingers het waas... De tros bloost in mijn palmen, als of hij blaakt in mijn liefkoozing! O Faun, nu te zoenen, te zoenen mijn tros... Maar hij is zoo zwaar, dat ik mij schrap op de voeten moet zetten; mijn lendenen buigen achterover, mijn spieren spannen om hem op te tillen naar de gretigheid van mijn lippen toe. Nu, o nu, lig je, tros, op mijn mond! Nu, o nu drukt je mijn mond te pletter! Als een even gepurperde zwaarte blauw ligt de tros
| |
| |
over mijn gelaat, streelt mijne oogen, die zich sluiten, zoekt met zijn druiven mijn hijgende lippen en purperkraalt af tot op mijn borst in mijn armen, die hem tegenhouden! Zware, zware tros... een roode geur zweet als een walm uit je op... Zware, zware tros, ik wankel onder je bezwijmeling... O Faun, ik zie, mijn oogleden even geopend tusschen de druiven, dat je deedt als ik, en plukte een tros, en hem bracht aan je lippen verliefd... Zware, zware tros... o, nu val ik onder je zwaarte... Nu lig ik in het warm gestoofde zand en je ligt zwaar op mijn hart, op mijn mond! Mijn purperen wellust, kom! Hier in mijne armen druk ik je te pletter! Tegen mijn hart, op mijn mond! Faun, ik perste den tros, omdat ik bezwijmelde onder mijn wellust, en niet weêrhouden kon den drang van mijn armen. Nu stroomt zijn roode bloed, mij langs de lippen en over mijn leden! O, Faun, ik zie, rood bloed stroomt je de lippen en de leden over? Je perste den tros!! O Faun, nu druipt mij het bloed in den mond en rilt langs mijn verhemelte! Nu zamel ik de gekneusde druiven, woest, woest, in de kramp van mijn hand, en pers ze razende uit, boven mijn mond: Faun, het bloed van den tros, verkracht, stroomt met een rijken
| |
| |
straal, stroomt mij binnen en gloeit tot in mijn merg! Nog een tros, een andere tros! Weg, de geperste schillen, die flauw afvielen over mij heen! Ik slinger de leêge rank! Ik wil op: een andere tros! Mijn beenen wankelen, Faun, van zaligheid, zoo nieuw, zoo groót en zoo purper! Een andere tros, hier! O Faun, zie!! Ik zag nog niet, verblind voor iets anders dan eigen gewaarwording, maar nu ik pluk, zie ik...: over heel den rotswand woekert mijn wingerd! Heerlijke rijkdom, goddelijke gave! Een andere tros, een andere! Op mijn mond, tegen mijn oogen, dat ze meêdrinken; op mijn borst, dat ik mij er in baad! O, tros, stroom uit in mijne omhelzing! Tros na tros, stroomt uit in mijn omhelzing! Rotswand van trossen, kom, druk ik je uit in mijn omhelzing! Ik wil mijn armen zoo wijd, dat ik je, rotswand van trossen, geheel te pletter druk in mijn omhelzing - ook al zoû ik zelve sterven, verpletterd onder je zwaarte en verdronken in den stroom van je bloed! O Faun, kennen de goden daarboven in goudblanken Olympos dit blakend genot! Neen, neen, zij kennen het niet. Het was het genot, dat mij Zeus gaf, mijn vader! Het is het genot van de lachende aarde en de wereld, die ik juichend verwinnen zal! Mijn genot zal
| |
| |
mijn macht zijn! Genietende zal ik heerschen, zwijmelen, overwinnen! Woekeren overal uit wil ik mijn wingerd nu laten! Rotswand na rotswand over! O Faun, pluk meer, o Faun pluk meer, pluk àlle trossen, die je hand kan bereiken!
- Dionyzos!
- O, Faun, pluk meer...
- Dionyzos, pluk niet alle! Zie, al wankel je onder de hevigheid van het genot... Er is maat...
- Wat geef ik om maat! Laat maat houden de waardige Muzen... ik wil geen maat, ik wil geen maat! De onmatige wellust wil ik!
Nu, wankelend, klom Dionyzos den rotswand op, maar hij struikelde tusschen de ranken, en viel, lachende, tusschen de trossen, waar hij bleef liggen, lachende, als een groote vogel in een purperblauw nest. Op kon hij niet meer komen, om zijn lach en om zijne bezwijmeling, en de Faun moest hem helpen: Dionyzos sloeg om Fauns hals bei zijn armen en sterke Ampelos tilde hem hoog uit der ranken verwarring en klom met hem af.
- Dionyzos, nu plukken wij ranken, om ze te toonen hier en daar, om ze te planten op
| |
| |
gunstige plekken, op alle, waar ons riepen Pans fluitjes...
- Faun, nu plukken wij ranken, om ze te toonen mijn waardigen meester, wijsgeerigen Silenos, en de liefelijke nymfen van Nyza, mijn eeuwig jeugdige pleegmoeders...
En zij plukten ranken lang, waar de zware trossen aanhingen tot op den grond, maar zoo was Dionyzos bezwijmeld, dat hij trapte de trossen, en wankelde; om hem stroomde rood bloed... Dan lachte hij en boog zich en in de hand schepte hij het op, en dronk het zich uit de palm...
- O Dionyzos, o Dionyzos! riep de Faun; hoog rijst Helios aan den middag... brandende schieten zijn pijlen hier; ginds droomen de schaduwen van het donkere woud! Kom Dionyzos, toef nu niet langer; dronken van druiven en zongestoofd zal je neêrvallen in de gloeiende zanden en zal kracht je ontbeeren weêr op te staan... Dan zal je zijn als een overwonnene, Dionyzos, in steê van een wereldverwinnaar! Dionyzos, nu hebben wij trossen geplukt; Dionyzos, kom nu meê... Kom, ik til je in mijn armen; ik tors je tot waar ik woon in mijn mossige boschtent, daar waar ik dezen nacht, ter eere je komst, duizende viooltjes deed
| |
| |
bloeien. Dionyzos, kom, ik til je... Nu heb ik je op mijn schouder; hier, draag de trossen, sla de rank je over de schouders, hoû de ranken nu vast in je vuist... laat ze niet vallen, o Dionyzos, de kostelijke wingerdtakken... sleep niet in het zand de wazige trossen... Toon ze onbezoedeld te Nyza! Kom, nu draag ik je voort... O, de zanden schroeien mijn zolen... omdat Helios erbarmingloos is in dit uur! Hier naderen wij de eerste schaduwen... Hier rijzen de steeneiken... hier is al koeler de schaduw... Overal, Dionyzos, zien de hamadryaden uit... Nog, in de verte, zachtjes, verklinken de Pansfluitjes, even weemoediger, omdat wij niet hier en daar zijn gekomen, omdat wij niet overal zijn gekomen! Fluiten, schalt helder op: wij komen, wij komen overal, wij komen op alle gunstige plekken! Dionyzos triomfeert over àlle gunstige plekken... Hoor, Dionyzos, nu schallen zij helderder, omdat ik hun beloofde je komst! Sla een arm om mijn hals, Dionyzos, want je wankelt op mijn schouder, en zwikken zal je en de kostelijke trossen zal je verliezen. Sla een arm om mijn hals... Zoo, zoo ijl ik vlugger... Zoo hoû ik je vast, zoo hoû ik je vast... zoo ijl ik met je het woud door... door al het nieuwsgierig gespie van de boom- | |
| |
nymfen, die nog niet weten wat druiven zijn! Hamadryaden, dit zijn druiven! Zie, dit zijn welige wingerdranken! Zie, dit is purperen genot! Hij, dien ik draag, is de koning van het blijde genot en de god van het juichende leven: dat wat hij geven gaat aan héél de wereld, om haar te overwinnen! O, de gelukkige menschen, de zalige volkeren, wie hij het blijde genot en het juichende leven zal geven, in spillende, spillende overdaad...! gelukkiger dan goden zullen zij zijn, zoo zij weten te genieten genot, zoo zij weten te juichen het leven! Dionyzos, hier naderen wij mijn tent van dichte looveren...; al zwaait als uit offerschaal je de walm van mijn viooltjes te moet... Duizende bloemetjes van
dezen nacht: eert Dionyzos, hij komt! Hij komt, ik draag hem al als een overwinnaar, in zegetocht! Geheel het woud heeft hem toegejuicht! Alle gunstige plekken trillen hem tegen! Hij komt, hij zal overal komen! Hier, o mijn god, rust hier uit... rust hier uit, hooger je hoofd op viooltjes en mos... Hij slaapt al... nog in mijn armen, die hem nedervlijen op zijn geurige bed; hij slaapt al en zijn mond is open in een glimlach - onbewuste herinnering aan zijn genot... Slaap, Dionyzos, slaap... Stemmen van het woud,
| |
| |
zwijgt... laat Dionyzos sluimeren... in de warme ure des middags... Hamadryaden, nadert... nadert éven op lichte teen, geluideloos... geluideloos... nadert, nadert maar... Zie, dit is Dionyzos... Zie, hamadryaden, dit zijn druiven... Hier, neem een paar trossen, en proef ze druif voor druif, opdat je wete wat is de gave van Dionyzos... Aanschouwt hem even, en gaat dan stil... Hij is heerlijk als een god, die hij is... en hij is òns verwant en der aarde... Hij, hij is onze koning... Stemmen van het woud, zwijgt... fluiten, zwijgt... vogelen, zwijgt... wateren, zwijgt... bries tusschen boomen, zwijg...: Dionyzos... Dionyzos sluimert...
|
|